Dromen tot Xylotimbou
(1952)–Louis de Bourbon–
[pagina 86]
| |
![]() | |
[pagina 87]
| |
INAAST het grote hek van de inrijlaan zet Hans zich op den berm van een drogen greppel met den rug naar de zon. Tussen de Canadese populieren door valt het licht over den tuin van het landgoed. Het was een herfstelijk licht, het lag als vloeibaar oud goud, rossig en gekoeld, over de brede, ontbloemde rhododendrons, het donker-groene gazon, de lage eikenstruiken. Het gaf aan de twee rode beuken ter weerszij van het huis dien gedoofden gloed van paars, waarin de moeheid van eeuwen zich beweegt in het huiveren van de blaren op den zachten wind. Door half-gesloten ogen kijkt Hans over de lage meidoornheg naar de late rust van dien tuin. Vanuit de gebarsten, grauwe bedding van den greppel komen dansende muggen omhoog, ze zoemen om zijn hoofd, ze zweven aarzelend boven zijn handen. Hij let er niet op. Hij hoort in dat zoemen slechts het vage geluid van een herfstavond op het land, die oneindige rust, die de geur heeft van stro en rottende blaren, het geluid van eentonig gegons, onderbroken nu en dan door het kleppen van een torenklok in de verte. Zo lag hij vroeger, avond aan avond, in den tuin van het veel kleinere landgoed, dat zijn ouders bewoonden, ginds in het noorden. Ook daar, vanaf zijn plek op het mos, waar hij in het voorjaar bosviolen vond en lelietjes-van-dalen, zag hij, tussen de tere takken der larixen door, de volle oude struiken der rhododendrons, die in de lente bloei- | |
[pagina 88]
| |
den in bloedrood en paars, de kleuren van hartstocht en rouw. Hij lag dan voorover, de ellebogen diep in het mos geplant, het hoofd gesteund in de open handen. Onder zijn blik de lijst, die hij zelf had samengesteld, met de Latijnse woorden, die hij maar niet onthouden kon. Amplitudo, vruchtbaarheid. Arcana, wijding. (Bij Tacitus: arcana sacra, geheimzinnige, goddelijke wijding). Ardeo, ik verlang vurig. Ik verlang, ik verlang vurig. Elk woord riep een beeld op. Hij leefde toen in de maanden van het eerste, schuchter ontvlammen van het bloed. En toch was het geen lijfelijk verlangen, dat hij voelde. Wat hem die laatste zomer, die laatste herfst vòòr den oorlog tijdens zijn eenzame wandelingen door den tuin, door de bossen, langs de akkers vol rijpend zomergroen, maar ook tijdens het samenzijn met vrienden, zelfs in de dagen van het eindexamen en daarna gedurende de lange, luidruchtige feestdagen, had vergezeld en geboeid was iets onstoffelijks. Een beeld? Een droom? Hij kon er geen naam voor vinden, nu hij er aan terugdacht als aan een ander leven, als aan een ontroerend boek, lang geleden gelezen en tot verre herinnering vervaagd. Ja, toch een beeld; een beeld, dat hem volgde, waar hij ging, dat voor hem uitzweefde en altijd, altijd aanwezig was, als hij de ogen van zijn verbeelding opende. Bets heette dat beeld. Het had blonde haren, blauwe ogen, een mond, die de vochtige lippen altijd een weinig geopend hield. En aan dat beeld hechtten zich kleine herinneringen: een handdruk, een lachende blik recht in zijn ogen, een goud-gele lelie, die aan de rand van het zwembad bloeide en die hem schijnbaar-achteloos werd toegeworpen door een gebruinde, maar fijne en smalle hand. Een droom? Ja, hij droomde om dat beeld de bossen van zijn verlangens. Er bloeide kamperfoelie in, er waren smalle paden tussen hoge varens, een laan van oude eiken, uit wier takken, als lichtstralen voor het gehoor, het roepen stroomde van merel en nachtegaal. Hij droomde een klein, wit huis, verscholen tussen die bossen, maar naar één kant open, waar een vijver glansde in het maanlicht. Hij droomde er een brugje over van wiegend bamboehout en op het water deinden lelies hun | |
[pagina 89]
| |
witte harten op brede drijfbladen. Een boot, die zo diep in het water lag, dat hij zijn handen in het spattend schuim kon leggen en de koele zuiging voelen van de vaart. Maar niet hijzelf was de voornaamste figuur binnen de wijde ruimte dier dromen. Het was zij, voor wie de droom was gebouwd. Bets, in haar zomerjurk van boterbloemen-geel, in haar tennisrokje en haar blauwe jersey, Bets in haar avondjurk van witte organdi. Het was begonnen, dat laatste jaar van vrijheid, diep in de lente. Het was begonnen na een jaar van onverschilligheid, van ruwe manieren en schunnige grappen tussen hem en zijn vrienden, een jaar, waarin schoonheid, reinheid en tederheid schenen opgelost in een gekwetst en ontgoocheld aanvaarden van 's levens vunze, bloemloze nuchterheid. Nu de herinnering aan die lente en die zomer hem overvalt, terwijl hij zit langs de greppel van dat andere landgoed, beseft hij plotseling, hoe onzinnig het was, te zeggen, dat een mens kan veranderen. ‘Wat is Hans veranderd’, hadden zijn ouders, zijn leraren, zijn vrienden, gezegd. Opeens wist hij met stellige zekerheid, dat er niets in hem was veranderd. Hij voelde, zonder het te kunnen bewijzen of in een formule te kunnen verwoorden, hoe de kinderlijke vlagen van vertedering voor zijn moeder, zijn meelij met het leed van anderen, toen hij groter werd, zijn plotselinge ijver op het gymnasium, toen hij in de derde klas dreigde te zullen doubleren, het verbitterde bijna schreiende cynisme, dat hem tegenover zijn vrienden platte toespelingen in den mond lei over dingen, die hij ternauwernood begreep en dan die plotselinge neiging tot dromen, dat dit alles voortkwam uit een zelfde natuur, een onveranderlijke kern van zichzelf, die den weg volgde van zijn natuurlijken, eeuwenlang voorbestemden groei en die slechts uiterlijk anders reageerde op andere omstandigheden. Zoals een cameleon levenslang hetzelfde dier blijft onder de wisselende kleuren van zijn huid. Het kletterend dichtvallen van een deur, daarginds in het huis, roept Hans terug van die korte, snelle vlucht boven het land van zijn herinnering. En meteen staat de werkelijkheid voor hem en zij is wel zeer verschillend van gedaante als die waaraan hij terugdacht. Er is alleen die oppervlakkige gelijkenis van rhododendrons, van muggengezoem | |
[pagina 90]
| |
en dat schuin vallend licht van den avond. Hij buigt dieper weg achter de meidoorn, hij luistert aandachtig. En nu voelt hij, binnen in hem, ook weer het koortsig branden, dat de gebeurtenissen van dezen namiddag hebben ontstoken en dat voedsel vindt in dien stapel onverteerde ontroeringen der laatste maanden, der laatste jaren. Het is weer stil geworden rondom het landhuis. Hans staat nu op den lemen bodem van den greppel en kijkt scherp toe door een opening van de heg. In den tuin is geen sterveling. In de meeste vensters aan den voorkant van het huis spiegelt het licht van de ondergaande zon. Voor één der ramen, boven, buiten het bereik van de stralen, ziet hij, vaag, een gezicht, twee misschien. Snel trekt Hans zich terug. Hij klimt de weg op, hij slentert achteloos door de inrijpoort. Hij heeft de handen in de zakken van zijn versleten broek, met de linker voelt hij door het dunne goed de krachtige loop van het repeteerpistool, buitgemaakt eergisteren op een eenzamen, verdwaalden Feldwebel, die nu in het donkere schuurtje zit achter de hoeve van Tiemissen. En onder zijn maag, als hij zijn buikspieren spant, voelt hij duidelijk het koele metaal van de greep en de lange patroonhouder. Nu speelt hij zijn rol van werkelozen boerenzoon, van lanterfanter en dagdromer. Met onverschillige stappen loopt hij over het grint, hij trapt een steentje voor zijn voeten weg, hij peutert zaden los uit een hoge zonnebloem, die lusteloos nabloeit in het laat seizoen. En ondertussen repeteert hij zijn opdracht: ga kijken hoe groot de bezetting op het landgoed is, wat ze van plan zijn, bewapening, onderdeel. Ik geef je twee uur de tijd. Neem geen wapen mee. Zo kon Peter een opdracht geven, kort en zakelijk, alsof er niets bestond van vriendschap tussen hen beiden, alsof zij niet uren en urenlang samen hadden gepraat, op kamers, waar ze zich wekenlang schuil moesten houden, 's nachts in hooischuren, als het gieren van den wind en het doffe slaan van stortregens op het strooien dak hen wakker hield. Gepraat, zelden over den oorlog, over den vijand, over hun werk, veel vaker juist over dat, waarvoor zij vochten, wat zij ongerept wilden bewaren of heroveren: het eigene, dat hun leven waarde gaf, hoe nietig het ook mocht zijn in een wereld, die zich zelf scheen te willen | |
