Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw Jacob (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw Jacob
Afbeelding van Vrouw JacobToon afbeelding van titelpagina van Vrouw Jacob

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.87 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw Jacob

(1935)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

III

Lentewind loeide, wolkenflarden joegen voorbij de jonge maan, die in ongewisse schaduwen tuin en paden teekende om het slot Quesnoy. Een poortje ging voorzichtig open, een ranke jongensfiguur sloop naar buiten in den schut van hoogopgroeiende struiken, bleef daar een oogenblik wachten. Dan gleed een tweede gestalte aan - een vrouwestem fluisterde:

‘Monseigneur....’

De jongensgestalte wendde zich snel; de maan bescheen zijn fijn gezicht - dan knielde de prins van Touraine, en kuste de hand van Jacoba's schoone hofdame.

‘Zult ge werkelijk mijn kleuren dragen, prins? op het tournooi?’ murmelde zij. Getrouwd, tien jaar ouder dan hij, had zij zijn romantischen geest gevangen voor een poos - gelijk hij, onervaren nog, zocht dan de eene, dan de andere schoone vrouw aan het hof.

Voor een der vensters van het kasteel verschoot een licht - de groote gestalte van Willem werd even zichtbaar.

‘De hertog....’ murmelde de edelvrouw ontrust.

‘Mijn gemalin is bij den hertog,’ stelde de prins gerust. ‘Zij joeg mij na tot hier -’ hij lachte, een echte kwajongen. ‘Zij joeg mij de deur uit naar.... u.’

Zij lachte met hem mee. Hij was een jongen van zeventien, en het spelletje vermaakte haar om den schijn van echtheid dien zij eraan gaf, en om zijn bekoorlijken kinderlijken ernst....

[pagina 19]
[p. 19]

Daarboven zat hertog Willem alleen in de groote wapenzaal bij een hoog vlammend vuur. De oude wonde in zijn dij, voor jaren bij de jacht opgedaan, kwelde hem de laatste dagen met meer pijn - soms rilde hij, koortsig. En hij schoof dichter bij het vuur, dat de wegspattende houtspaanders hem bijna schroeiden. De dwerg, die aan zijn voeten gehurkt zat, keek naar hem. ‘Zal ik een zalf bereiden meester, uit het oude boek?’

De hertog gaf geen antwoord. In zulke uren van lichamelijk wee, ongekend tevoren, kwam in hem een plotselinge vermoeidheid, die hem in een angstig voorgevoel deed zorgen om zijn kind Jacoba.

Om haar draaiden al zijn gedachten; zijn bemoeiingen om den keizer voor zich te winnen - zijn willigheid Jan zonder Vrees bij te staan, zijn broeder Jan tegen de Luikenaars te helpen. Het was alles dat ééne: voor Jacoba, den eenigen wettigen spruit uit zijn huwelijk met de koude ongeliefde Margaretha, de toekomst te verzekeren. Fel was zijn liefdeleven geweest met veel vrouwen uit Holland en Henegouwen. Aan zijn hof leefden de bastaarden Everhard en Lodewijk; kregen er, evenals Jacoba's natuurlijke zuster, de kleine Beatrix, naast haar hun opvoeding. Hij had al zijn kinderen lief, met een warme, ruime liefde - hij wilde een goede verhouding, ook in de toekomst tusschen Jacoba en zijn natuurlijke zonen, gelijk er altijd geweest was aan het 't hof van zijn vader tusschen hemzelf en Adriaan, den bastaard van Holland. Maar Jacoba was zijn wettige erfgenaam; een diepere, ongekende liefde ging in hem uit naar dit zoo aanhankelijke, bekoorlijke kind. En hij verzuimde niets, wat de partij der Hoeken kon binden aan zijn Huis. Want die zou zij eenmaal noodig hebben.

Somber zat hij, en staarde in het vuur, terwijl de lentewind loeide om het oude slot, en dacht aan zijn onophoudelijke krijgstochten tegen de Arkels. De sterke vestingen Hagestein, Everstein en Asperen had hij genomen en verbrand, maar hij wist den machtigen ouden Arkel heimelijk gesteund door zijn zwager Van Gelre en Gulik. Nú, na den strijd om Gorcum, die hem in botsing had gebracht met Gelre en die eindelijk tot den vrede van Wijk bij Duurstede had geleid - nu nòg zag hij niet de algeheele onderwerping der Arkels. Al had hij dan hun aloude kasteel bij Gorcum met den grond gelijk gemaakt. Dat slot,

[pagina 20]
[p. 20]

vanwaar zij zoo uitdagend den keizerlijken banier deden wapperen, hij had het verwoest. Voorgoed.

Was niet zijn gansche regeering bemoeilijkt door de vervloekte Arkels! En al had hij het nest uitgebrand, de oude Jan en zijn zoon leefden, en hadden een machtigen aanhang in het land.