[pagina 91]
| |
vernietigen. Hun jeugd, moeder en vader. Peter over zijn vrouw en zijn kind, Hans over Bets en zijn droom van geluk. Voor Hans waren die uren van verbroedering met den ouderen man, den door alle kameraden gerespecteerden chef, de schoonste geweest van al die dagen, die met gebalde vuisten door zijn jonge herinnering trokken, krachtige dagen, maar van een krampachtige kracht en hoe vaak beefde die vuist niet, zich al bijna ontspannend tot een bleke, afwerende kinderhand. Maar Peter scheen die uren en de vriendschap, die er als een ruige maar sterke bloem uit was opgegroeid, te vergeten in de ogenblikken, dat zij alleen maar soldaten waren, geheimzinnige soldaten, altijd bedreigd door onzichtbare klauwen, door een nader- en nadersluipend gevaar. Er waren ogenblikken, neen, er waren uren en dagen geweest, dat Hans dacht krankzinnig te zullen worden van dat blindelings voortgaan tussen ravijnen. Links en rechts vielen kameraden weg in den afgrond. Gevangen genomen, op het onverwachtste moment, door onzichtbare vijanden. Wat weten ze van mij? dat was de vraag, die hem vaak zo fel kon teisteren, dat een haast onbevechtbare lust hem beknelde om naar hun bureau te gaan en te vragen: wat weet ge van mij? wat staat er van mij geschreven in uw papieren, in uw dossiers? is mijn lei nog schoon of hebt ge het net om mij heen reeds gespannen? is er geen ontkomen mogelijk? Peter kende deze angsten niet of hij liet ze niet blijken. Zodra er sprake was van hun werk, verdween alle vertrouwelijkheid, werd hij koel en van een trotse terughoudendheid. Het ergerde Hans, het kwelde hem. Zo nu, op dezen dag, die in allen het koortsig juichen had gewekt om het zegenrijke einde van den strijd, het blafferig bevel: ga kijken... neem geen wapen mee. Het was makkelijk gezegd. Nu de overwinning vóór hen lag, zichtbaar en grijpbaar in het beschermende licht van dien najaars-zondag, stelde Peter zijn jongen vriend bloot aan een laatste, levensgroot en misschien nutteloos gevaar. Nutteloos? De groep Duitsers op het landgoed was nog het enige vijandelijke steunpunt in deze streek. Het was natuurlijk dienstig te weten met hoeveel man zij waren, hoe hun moreel was en over welk | |
[pagina 92]
| |
soort wapens zij beschikten. Maar Peter's groep was vanmiddag versterkt met negen airborns, Nieuw-Zeelanders, gebruinde, sterke jongens, wier glider, per abuis, in een van de polders was neergestreken. Zij hadden er een gevechtswagen uitgereden. Hans had hun, hangend over het portier, den weg gewezen naar het erf van boer Tiemissen. Een lange tafel, echte koffie uit blikjes, grote sneden mik, ham en kaas. Peter zat naast den jongen, slanken officier met het zwarte kroeshaar, verdiept in zwaarwichtig gesprek, de andere jongens van de verzetsgroep schonken koffie in, bedienden die bronzen kerels. Hans stond geleund aan de schouw en keek. Nooit, in de talloze vluchten van zijn verbeelding had hij zich voorgesteld, dat het zó aangrijpend, zó indrukwekkend zou zijn. En toch was het een alledaags tafereel, dat hij voor zich zag. Mannen, die praatten, lachten, aten en dronken. Maar hun taal, hun gebaren, die conserveblikken, die dozen sigaretten, in overvloed achteloos neergeworpen, die sportieve, haast vredige uniformen, dat alles was zó ontroerend, het gonsde van een muziek zó jubelend, er lag een licht over, zó stralend, dat Hans' ogen er van gingen branden. Het waren mensen en dingen uit een andere wereld, het waren de halfgoden van de planeet van licht en vrijheid, neergedaald om hen uit dat verstikkend duister te verlossen. Toen was Peter opgestaan, hij had zich tot Hans gewend: ga kijken... neem geen wapens mee. Aarzelend had Hans geknikt. Hij moest terug naar het duister, hij kende zijn plicht. Maar zijn wapen zou Peter hem niet ontnemen, dat wapen nam hij mee naar het duister om zich den terugweg te verzekeren naar het grandioze licht in die boerenkamer. Maar nu de verbinding verbroken was, nu hij hier alleen stond in de schaduw der rhododendrons, bij den nuchteren aanblik van dat plompe, grijze landhuis, begreep hij plotseling de betekenis van Peter's bevel. Neem geen wapen mee. Als hij straks, in zijn rol van nieuwsgierige dorpeling, aan den achterkant van het huis een praatje ging maken en een van die kerels kreeg het in zijn hoofd zijn bedoelingen te wantrouwen, als ze hem dan zouden fouilleren.... Hij boog zijn gelaat in de koele, gladde blaren van de rhododendron, | |
[pagina 93]
| |
met een langzaam gebaar, den rug naar het huis gekeerd, tastte zijn hand onder het hemd naar den greep van het pistool. Hij voelde den loop opglijden onder zijn riem, zijn ogen zochten de plek tussen het gebladerte, waar hij het wapen zou neerwerpen en het later terugvinden. Toen hoorde hij, niet ver achter zich, een stem, een luide, en toch, om de eigenaardige cadans en het zangerig Weens accent, niet onvriendelijke stem. - Was maachen Sie do? Bliksemsnel trok Hans zijn hand terug, hij wendde zich naar den Gefreiter, die op het pad stond, een paar passen voor het huis en liep hem tegemoet. - Was maachen Sie do? - Ik kijk maar wat, zei Hans en haalde zijn schouders op, zonder de handen uit de zakken te halen. Uit het huis kwamen twee andere veldgrauwe uniformen. Een van hen liep met onzekere passen, zijn gezicht was rood en gezwollen, hij keek Hans met grote, glazige ogen aan en zei: - Tommies gesehen? Bist wohl ein Spion, was? - Veel tommies, beaamde Hans. In de lucht. En hij maakte een beweging met zijn hoofd, waarbij zijn neus naar den hemel wees. - Ganse land vol tommies. - Bist wohl verrückt, komm mal herein zum Feldwebel, schreeuwde de dronken Duitser. De Feldwebel was een kleine, bleke man. Zijn gehele houding verried, dat de situatie, waarin hij zich met zijn twintig soldaten sinds dien middag bevond, hem te machtig was. Hij had opdracht de verbinding zuid-noord over de Maas tot het uiterste in stand te houden door middel van een pontveer, dat op driehonderd meter van het landhuis in de rivier lag. Hij had dien middag, in angstige spanning, liggen kijken naar de honderden en honderden vliegtuigen, die over hun hoofden landinwaarts vlogen, onverstoorbaar in hun rustige vaart, grote transport- | |
[pagina 94]
| |
vliegtuigen, kleinere toestellen, die met haast onzichtbare, strakke draden met andere toestellen waren verbonden. Hij had ook parachutes gezien, die plotseling openwaaiden als toverpaddestoelen, witte, zondoortrokken ballons tegen den blauwen hemel. Een paar van zijn soldaten had hij moeten weerhouden er heen te gaan met hun automatische pistolen, hun machinegeweren. We hebben geen opdracht aan te vallen, had hij gezegd, houd je rustig, er komt misschien meer gelegenheid om te schieten dan je lief is. Neen, hij was de situatie niet meester. Hij wist niets van wat er, zelfs in de dichte nabijheid, om hem heen gebeurde. Nu kwam hier deze boerenjongen en vertelde, dat overal Engelsen waren, in dat hele Holland, waarvan hij slechts enkele plaatsen kende, enkele streken. Misschien had de veel besproken, door hem zelf, in zijn diepste binnenste, felbegeerde Kapitulation al plaats gehad. Het liefst had hij tegen dien jongen boer gezegd: haal ze hier, je tommies, ik geef me over. Maar zijn gezag was gebroken. Er was niets gebeurd, er waren weinig woorden gezegd sinds den pralenden overtocht der talloze vliegtuigen, maar hij wist het en de anderen wisten het: in die enkele uren was zijn gezag, door zijn eigen voelbare wankelmoedigheid, geknakt en gebroken. En nu voerde Erich, zijn dronken lichaam hangend op een stoel aan de kale tafel, waarop de flessen stonden en de lege of halfgevulde glazen, de commandotoon. Erich gebood dien jongen, die een spion moest zijn, op te sluiten. - In den Keller, zei Erich, tief in den Keller, den Saukerl. Twee soldaten brachten Hans naar den kelder. Glimlachend, als figuranten in het slotbedrijf van een geestloze comedie, duwden ze hem zachtjes de grijs-donkere, klamme koelte binnen. Een, die met het Weens accent, zei: - Wirst nichts mehr finden, Bursch, der Schnaps ist alle... Op zijn hurken zat Hans, hij luisterde en hij wachtte. Nu zijn ogen aan den schemer gewend waren, zag hij dat de kelder inderdaad leeg was. En ook twee smalle vensters zag hij, hoog in den muur van het sousterrain. Onder een van de twee zette hij een lege kist, hij klom naar het raam, het was gesloten met een roestige haak, die, na enig wrikken, | |
[pagina 95]
| |
omhoog schoot. Het raam zelf klemde in de sponning. Hans trok een lange spijker uit de kalken muur en slaagde er in het raam te openen. Suffers, dacht hij triomfantelijk, terwijl hij zijn bovenlichaam door de nauwe opening wrong. Zijn gedachten waren reeds terug op de boerenhoeve, hij vormde de woorden al, waarmee hij Peter zijn bevindingen zou rapporteren. Een stel gevaarloze idioten, de aanvoerder is van de kook, de kerels, die het commando voeren, zijn dronken. Hij keek naar links en naar rechts, toch nog met bonzend hart, voor hij zijn mager, soepel lichaam geheel uit het houten kader losmaakte. In den achtertuin was geen mens te zien. Bij het optrekken van zijn knieën scheurde hij zijn broek aan een splinter, hij voelde even de pijn van de scherpe houtrand tegen zijn scheenbeen, dan was hij overeind. Bij de al te snelle aanloop struikelde hij even, hij herstelde zich en rende over het gazon. Maar, opeens, was er boven hem een stem, die oversloeg van opwinding, een schreeuwende, gillende stem: - Der Spion flüchtet. Halte den Spion. Schiessen. Er klonken schoten. Aarzelend eerst. Een, twee schoten, zij gingen over hem heen. Opzettelijk, dacht Hans. Hij voelde de slag van zijn hart pijnlijk kloppen tegen de wanden van zijn keel, zijn kurkdroge, dikke tong belette hem de volle teugen te ademen waar zijn longen om vroegen. Het was hem of zijn benen dunne, broze stokjes waren, die hem niet meer konden dragen. Ginds, achter de heg, was hij veilig. Zijn gedachten, zijn wil waren er reeds, maar voor zijn voeten leek de afstand eindeloos. Dan begon achter hem het korte, droge, bitse, dodelijke tikken van een mitrailleur. Langs zijn hoofd hoorde hij het fluiten van de kogels. Voor en op zij van hem spoten smalle, lage fonteintjes aarde omhoog. Het einde, dacht hij, ik ga dood, God, ik ga dood, alles is voor niets geweest. En toch gaf het hem nog een schok van wilde, verbaasde verontwaardiging, de beet van die kogel in zijn vlees, in zijn arm, in zijn rug, ergens. Nu, een meter vóór de meidoornheg, viel hij neer. Hij rook den zwaren geur van de aarde, vochtig nog van de laatste regen, zijn handen verklonterden die zwarte, koele kluiten. Met korte rukken duwde hij zijn lichaam door de opening in de heg, met welbehagen voelde hij zich omlaagrollen in de greppel. Dan stond hij | |
[pagina 96]
| |
overeind achter de borstwering van den naar het landgoed gekeerden berm, zijn rechterhand greep het pistool, zijn duim drukte de pal op onveilig, en hij wachtte op wat hij zien en horen zou. Hij verwonderde zich over de rust, die plotseling allen angst in hem had verjaagd, hij verwonderde zich over de dwingende macht van een ongekende kalmte. Alles was hij vergeten, den doodsangst, die hem een paar seconden geleden nog de keel had dichtgesnoerd, den kogel, die ergens een gat in zijn lichaam had geboord, Peter en de jongens en de Nieuw-Zeelanders. Er was slechts één gedachte, die hem geheel vervulde: dat hij vechten zou, een grandioos gevecht op leven en dood. Slechts den greep van één enkel gevoel onderging hij: een kalme, ijzig-kalme, dodelijke haat. Wonderlijk open en paraat waren zijn zintuigen. In de verte bij het huis hoorde hij roepen. Hij lette niet op de betekenis van de woorden, hij luisterde slechts naar den afstand, die die woorden van hem scheidde. En die afstand werd kleiner. Dan zag hij, in het dichte grauw van den schemer, een gebukte gedaante, die zich bewoog, die hem naderde. Er was geen beven, er was zelfs geen trilling in zijn hand, toen hij schoot. De gedaante viel, een rauwe vloek, die zich vermengde met de echo van het schot en uitroepen: - Zurück, er schiesst. - Wo ist er? En opnieuw stilte, die vroeg-nachtelijke stilte, die vol weemoed en ook vol verlangen is. Maar dit is een dreigende stilte, een stilte, waarin het gevaar zich sluipend voortbeweegt. Minuten gaan voorbij, lange, eindeloze minuten. Zij rukken aan Hans' innerlijke kalmte. Maar de kracht van die kalmte is te groot. Opnieuw heeft Hans een beweging gezien, een man of de schaduw van een man op het rechtse zijpad naast het gazon. Hij dwingt zijn ogen scherper toe te zien, hij wil geen van zijn weinige kogels nutteloos verbruiken. Op acht, negen meter voor hem uit, het haast onmerkbaar voortschuiven van een lichaam, grijs over het zwarte pad. Hij legt zijn pistool op de rand van de berm als op een affuit en schiet. Maar nu heeft hij zijn positie verraden. Bijna gelijktijdig met zijn eigen schot | |
[pagina 97]
| |
ziet hij de korte, felle vlammen uit de loop van een mitrailleur, hoort hij het geknetter van schoten. Hij rukt zijn hoofd omlaag, hij laat zich doorzakken in zijn knieën en zit gehurkt op de lemen bedding. Hij is tegen elk vuur uit het huis of uit den tuin gedekt. Maar hij heeft geen uitzicht meer, geen overzicht van het gevaar. Als een blinde zit hij in zijn loopgraaf, terwijl de vijanden ginder voortkruipen en hem onverhoeds met allen tegelijk zullen overvallen. En nu woekert door het gebroken vlak der kalmte weer de angst omhoog. Verwilderd ziet hij om zich heen. Links en rechts van hem, tussen de wanden van den greppel, ziet hij schaduwen, die zich bewegen, hij meent stemmen te horen, fluisterende stemmen, vlak voor hem, achter de dorrende meidoornbladeren. Dan krimpt hij ineen van een geraas, dat nadert, machtig en onheilspellend. Donker motorgeronk, het denderen van een stalen wagen over een weg vol oneffenheid, geknars van remmen. En plotseling het dreunen van geschut, zo oorverdovend, dat de herinnering aan het eigen vuurgevecht onnozel en belachelijk wordt. Minutenlang ligt Hans ineengedoken in zijn greppel, het schieten is plotseling geëindigd. Hij hoort verward rumoer van stemmen, van bevelen. Hij hoort het van ver weg als een geluid, dat door een vacht van sluimer is gedempt en hij voelt in zijn hoofd een onweerstaanbare moeheid, die zijn ogen gesloten houdt. Maar nog eens schrikt hij op door een greep aan zijn schouder. Hij wankelt overeind, zijn vrije hand klampt zich vast aan de donkere gedaante, die vóór hem staat. Hij herkent Peter's zware, rustige stem: - Alles in orde, Hans? Als hij antwoorden wil, verliest hij het evenwicht. Er is een diepe duisternis, die hem opneemt en zijn bewustzijn verlamt, nog vóór zijn vallend lichaam de bedding van de greppel raakt.