Hij fronsde dieper. Hij kon nooit vergeten, hoe zijn vader Albrecht, na den moord op zijn liefste, Aleid van Poelgeest, die hem geheel tot de Kabeljauwen had overgehaald, hèm had doen vluchten, en de burchten van de voornaamste Hoeken, zijn trouwste aanhangers, had verwoest. Hà! Hoe het lage boerenvolk, - opstandig omdat hun land en vee naar hun zin te veel werden vernietigd door jacht en krijg van hun rechtmatige heeren - de gelegenheid hadden aangegrepen, en aan het plunderen waren geslagen, onder goedkeuring van den hertog.

En hij, een voortvluchtige, de Zoon van Holland! Uit vrees voor zijn leven! En de Arkels boven!

Nu was voor het oogenblik die smaad gewroken. Maar als het hem niet lukte vóór zijn dood de Kabeljauwen geheel te vernietigen, zag de toekomst er donker uit voor zijn lieveling.

Hoe onbegrijpelijk ook had zich voor zijn oogen de tijd veranderd. Zelfs hier in Henegouwen, was niet meer de rust der oude feodale toestanden. Niet gedwee meer ondergingen het de boeren, dat de legers over hun akkers trokken, leden zij zonder verzet inbeslagname van vee, van koren; ook niet gedwee meer brachten de steden op de gelden, als de wettige heer en meester dat eischte. Het ging eenvoudig niet meer, zonder dat hij nieuwe privilegies ervoor in de plaats gaf. En dan nog! Zulk een privilege, haastig gegeven in benauwden tijd, en vreugdevol omdat het inbracht het noodige geld voor den oorlog - zulk een vervloekt privilege stond op een anderen tijd, even benard, als een slagboom voor zijn eischen en even dringende wenschen; en deed hem dàn eerst beseffen, wat hij argloos uit handen gegeven had, en zij met listige berekening hadden voorzien.

De hertog verschoof ongedurig en zwaar in zijn zetel. Die privileges kreeg hij nooit terug, die liet hij Jacoba na als onzalige erfenis.

Maar de adel....

Hoe ook verzwakt na de geweldige nederlagen van Crécy, en Poitiers, Staveren - als zwarte merkteekens stonden die

[pagina 21]
[p. 21]

namen in de geschiedenis van zijn Huis! - de adel was hier toch nog een uiterst betrouwbare steun. Hijzelf, misschien doordat hij tijdens zijn vaders leven zoolang er zijn hof had gehouden en het land geregeerd - het ook altijd in apart beheer gehouden had - hij was in Henegouwen meer thuis dan in Holland.

Een hooge schaterlach - rappe voeten ijlden de trappen af, langs zijn deur.

De hertog sprong op, wierp de deur open.

‘Jacob!’ riep zijn zware, gebiedende stem naar buiten.

De vlugge stappen keerden meteen, renden de nauwe steenen trappen weer op. Licht als een veer was zijn kind, gezond en sterk. Hij sloeg een arm om haar tengeren schouder, en liep met haar terug naar het vuur.

De dwerg zag toe, met jaloersche oogen.

‘Zit een oogenblik rustig bij me, Japikje.’

Zij vleide zich aan zijn knie. Hij herkende die behoefte aan liefkoozing, aan aanhankelijkheid, zooals hij zelf die had. Margaretha was een koude vrouw - overal elders had hij de warmte moeten zoeken.

Zij zat een poos stil in het vuur te staren.

‘Waar was je, kind, toen je zoo aan kwam loopen?’

‘O - in den toren - ik zocht mijn nieuwen witten valk. Hij is schuw weggevlogen.’ Zij schudde zich: ‘Het is daar akelig; zoo somber en getralied....’

‘Het was dertig jaar een gevangenis.’

‘Ja. En oud-oom Willem, hij was toch een groot ridder?’

‘Dapper en zeer gezien heb ik altijd gehoord. Toen hij uit Engeland kwam, is het opeens begonnen - werd hij krankzinnig. Men zegt.... vergift.’

‘Toen werd hij hier opgesloten?’

‘Ja, maar denk daar nu niet verder aan, kind.’

‘En overgrootmoeder Margaretha, zij leefde toch ook hier?’

‘Zij stierf hier ja, nadat zij zich met oom Willem eindelijk had verzoend. Men heeft ook wel gezegd, dat wroeging om dien strijd tegen zijn eigen moeder hem 't verstand deed verliezen...’

‘Vertel vader, van oude grootmoeder Margaretha.’

‘Neen Japikje, ik ben moe. Wat heb je, mijn kind, aan die verhalen over oude, lang gestorven menschen. Jij bent jong - je hebt een mooi leven voor je.’