In het herbergzaam ziekenhuis van het stadje, dat het centrum is van deze streek, heeft een jong chirurg de kogel uitgesneden uit Hans' linker-bovenarm. Veertien dagen lang is hij verpleegd door vriendelijke zusters. Soms heeft hij liggen luisteren naar het doffe dreu- | |
[pagina 98]
| |
nen van artillerie-geschut in de verte. En vaak, in de nachten, werd hij gewekt door het dreigend naderen van het schokkend geronk van de lange afstandwapens, die op weg naar de Antwerpse haven hun vuurspattende banen trokken, recht over het stadje heen. De weken in het ziekenhuis hebben Hans geen rust gebracht, geen ontspanning. Na de jaren wachten, de maanden van strijd, is het bereikte doel een ongekende teleurstelling. Hans' voorstelling van het einde van den oorlog was verbonden aan beelden als die van een langen, nachtdonkeren tunnel, die zich plotseling ontsluiten zou naar een zomerlicht van zuiver goud. De trage reeks van dagen vol angst en gevaren, ontberingen en gedwongen niets doen moest uitmonden in een daverend feest, een symphonie van vreugde, een onuitputtelijk geluk. Voor de hoge ziekenhuisramen schoven de grauwe herfstdagen voorbij en verdoofden zijn vreugdegevoel om het eindelijk bevrijd-zijn. Het rumoer van den oorlog in de verte en boven hem hield de angst en de onrust wakker, al die muffe, lichtloze gevoelens, die hij voor eeuwig had willen begraven in de duisterste uithoek van zijn herinnering. Op een nacht bracht een droom hem het beeld, dat hij had gevoed al die jaren en dat hem nu zo smadelijk verraden had. Een dag, die aanbreekt met het schuchter flakkeren van paarlemoeren licht. Een wagen met kransen van bloemen, kleurige guirlanden.. Over weilanden, waarover de dauw haar kleine vonken brandt, rijdt Hans in dien wonderlijken wagen. Hij rijdt door den luwen wind, die langs de bloemen streelt en boven hem de witte wolken uiteenjaagt. Hij rijdt door het groeiende licht. Daarginds is het landhuis van zijn ouders, hij rijdt er voorbij. De vensters staan open, van het gazon hoort hij het wapperend uitslaan van de vlag in het uitbundige licht. Neen, hij rijdt niet voorbij. Naast de vlag heeft hij een jonge vrouw herkend, de armen geheven, met de smalle handen wuivend op de maat van de waaiende vlag. En nu zijn daar ook de anderen: moeder, vader, Antoon en de kleine Annie, de vrienden en vriendinnen van school, heel het dorp. En er is muziek. Op het balcon voor de wijd-open deuren staan muzikanten in kleurige bliaus. Jubelende hobo's en clarinetten | |
[pagina 99]
| |
die juichen, en in een plotselinge stilte een enkele bazuin, die vlammen van geluid naar den azuren hemel zendt. Als Hans ontwaakt slaat de regen tegen het raam. Dien morgen vraagt hij den dokter, hem uit het ziekenhuis te ontslaan. Hij smeekt, hij dreigt met ontvluchting, hij schreit. Hij wil bij zijn makkers zijn. Hij wordt verteerd door den drang mee te helpen de laatste barrière's te doorbreken, die hem scheiden van den vrede en de uiteindelijke vreugde. De jonge dokter zwijgt en luistert begrijpend naar de zielskreet van dien knaap, in wiens bleek, vermagerd gelaat twee grote, lichte ogen glanzen van levensdrift. Hij onderzoekt de wond, die genezend samentrekt tot een smal rimpelig litteken. De koortstabel geeft voor de laatste drie dagen en nachten geen verhoging aan. Hij zegt: over drie dagen. Hans laat zijn hoofd met de lange, blonde krullen moedeloos terugvallen op het kussen. Drie dagen en drie nachten. Vijf jaren zijn voorbijgegaan, in afwachting om eindelijk het lokkend toverland, dat leven heet, te mogen binnengaan. En ook deze drie dagen en drie nachten gaan voorbij. Op een avond, in het vroege grauw van de schemering, stopt een jeep voor het hoofdkwartier van de binnenlandse strijdkrachten. Een meisje brengt Hans door de lange gangen tot voor een deur, waar op een donker bord in witte letters staat: Commandant. - Binnen, roept Peter en schuift met een gebaar van ongeduld en wrevel een stapel papieren naar een hoek van zijn bureau. Dan kijkt hij in het bleek, maar stralend gelaat van zijn jongen verzetsvriend. Hij grijpt die twee uitgestoken magere handen en in een plotselingen heftigen aandrang van vertederde vriendschap drukt hij Hans' hoofd tegen zijn schouders. Een kort, een ondeelbaar ogenblik. Dan zegt hij - en de toon van zijn stem verloochent het gezag niet, dat de opperbevelhebber hem heeft toevertrouwd: - Ben je genezen? Hans knikt. - Wens je vrijwillig dienst te nemen? - Natuurlijk, Peter... ik bedoel: commandant. | |
[pagina 100]
| |
Peter glimlacht. - Voor mijn part kun je Peter zeggen. Ik heb onzen opperbevelhebber voorgesteld de oude legerrangen af te schaffen, maar ik denk niet, dat het lukken zal. Je komt net uit het ziekenhuis, je weet dus niet, welken nieuwen vijand we te bestrijden hebben. Nu ja, je zult het wel merken. Maar ik heb gevraagd: voor ons, ondergrondse vechters, geen rangen, die onze oude saamhorigheid gaan verminken. Wij hebben onze namen van vroeger: Dolf, Zwarte Toon, Jan van Nuland, het zijn meer dan rangen. Wij zullen elkaar wel herkennen. Maar je zult nu al gauw de mannen zien die over zijn gekomen met balken en sterren, dat je er van duizelt. Ik heb gevraagd: zet u Peter op mijn kraag of op mijn schouder, dat is voldoende. Maar ik denk niet dat het doorgaat. Hoe ook, voorlopig ben je weer koerier, zoals vroeger. De weken, die volgden, waren vol afwisseling voor Hans, maar zij droegen zelfs geen afglans van het licht, dat hij zich had gedroomd. Het slecht-passend uniform bracht slechts een korte en zeer geringe bevrediging voor zijn jeugdige ijdelheid. Overigens verschilde zijn leven maar weinig van dat gedurende de maanden, die aan de bevrijding voorafgingen. De gevaren waren openlijker, tastbaarder. Tweemaal zond Peter hem naar Nijmegen. Beide keren moest hij bij burgers in een kelder beschutting zoeken tegen urenlang granaatvuur. In een dorpje langs de Maas, dat ‘bevrijd’ was, maar door de bevrijders verlaten, kwam hij aan, een half uur nadat een Duitse patrouille drie leden van de voormalige plaatselijke verzetsgroep had weggevoerd en op de Maasdijk neergeschoten. Onder dicht mitrailleur-vuur vanaf den noordelijken oever borg hij eigenhandig de lijken. Terug in het hoofdkwartier liep hij zonder kloppen de kamer binnen met het bordje: Commandant. Er waren twee Canadese officieren. Peter keek hem aan met een koelen, geërgerden blik. - Neen, ik zwijg niet, riep Hans. En ik wacht niet ook. Dit is geen manier van bevrijden. In al de dorpen langs de Maaskant is het leven voor de mensen een hel. Iedere nacht zijn er Duitse patrouilles. Ze schieten onze beste mensen in hun eigen huizen overhoop, ze steken de boel in brand en roven het vee. Twee compagnieën S.S. hebben het bestaan, | |
[pagina 101]
| |
de vorige week door te dringen tot in het hartje van Oss en er twintig huizen in brand te steken. Waarom bevrijden jullie Den Bosch niet? Ik heb u een kaart gebracht met alle gegevens van de Duitse verdediging in Den Bosch. De kleinste schuttersput staat er op. Het is een werk van twee uren en de hele Maaskant krijgt rust. Hij snakte naar adem. Zijn handen beefden en hij voelde een brandende pijn in zijn ogen. Peter en de twee vreemde officieren zagen naar hem met stijgende verbazing. De Canadezen verstonden geen woord. Maar zij begrepen wat daar in hun bijzijn zo onverwacht plaats had: een doorbraak van het onlustgevoel, dat allen kwelde, allen, die het onwaardig bedrijf van den oorlog misprezen. Zij voelden, hoe die stroom van snel en nerveus gesproken klanken voortkwam uit een onstuitbare lawine van geestelijken nood, van niet meer te verzwijgen honger naar eindelijken vrede en eindelijke rust. Peter's blik was zachter geworden. Maar Hans vervolgde: - En Arnhem. Forceer een overgang over den Rijn, dat Nijmegen eindelijk rust krijgt. En Maas en Waal, waar onze jongens kreperen bij tientallen, omdat er niet één enkele tank beschikbaar is. En Gennep en Venlo. Waar blijven de Amerikanen uit het Zuiden? Duitsland loopt niet weg. Waarom wordt niet eerst ons land bevrijd? Wat gebeurt er met onze mensen in het Noorden? Gekooid als dieren, uitgehongerd. Als zij ons niet helpen - hij wees in de richting van de vreemde officieren - laten we het dan zelf doen, commandant. Laat mij crossen met een boodschap voor onze mannen in het Noorden. Gooi wapens af en we krijgen ze klein, die paar duizend dronken Moffen. Ik kan het niet aanzien meer, ik wil iets doen. Bij die laatste woorden schrok hij zelf van den hogen, schellen toon, waarmee hij sprak. Zijn natuurlijke schuchterheid kwam bloot onder de wegebbende verbittering. Hij keek om zich heen, legde een hand op de leuning van den stoel vóór hem en boog het hoofd. Er waren een paar ogenblikken van pijnlijke stilte, dan zei hij, fluisterend, maar verstaanbaar: - I beg your pardon. Een van de Canadese officieren was opgestaan. Hij liep langzaam | |
[pagina 102]
| |
naar dien jongen man in het te wijde uniform, hij legde zacht een hand op een der smalle schouders en zei: - I did not understand you exactly, but I believe you need some rest, some leave, is'nt? Toen sloeg Peter met de platte hand op zijn bureau en riep: - Major Basson heeft gelijk, Hans. Laat hiernaast een verlofpas voor je klaarmaken en verdwijn naar Brussel. Ik wil je drie weken lang niet zien. Toen de schemering haar grijze nevels over het landschap lei, hield het sneeuwen op. Hans, weggedrukt in zijn bontkraag, staarde voor zich uit. Er was geen mogelijkheid een gesprek te voeren met den chauffeur, achter de ruit van de open jeep, waar de koude wind zwiepend omheen gierde. Zij waren Antwerpen gepasseerd, zij reden buiten het bereik van de V2-zône. Vanaf de grens tot dan toe had Hans viermaal dat verwoestend, adembeklemmend gedreun gehoord. Tijdens het rijden door de havenstad had hij de gapende wonden gezien, die deze bommen in het lichaam der stad hadden geslagen op talloze plaatsen. Troosteloos was het aanzicht van de grauwe, bijna verlaten straten. De weinige mensen, die hij zag, liepen met gehaaste, nerveuze schreden. Op de bleke gezichten lagen diep de sporen van onafgebroken angst en eindeloze vermoeidheid. De weinige, eentonige geluiden, het was Hans of hij er het gesmoorde kreunen in hoorde van de stervende stad. Nu, in Laken, was de grijsheid duisternis geworden. Maar uit de sneeuw steeg een getemperd zilveren licht, waarin Hans sommige gebouwen herkende: het hotel, waar hij met zijn ouders, de zomer na zijn eindexamen, had gelogeerd, het Chinees paviljoen, als een toverpaleis verscholen achter de sneeuw-bedekte takken der bomen. Zij daalden en stegen. En opeens lag voor hem een onvergetelijk panorama. Over de brug van het viaduct, langs de spoorlijn, in de richting van Vilvoorde tot in de verte van de gare du Nord, schenen over het besneeuwde landschap en de besneeuwde straten, honderden lichten, gele en rode en groene. Het was als een feest, een grandioos bal champêtre, aangericht in dezen winternacht langs den omtrek van de | |
[pagina 103]
| |
stad. Maar nu zij verder reden, de brug over, schokkend over de ongelijke keien van de Chaussée d'Anvers, zag hij ook de straten verlicht, de brede chaussée en de zijstraten en de pleinen. Van alle kanten stroomde het volle licht over het al niet meer smetteloze wit van de sneeuw. Hans, verblind in het allereerste begin, ging verzitten op zijn zetel. Hij vergat de kou, hij sloeg de kraag van zijn bontgevoerden jekker omlaag. Hij zat nu kaarsrecht achter de ruit van de jeep, zijn in wollen wanten gestoken handen omklemden de rand van het portier. Hij boog zich op zij, hij keek naar links en naar rechts, hij keek naar achteren, alsof hij vreesde, dat de betovering zich achter hem weer zou verliezen in dat gehate duister, waarin hij vijf jaren geleefd had. Maar het wonder bleef. En het werd nog lichtender en feestelijker, naarmate hij het centrum van de stad naderde. En nu zij stonden, met moeite geparkeerd tussen de tientallen auto's op de Place Charles Rogier, schitterden voor zijn ogen de vibrerende smalle lichtzuilen der bioscoopreclames, en de namen van de hotels glansden hun oranje licht over de grijze gevels. Jo, de chauffeur, had maar één enkele instructie. Je zorgt goed voor den luitenant. En Jo was een jongen, die een bevel met nauwgezetheid wist uit te voeren. Bovendien kende hij Brussel en hij kende de code van regels, die in deze dagen golden in die wonderlijke, winterse lichtstad. - Luit, het zal toch wel Palace worden, dat gebouw hier links, gaat U vast naar binnen, in de hall is het warm. Een paar huizen verder is het bureau van den townmajor, ik zal uw inkwartiering daar in orde maken. In de foyer van Palace was het licht verblindend. Hans zat neergedoken in een diepen fauteuil, zijn ogen brandden. Vaag, als in een vreemde verte, zag hij om zich heen bewegende figuren in uniformen, vrouwen met bontmantels, die los over haar schouders hingen. Hij hoorde spreken in talen, die hij niet verstond. Maar de lucht, die hij inademde, was vervuld van vreugde, van jeugd en vluchtige, onbekommerde weelde. Te verward was zijn aandacht om haar te vestigen op afzonderlijke figuren. De gehele ruimte was hem als een diamant, | |
[pagina 104]
| |
tussen de facetten bewogen talloze kleuren zich in het gebroken licht. Hans was zozeer verdiept in de aanschouwing van dat lichtend kleurenspel dat hij niet merkte, dat Jo hem een paar maal op den schouder klopte. Eerst toen hij aan zijn oor een bekende stem hoorde, schoot hij wakker uit zijn hypnose. - Luitenant, zal ik voor u wat bestellen, daar in de bar? Hans begreep slechts vaag de betekenis van de vraag, hij wilde opstaan, maar Jo's hand drukte op zijn schouder. - U kunt blijven zitten, luit. Ik zal iets voor u halen. Wat wilt u? - Ja, ja, knikte Hans begerig. Iets sterks, Jo. Wat zou er zijn? Whiskey misschien of cognac, is dat mogelijk? Jo glimlachte. - Alles is er, luit. Een ogenblik. Ik wissel even uw geld. Na twee glazen whiskey stond Hans op. Hij werd opgenomen in die warreling van mensen. Hij liep in het warme licht. Hij baande zich een weg tussen slingers van muziek en lachende stemmen. Hij stond aan de bar en voelde zich een halfgod tussen goden. Maar plotseling brak het evenwicht. De stemmen om hem heen verloren haar blijde melodie. De blik van een vrouw, die zich op hem richtte, openbaarde hem zijn grauwe eenzaamheid. Zijn te wijde, smerige uniform gaf hem het gevoel van een afschuwwekkende naaktheid. Dan begonnen de gestalten om hem heen te wankelen en hij werd duizelig. Met moeite bereikte hij de uitgang van de bar, hij liep, strak voor zich uitziend, naar de receptie, vroeg de sleutel van zijn kamer, nam de lift. Op zijn kamer kleedde hij zich uit met werktuigelijke gebaren.
* * *
- Ben je bedonderd, zei een stem, die de kamer inkwam, nog voor de eigenaar van die stem zich had vertoond. - Lig jij al twee dagen in je nest in dit dorado van genietingen? Ben jij een kind geworden? In het heldere winterlicht, dat door twee ramen de kamer binnen- | |
[pagina 105]
| |
stroomde, stond Bernhard Weertendonk en keek nieuwsgierig naar het hoofd met verwarde lokken, dat op het kussen lag. Maar even later richtte dat hoofd zich op, de armen rukten het bovenlichaam, gestoken in een versleten gele pyama, onder de dekens uit. - Ben, hoe kom jij hier? vroeg Hans met wijdopen ogen. - Als je opstaat, zal ik het je uitvoerig vertellen. - Man, ik heb na ons eindexamen niets meer van je gezien of gehoord. - En what about het grote nieuwjaarsfeest in '40? - Ja, ja, ik bedoel eigenlijk sinds den oorlog. - Nogal glad. Ik ben 13 Mei '40 overgestoken naar Engeland. Hoe dacht je dat ik anders aan die uniform kwam? Maar laten we kort zijn. Ziehier mijn verklaring, waar je het voorlopig mee moet doen. In Engeland beschikte ik al over vage gegevens over je ondergrondse werkzaamheid. Vanaf het ogenblik, dat onze brigade Nederlandsen grond onder de voeten kreeg, heb ik je gezocht. In Eindhoven hoorde ik, dat je hier was. Het eerste beste verlof heb ik aangegrepen om je te zien. Ik vond je naam in het receptieboek. Toevallig staat je chauffeur naast me en van hem hoor ik, dat je al een paar dagen ‘onwel’ bent. Ik heb dat onwel-zijn eens nader onderzocht. Ik moet zeggen, je hebt een pientere chauffeur, een prachtkerel. Zo, dat is het. En nu zal ik jou eens genezen. Zie je wat ik bij me heb? Hij wees naar een koffer, die hij naast het bed had neergezet. - Ik hoor, je hebt geen service-dress, je hebt trouwens niets, want je komt uit een leeggeroofd land. Wel, wij hebben vroeger wel eens samen moeten doen met een paar voetbalschoenen en weet je nog, dat ik een dag dat mooie groene jasje van je heb aangehad, toen ik met Annie Verhulst op stap moest in die gehuurde auto? Hier, neem mijn service-dress, ik heb er twee. Een uur later zaten Hans en Ben in het welriekende, door vele buislampen helverlichte salon van den hotelkapper. Hans doorstond geduldig alle bewerkingen, die zijn vriend, in volstrekte eenzijdigheid, voor hem bestelde. Omstreeks het middaguur stond hij in de zoemende lift, waar hij met verbazing in den groten spiegel een jongen, onberis- | |
[pagina 106]
| |
pelijk-gekleden officier bekeek, in wien hij nauwelijks zichzelf herkende. Op dit uur was het aan de bar nog drukker dan den avond van Hans' aankomst in Brussel. De twee vrienden dronken op hun weerzien, op elkaars gezondheid, op het spoedig einde van den oorlog. Na de lunch wachtte Hans' chauffeur in de hall. Het was een prachtige winterdag. Een windstille kou had de lucht gezuiverd, de heldere zon bestraalde den middag met beloften over de naderende lente. De twee officieren lieten zich rondrijden over de open boulevards onder de witte bomen. Zij reden door het bos van Tervuren in een weldadige, vredige stilte. Zij dronken thee in een van die gastvrije taveernen, de voeten en de handen gestrekt naar de hoge vulkachel. Tegen het uur, dat de Palace-bar opnieuw haar twee brede deuren openvouwde, stond Hans in zijn badkamer onder een warme douche. De dag, tot dan toe, was een verkwikking geweest. Maar nu, in de eenzaamheid, begonnen de stemmen uit zijn herinnering weer tot hem te spreken. En opnieuw voelde hij den drang, te vluchten onder den last uit van het drukkend verleden. Denzelfde drang, die hem drie dagen geleden had overmeesterd, om alleen te zijn in het donker, om zijn hoofd in zijn handen te leggen en weg te reizen naar een duisternis, waar geen bewustzijn meer is. Toen hoorde hij in de kamer ernaast de voetstap van Ben, die zonder kloppen de badkamer binnenkwam. Hans schoot haastig in zijn broek, hij zag in den spiegel zijn vriend een hand uitstrekken, hij voelde een aanraking op het lidteken van zijn bovenarm. - Gewond geweest? Hans knikte, hij knikte tegen zichzelf in den spiegel. - Een kleinigheid, zei hij, het is voorbij. Opnieuw de bar, een diner in de rumoerige eetzaal. Dan liepen zij samen onder de lampen in de koude straten. Café's, bars, zij strandden, diep in den nacht, in een kleine, benauwde danszaal. Een chasseur schoof twee stoelen aan een tafel, waar twee jonge vrouwen zaten. Hans danste met het meisje naast hem. Hij sprak met haar, hij noemde haar Pauline. De roes maakte hem spraakzaam. Eens stond Pauline op, zij excuseerde zich met een vage glimlach. Toen zij terugkwam, glansden haar ogen. Hans ving in de | |
[pagina 107]
| |
vlucht een woord op uit zijn herinnering. - Belladonna, fluisterde hij, met den glimlach van een levenskenner. - Morphine, antwoordde Pauline, zonder een zweem van schaamte. Toen ontwaakte in Hans die machtige, begeesterende drang, een vrouw te redden van den ondergang. Plotseling was voor hem het wezen van dit meisje veranderd. Zij was niet meer de willekeurige vrouw, die hij, laat in den nacht, temidden van luidruchtige, dronken mannen, in een pover danslokaal had ontmoet. Zij werd, in weinige seconden, het ideaal van zijn leven. Zij was reinheid en schoonheid en liefelijkheid. Maar een groot, duister verdriet uit haar vroege jeugd had haar omlaag geduwd op de trap van het leven, het maakte haar nachten slapeloos en het dreef haar naar de verdoving van dat schrikkelijk vergif. Hij zou haar redden, al ware het ten koste van zijn leven. Toen zijn eerste onhandige pogingen afschampten langs den gladden, wezenlozen glimlach van Pauline, besloot hij te wachten op de hulp van het reine daglicht. Hij maakte een afspraak met haar tegen vier uur in het café ‘Reale’, Place de Brouckère.
* * *
Zijn slaap was diep en verkwikkend en hij ontwaakte pas door een hels geroffel op zijn kamerdeur en de brutale stem van Ben, die dreigend riep, dat de middagbar ging sluiten. Hij dronk weinig voor de lunch. Bernhard Weertendonk had uit Brabant een brief meegekregen, dien hij eigenhandig moest afgeven bij een familie in de Rue Belliard. De vrienden stapten in de jeep. Zij vroegen den weg aan een verkeersagent op den hoek van de Boulevard du Nord. De man, gevangen tussen het drukke verkeer, wees met een haastig gebaar in de richting van Laken. Jo reed langs het station en vroeg nogmaals den weg aan een voetganger. Hij kreeg nauwkeurige aanwijzingen. Maar in dat labyrinth van korte en smalle straten verloren zij het spoor. Eindelijk kwamen ze in een steeg, waar een sneeuwruimer hen verzekerde, dat zij op het juiste adres waren. Maar de steeg omvatte niet meer dan de muur van een fabriek, een onaantrekkelijk | |
[pagina 108]
| |
café en vier of vijf lage, bouwvallige huizen. Op den gevel van het laatste huis las Ben hardop: Rue du Billiard. Het liep tegen vieren. Zij stelden het bezoek aan de Rue Belliard uit tot den volgenden dag. Door spaarzame, grote sneeuwvlokken heen viel de eerste klokslag van vier uit de toren van de Sint Goedele, toen Hans zijn aanloop nam door het tourniquet van ‘Reale’. Het vuur van geestdrift voor zijn nieuwe zending was aanzienlijk getemperd. Het was voor hem nauwelijks een teleurstelling, toen hij in het volle café het in zijn herinnering reeds vervaagde gelaat van Pauline niet herkende. Er waren twee stoelen vrij. Aan de overzijde van de kale, langwerpige tafel zaten vrouwen en mannen op een bank tegen den muur, die met leer was bekleed. Een jonge Canadese sergeant-piloot speelde met de vingers van een kleine, opgetuigde deerne. Een oudere man, naast hem, las, met nerveuze hoofdgebaren, een Franse krant. Achter zich hoorde Hans het geroezemoes van vele stemmen. Toen het glas cognac, dat Ben voor hem had besteld, door een druk-gebarende kellner werd neergezet, greep hij er haastig naar en dronk, om een opkomend gevoel van neerslachtigheid te onderdrukken. De sneeuw aan de ramen werd dichter en maakte de schemer grijzer. Eerst toen het licht werd aangestoken in de bolle, melkwitte lampen, bemerkte hij tegenover zich een jonge vrouw, die, klein en stil, in een hoek zat aan het einde van de bank. Hij ontmoette haar blik, het was een zachte, vragende blik, die tegelijk troost aanbood en er om vroeg. Met een knie stootte Hans zijn vriend aan en knikte naar zijn lege glas. Het was geen neerslachtigheid meer, die hij moest verdrijven, maar een ontroering. De blik, die op hem rustte, was de blik van zijn moeder. Had Ben iets gemerkt van dat vluchtige, vederlichte ogenspel? Ben, de vreugdehongerige, dwaze, kameraadschappelijke vriend. Hij boog zich plotseling over de tafel naar de onbekende vrouw en begon in een mengeling van Frans, Engels en Vlaams een zonderling gesprek. De vrouw aanvaardde het glas cognac, dat de jonge officier met dien opgetogen blik haar aanbood en zij begon, naar de beide mannen toegebogen, de route te beschrijven naar de Rue Belliard. Maar van al de | |
[pagina 109]
| |
boulevards en straten, die zij noemde, was er alleen de Boulevard du Nord, die zij kenden. - Als ik er u mee van dienst kan zijn, zal ik u vergezellen. Zij zat naast Jo achter de gebrekkig beschuttende ruit van de open wagen. Op haar mantel van petit gris vlokte, nauw zichtbaar, de sneeuw. Hans legde zijn bruine wollen sjaal om haar hals met een voorzichtig, verlegen gebaar. Van de Rue Belliard reden zij terug naar de stad. De wagen stopte aarzelend op de Place du Beguinage onder de grote, lichtende letters: ‘La Marée’. Toen zij uitstapten, hing over het plein het vage licht van lampen achter sneeuw in het donker van den avond. De warmte in die danszaal, het gedempte licht, de muziek van het orkest hulden de drie jonge mensen in een sfeer van behagelijkheid. Zij dronken. Telkens weer keek Hans naar de grote, lichtblauwe ogen, die voor zich uit zagen of die hem toelachten, warm en vrank. Hij danste met haar. Haar hand lag op zijn schouder, dicht bij zijn wang. Haar ogen waren ter hoogte van de zilveren sterren op het gouden borduursel van zijn revers. Hij is nog een kind, dacht zij, en toch heeft hij een rang. Zij onderging die warmtegevende ontroering van een spontane, diepe genegenheid. Hoe zonderling, dacht ze, voor een vreemde, van wien ik niets weet dan een onduidelijk uitgesproken naam. De troost, de aangeboden hulp van oude vrienden, van zakenrelaties van Michel had ze afgewezen, niet hooghartig, maar koel en beslist. Vanaf het uur, dat Roger haar plotseling in den middag had opgezocht om haar te zeggen, dat Michel was gearresteerd en reeds weggevoerd, had haar vrouwelijke achterdocht haar gewapend tegen die plotselinge toenadering van mannen, die haar in bescherming wilden nemen. Charles, Joseph, Henri en zelfs Roger, zij had hen allen gewantrouwd. Achter het oprechte meegevoel herkende zij in hun blikken dat duistere, dat zij vreesde. Maar tenslotte waren het vrienden, van haar en van Michel, en zij hadden haar geholpen. Misschien ook had ze zich vergist, had ze zich te veel laten drijven door het zelfbeschermingsinstinct van de vrouw, die plotseling alleen is. Maar nu is daar opeens een jonge man, uit een vreemd | |
[pagina 110]
| |
land, die gebrekkig haar taal spreekt. Hij heeft een vriend, die het ene glas na het andere drinkt en om zich heen kijkt met guitige, vurige ogen achter brilleglazen en wiens brabbeltaaltje haar onbeschrijfelijk amuseert. Die twee onbekenden zitten tegenover haar in een café, zij spreken haar aan, uit zich zelf biedt ze aan hun den weg te wijzen in een open, tochtigen legerwagen. Ze laat zich, zonder slag of stoot, overhalen een danshuis te bezoeken, waar ze met haar eigen man zou weigeren binnen te gaan, ze slaat haar arm om het lichaam van dien onbekenden man, ze voelt hoe hij zijn wang tegen haar haren drukt. En ze is niet beledigd, niet verontwaardigd, niet angstig, integendeel, zij moet vechten tegen een opwelling, om te lachen en te schateren en uitbundig te doen en om het heerlijke leven, smekend, om vergiffenis te vragen voor de talloze ogenblikken van beklag en verbittering. Als Hans Madame Yvonne Plessier door het gedrang heen naar hun tafeltje terugvoert, neemt hij haar arm en drukt die even tegen zich aan. Een deel van een seconde. En nog een geringer deel van een seconde voelt hij, hoe haar arm zijn hand tegen haar lichaam klemt. Dan zitten zij weer lachend aan het tafeltje. Als het orkest de eerste tonen speelt van een tango staat Bernhard Weertendonk op, hij steunt met twee handen op de tafel en maakt een buiging voor Yvonne. Maar Hans legt zijn hand op de arm van zijn vriend en zegt een paar woorden, die Yvonne niet verstaat, maar die zij begrijpt. En nu ziet ze ook duidelijk, hoe die ander, die haar glimlachend gevraagd heeft hem Henri te noemen, de sterkere is van die twee. Stiller, weliswaar, maar beheerster, krachtiger. - Ben, het is onmogelijk, je bent dronken. - Jij bent gek. - Ben, ik sta het niet toe. Basta. - Dan ga ik, zegt Ben. Hij staat op. De glazige blik strak voor zich uit gericht, wankelt hij tussen de tafeltjes door naar den uitgang. - Wat is er met Bernard? vraagt Yvonne. Hans haalt de schouders op en lacht dan opeens zijn hogen, helderen lach en het is of die lach een smalle brug is naar een verleden, waarin hij jong en vol vreugde was. | |
[pagina 111]
| |
- Kom, laten we dansen, als u wilt. ‘La Marée’ heeft een kleine eetzaal, waarheen niets doordringt van het rumoer van de dancing. Op hun tafeltje branden vijf kaarsen op een zilveren kandelaar. Hans heeft Yvonne het menu laten samenstellen, minder uit beleefdheid dan uit onkunde met al die Franse namen. In het begin is er slechts nu en dan een woord tussen hen, een beleefdheidsphrase. Maar na het tweede glas champagne, dat hij haar voorstelt te drinken op hun vriendschap, begint zij te spreken. Ze vertelt van haar huwelijk, toen ze nog heel jong was. Ze vertelt van haar man, die ouder is, een zakenman, veel op reis, altijd druk met besprekingen, een importeur van wijnen en likeuren. Ze weet het ware niet, ze vermoedt dat hij in contact is gekomen met ondergrondse werkers, dat hij hun geld heeft gegeven, maar op een dag bracht een vriend haar de boodschap, dat hij was gearresteerd, zo maar, in een café, op klaarlichten dag. Pas maanden later had ze gehoord, dat hij in Dachau zat en nog later in Meissen tussen krijgsgevangenen. Ze had hem pakketten gestuurd en brieven, waarop hij, kort en zakelijk, geantwoord had. Van de laatste maanden wist ze niets en hoe lang kon de oorlog nog duren? - Niet lang, zegt Hans, hij mag niet lang meer duren, het is te verschrikkelijk. Ze lacht hem toe, haar glas in de hand. - Op het Nederlandse leger, zegt ze, het dappere, kleine Nederlandse leger en ik ben blij eindelijk iemand er van te hebben ontmoet. Het is ontroerend zoals zij dat zegt, het geeft hem een diepe vreugde, een machtig gevoel van voldoening. - Luitenant? vraagt ze en wijst naar zijn sterren. Hij knikt. - Zo jong al, zegt ze. Hij protesteert. Hij is niet zo jong meer. Is drie en twintig jaar jong? Er zijn Amerikaanse vlieger-generaals die zo oud zijn. En zij is dan toch altijd nog jonger. Zij lacht om het naïeve compliment. Dan vraagt ze hem over zijn leven en hij vertelt in korte, langzame zinnen, zoekend naar woorden. Zijn ouders, het landhuis, het gymnasium, zijn broer, | |
[pagina 112]
| |
zijn zusje, onderduiken, het eerste contact met het verzet, Peter en nogmaals Peter, de grote, moedige, machtige Peter. Als het ijs op tafel komt en de kellner opnieuw de champagnefles uit de koeler haalt, vraagt ze: - En hebt u niets vergeten? Hans kijkt haar vragend aan. - U hebt me niets verteld van uw meisje. Hij bloost en grijpt naar zijn glas. Het hare houdt ze al in de hoogte en vraagt: - Zullen we drinken op uw meisje? - Graag, zegt hij, ze heet Bets. In uw taal Elisabeth.
* * *
Het wordt een gevaarlijke regelmaat. Half elf opstaan, ontbijt op de kamer, bad, hotelkapper, bar. Borrels met Ben, met Amerikaanse, Canadese, Poolse, Franse, Hollandse, Belgische, Engelse officieren. Vóór de lunch gaat hij Yvonne halen van de boulevard Pierre Devis. Soms staat ze plotseling voor hem in de Palace-bar. Hij ziet de bewonderende blikken van zijn vrienden. Allen bieden haar een ‘drink’, ze weigert. Haar open blik vraagt hem om mee te gaan. Lunch met Yvonne in een klein restaurant. Autorit naar het bos, Tervuren en Laken. Zij drinken er hun koffie, hun fine, zij kijken naar de bomen, naar voorbijgangers. Soms is er al iets van lente in de lucht. Hoe lang nog? vragen ze elkaar met steeds andere woorden. Nooit is het verlangen naar de lente zo hevig, zo schrijnend geweest als dat jaar. Of zij laat hem Brussel zien, zoals zij het kent. Het lyceum, waar ze heeft school gegaan, het half uitgebrande paleis van justitie, waar ze zo vaak, tussen de Ionische zuilen, heeft staan wachten op haar vader. Het Leopoldspark en het natuurhistorisch museum. Langzaam ontvouwen zij voor elkaar hun levens. Haar verhalen hebben hem een beeld gegeven van haar vader: een rijzige, stille man, gezocht advocaat. Hij ziet haar als klein meisje, aan de hand van haar | |
[pagina 113]
| |
vader, wandelen door den botanischen tuin. Haar moeder, altijd geirriteerd, hoofd en mond vol verwijten, met dagenlange aanvallen van migraine. Zij kent het landhuis van zijn jeugd, zijn leraren van het gymnasium, zij kent alle kleuren op het palet van zijn jeugddromen. En ze kent Bets. Bets als kind, Bets met haar lange, blonde krullen, Bets met het korte jongensachtige haar, Bets op het tennisveld of zwemmend in de vijver achter het huis van Hans' ouders, Bets op het eindexamenfeest, in haar vervoerend toilet van witte organdi. Zij hebben voor elkaar geen geheimen meer. Hij kent al de omstandigheden van haar kennismaking met Michel, haar aarzeling bij zijn huwelijksaanzoek, het fel verzet van haar moeder, dat tenslotte den doorslag gaf. Hij weet, hoe Michel haar heeft verwend die eerste weken. Het kopje thee op bed, de dure cadeaux, de dure kleren. Maar hij kent ook de tragiek van het bijna al-avondlijk telefoongesprek: ma chérie, het spijt me zo, ik heb nog werk. Zij hebben voor elkaar geen geheimen meer. Wanneer hij haar telkens weer spreekt over zijn grote angst, dat het nu alles anders zal zijn in het noorden, misschien zijn ouders gestorven, Bets verloofd, dan worden haar ogen warm van ontroering. Maar zij weet, hoe met een enkel woord van haar de ergste pijn van het leed is verzacht. - Natuurlijk leven je ouders nog, zegt ze. Je vader was zo goed voor de mensen. Er leven toch boeren in jullie dorp, zij zullen hun burgemeester en zijn gezin niet laten verhongeren. En als Bets van je houdt, dan heeft ze zich niet verloofd. Heeft ze het wel gedaan, dan hield ze niet van je en is het beter dat je haar niet krijgt. Eén ding weet Yvonne niet, misschien dat ze het begrijpt. Het is geen geheim, maar hij weet er de woorden niet voor te vinden, voor die onbestemde vrees, dat het toch alles anders zal zijn dan vroeger. Hij wil het haar zeggen met een vraag: kunnen we ooit terug naar het verleden? Ze denkt na, ze zegt: neen, maar dat zou niet goed zijn, Henri. We moeten groeien, we moeten stijgen. Al kunnen we het verleden niet vergeten, om zijn vreugde en om zijn geluk, we moeten hopen, dat de toekomst nog schoner wordt. Hij denkt: ze begrijpt me niet. Ze kan niet beseffen, wat ik heb mee- | |
[pagina 114]
| |
gemaakt, ze kan niet begrijpen, hoe die vijf jaren mijn hoop op geluk hebben weggevreten. Maar ze heeft de ogen van mijn moeder. Hij zegt: vind je het niet onprettig, dat we gearmd lopen, dat we zoveel samen zijn. De mensen zullen er over praten met Michel. Ze antwoordt: je hebt me toch nodig. Ze zegt: zou je me het plezier kunnen doen 's middags niet meer zoveel te drinken in die Palace-bar, het is slecht voor je en een onedele vorm van verdoving. En ze denkt: is ons samenzijn niet voldoende voor hem? En den volgenden dag is hij al om half twaalf op de boulevard Pierre Devis. En hij is gelukkig met haar dankbaren glimlach. Het is zo vreemd en verward begonnen, dien avond in La Marée, en het is zo eenvoudig geworden, zo zuiver, zo zonder schuld. Zij hebben elkaar gevonden tot troost en tot opbeuring en zij wachten samen op het luiden van die heldere klok, die zeggen zal, dat het leven weer verder gaat. Laten we niet omzien. Laten we niet kijken naar die bloem, die is gaan bloeien, achter hen. Zij weten het niet. Slechts worden zij in de uren, die hen scheiden, de uren van den nacht en van den morgen, een leegte gewaar, waaruit een verlangen oprijst, een helder maar machtig verlangen. Als ze nadien elkaar hervinden, dan is het verlangen gedoofd, hoogstens proeven zij de geuren van die bloem, die achter hen bloeit, in het verborgene. Het is Hans, die de bloem het eerst gewaar wordt. Yvonne heeft het steeds vermeden hem toe te laten tot haar huis, dat heiligdom, misschien niet eens van Michel en haar, dan toch van haar alleen. Maar op een middag, dat ze samen naar de cinema zullen gaan, wil ze zich verkleden omdat het is gaan regenen. Ze wil Hans niet laten wachten in die open jeep, ze denkt: hij is mijn vriend, het is zo goed en helder tussen ons, er kan niets zijn dat ik hem verbergen moet. Zij laat hem binnen in de kleine suite en gaat naar boven om zich te verkleden. Aan een van de muren ziet Hans een foto van Michel. En in de | |
[pagina 115]
| |
voorkamer ziet hij opnieuw dat donkere gelaat en, ernaast, op dezelfde foto, het hare, stralend en zuiver. Er is een plotselinge onrust in hem. Hij roept naar boven: laten we gaan, Yvonne. Als ze beneden staan in de smalle corridor, wordt er gebeld. Het is het dienstmeisje van Yvonne's enige vriendin met een kort briefje: ik zou je vanavond dringend willen spreken. Na de bioscoop nemen ze afscheid. Het is de eerste maal na zeventien dagen, dat Hans een avond alleen is, zonder Yvonne. Hij heeft de vrienden in de hall van Palace vermeden en is naar boven gegaan, naar zijn kamer. Misschien is het wel eens goed een avond geheel alleen te zijn. Maar na een half uur is dat verlangen, dat hij sinds weinige dagen kent, gegroeid tot een beklemming. Wat is de gedaante van dit verlangen? Het is zo anders van kleur dan het hunkeren naar zijn jeugd, naar Bets en het ouderhuis, dat hem gepijnigd heeft in die maanden vòòr de bevrijding. Het is feller, het is heviger, het is een verlangen, dat om onmiddellijke vervulling vraagt. En dan ziet hij de bloem, die is gaan bloeien achter hen beiden, hoog en hartstochtelijk. En voor het eerst roept hij haar naam, in de nachtelijke eenzaamheid van zijn kamer: Yvonne, lieve, aanbiddelijke Yvonne.
* * *
Als hij 's morgens ontwaakt, brandt nog die naam op zijn lippen. Het is vroeger dan gewoonlijk en voor het eerst is hij getuige van het rumoerige ontbijt in de eetzaal. Dan zoekt hij een tafeltje in de conversatiezaal, hij neemt een brief met een hoofd in letters van blauw relief en schrijft. Het zijn maar enkele zinnen. Lieve Yvonne, het is beter dat we elkaar niet meer ontmoeten. Ik ben je zo dankbaar voor alles wat je voor me hebt gedaan. Ik geloof niet, dat ik je ooit zal vergeten. Hij steekt de brief in zijn zak en gaat naar de bar. Ben is al meer dan een week geleden teruggegaan naar zijn regiment. Maar het kan hem niet meer schelen, alleen te zijn. In zeventien dagen is hij van een | |
[pagina 116]
| |
knaap een man geworden. Door Yvonne, denkt hij. En hij drinkt, omdat de barkeeper hem aankijkt. Na de lunch zoekt hij Jo, hij geeft hem den brief. Zo gauw mogelijk bezorgen en ik heb je vandaag niet meer nodig. Hij slentert door de stad. Hij kijkt door de winkelruiten zonder iets te zien. Hij blijft staan voor de fotoramen in een bioscoopportiek, maar zijn gedachten dwalen door de muren heen de verte in. Hij wandelt tot hij, druipnat van den kouden regen, staan blijft voor een gebouw, waar hoge letters aan den gevel lichten. Waar elders zou zij hem zoeken dan in La Marée? Hij zit er, alleen aan een tafeltje, en drinkt. En als hij haar ziet, in de bekende regenjas van donkere okerkleur, het simpele grijze sjaaltje om haar hals, gaat het in hem jubelen en schreien. Ze zit naast hem, ze heeft haar handen op zijn hand gelegd. En hij vertelt haar, wat hij heeft ontdekt. Maar ook zij heeft de bloem gezien, die rode, heimelijk ontloken bloem. En zij is het weer, die troost, zij is het, die vergoelijken en beschermen wil. - Welnu, Henri, als het zo is, wat kunnen wij er aan doen? - Elkaar niet meer ontmoeten, zoals ik geschreven heb, zegt de Hollander, maar zijn blik smeekt haar, hem niet te geloven. - Zoals je wilt, zegt ze zacht, ik zal weggaan. Maar twee handen grijpen haar vast. - Hou je dan werkelijk van me, Yvonne, werkelijk? Ze sluit haar ogen. - Werkelijk, zegt ze langzaam. De hemel alleen weet hoeveel.
* * *
Ze heeft een salamander kacheltje aangemaakt in de voorkamer van de kleine suite. Op de lage tafel staan twee glazen Raspail. Zij hadden geen geheimen meer. Maar nu is het plotseling, of zij vreemden zijn geworden voor elkaar. Zij staan aarzelend voor de poort van dat mysterie van elkaar's diepste wezen. | |
[pagina 117]
| |
Dan strijkt een hand van haar over de dichte, blonde krullen, hij slaat zijn armen om haar hals en zijn lippen voelen de koelte van haar oogleden. En die koelte doet hem denken aan de kille, vochtige herfstaarde, toen een Duitse kogel hem had neergeworpen in dien tuin. En in de stilte van dat wonderlijke ogenblik klinkt, hard en ruw, het geluid van de voordeurbel. | |
II- Ben je nog wakker? fluisterde Gaston. - Natuurlijk. Maar hou je mond. Het is pas half drie, als je inslaapt zal ik je wekken. Michel Plessier draaide zich om op zijn strozak, voorzichtig, om de kleren, die zijn voeten bedekten, niet te verschuiven, trok de grauwe paardendeken vast om zijn schouders en vervolgde den loop van zijn gedachten. Een enkele foutieve berekening, een nietige omstandigheid, die het handelen vertraagde, betekende mislukking en, waarschijnlijk de dood. Als hij eerlijk en nauwkeurig de kansen overzag, waren die voor mislukken talrijker dan die voor slagen. En wat stond er als voordeel tegenover dit gevaar? Was het eigenlijk geen waanzin om op dit ogenblik zelfs maar te denken aan het plan, dat zij over enige uren gingen uitvoeren? De oorlog liep naar het einde, dat was duidelijk, zelfs voor een kind. Joop, de Hollander, bracht dagelijks de berichten thuis. Nu het grote Rundstedt-offensief gebroken en voorgoed versplinterd was, kon Duitsland den ontzaglijken druk van die geallieerde legers niet meer weerstaan. En al zou het nog maanden duren, zegge een half jaar, wat dan nog? Hij had hier een vorstelijk bestaan in vergelijking met wat hij had meegemaakt. Toen, tien maanden geleden, had hij alle redenen gehad te ontvluchten. De nachtdonkere strafcel in Tongeren, het onderzoek, Dachau. Neen, hij wil er niet aan terugdenken. Dan liever aan dien stralenden zomerdag, dat de capo hem was komen halen en hem naar den kamp-commandant had gebracht. Er was geen tolk, hij had niet veel verstaan van het miserabele, blafferige Frans van dien boche met zijn opgepoetste gouden lorgnet. Maar zoveel had hij wel | |
[pagina 118]
| |
begrepen, dat zijn stukken waren teruggestuurd met de aantekening: schuld niet bewezen. Een ogenblik, in grenzenloze naïeveteit, had hij gedacht, dat hij dien dag nog, als een vrij man, zou wandelen langs de hoge halmen van het zomergraan of rusten in de schaduw van een bosrand. Het mocht wat, dat je schuld niet bewezen was. Wie eenmaal onder verdenking heeft gestaan, blijft staatsgevaarlijk. Er was geen sprake van een Entlassung. Hij had zich onttrokken aan krijgsgevangenschap. Het was niet eens een leugen. En zo was hij in Meissen gekomen, in dit één-