[pagina 22]
[p. 22]

‘Grootmoeder Margaretha was keizerin van Duitschland,’ mijmerde het kind.

Hertog Willem gaf geen antwoord. Dezen avond, nu de loeiende lentestorm in het oude slot alle vergeten, slapende geluiden scheen wakker te roepen, verdroeg hij het niet te spreken over de rampspoedige oude keizerin, de trotsche Margaretha, wier leven even glorierijk begon als dat van Jacoba; en zij ook had gehad dien sterken, vurigen geest, het warme, popelende hart, en den trouw aan wie haar liefde vermocht te winnen.

Zij zwegen beiden, zaten dicht tegen elkaar, als warmte en beschutting zoekend tegen naderend onheil.

Van de oude muren, die den strijd en de zuchten, het leed en den laatsten ademtocht van een overwonnen, gebroken, trotsch hart hadden gehoord - waartegen lange jaren de kreten van den waanzinnigen zoon hadden opgeklonken, schenen schaduwen zich te rekken uit alle hoeken naar de eenige lichte plek, waar een groote mannenhand beschermend een blond kinderhoofd hield omvat.

‘Wanneer gaan wij naar 's Hage?’ vroeg zij plotseling.

‘Ik denk niet vóór Mei.’

‘De Arkels zijn nu tuch onze vijanden niet meer, vader? Nu zij 't vorig jaar weer aan 't hof kwamen....’

‘Een Kabeljauw,’ gromde hij, ‘blijft een vijand.’

Zij bewoog niet. Haar gedachten gingen naar het groote tournooi, dat in Mei te 's Hage zou worden gehouden. Nooit gelukkiger voelde zij zich, dan wanneer zij haar sluier, een keten of edelsteen reikte aan den ridder, die te harer eere streed. Schoone, zeer welgemaakte ridders waren daar uit de oudste geslachten: de Brederode's, de Wassenaers, de Haemstede's, Vianen en zooveel anderen....

Haar geest zwierf opééns weg naar één onder die allen. Naar een middag in het Haagsche Bosch; toen Willem van Arkel had deelgenomen aan de jacht, en naast haar terugreed door de groene lanen. En het had haar geleken, dat nooit een schooner ridder kon bestaan. Toen had zij plotseling gevraagd:

‘Wie denkt gij dan, heer van Arkel, dat beter jagen kan, een man of vrouwe?’

En hij, naar haar overgebogen: ‘Er is een jacht, zeer jeugdige en zeer schoone vrouwe, waarbij een man zich eerder ten doode jagen zou, dan het wild laten ontsnappen.’

[pagina 23]
[p. 23]

En zij, nooit verlegen, gevat en vlug, was toen stil geworden, en had niets meer weten te zeggen. Maar zij had naast hem gereden - zoo gelukkig, zoo veilig en vertrouwd - als bij haar vader.

Wanneer Willem van Arkel deelnam aan het tournooi - hij was zes-en-dertig - maar zij was dàn al haast veertien.... en zoo'n kind niet meer....

‘De Arkels, onthoud dat Japikje, zullen nooit eindigen ons kwaad te willen, vóór zij geheel vernietigd zijn.’

Zij klemde zijn hand vast, die haar streelde; maar hield het hoofd neergebogen om hem niet aan te hoeven zien.

 

Jean van Touraine stond plotseling voor Jacoba, toen hij uit den hof kwam, waar zij sprak met den valkenier over den ontvluchten vogel.

Toen zij zich tot haar gemaal keerde, voelde zij zijn fluweelen wambuis nat.

‘Waart ge al dien tijd daarbuiten?’ vroeg ze nieuwsgierig, en lachte tegelijk.

‘Ja.’ Hij was verward. ‘Zeg het mijn heer schoonvader niet, Jaqueline,’ fluisterde hij snel.

Zij lachte weer, goed kameraad. Zij zag zijn grijs zijden knieën met moddervlekken en keek hem een oogenblik doordringend aan. Maar haar gedachten waren vol van eigen leven, en Jean de Touraine was dáárin een vreemdeling.

‘Bonne nuit -’ zei ze vriendelijk, en ging zelf naar buiten.

Om haar was de Maartavond vol van wonderlijk kruidige geuren. De speelsche, onstuimige wind joeg fluitend door de nog kale takken, maar hij droeg de komende lente in zijn vaart. Zij stond roerloos en luisterde naar wat daar aanvloog - onbekende, heerlijke dingen! Haar jong onstuimig hart sprong op. Zomer - dat was Holland - dat was Den Haag - dat was urenlang rijden en zwerven door Eijk en Duinen - het diepe ademen, en de dreunende golfslag op het strand -

Dat alles was.... hij!

Zij zoog den wilden wind in haar gezonde, sterke borst - en wierp haar armen op, met een lach - -

Dan slipte zij als een schaduw het tuinpoortje binnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken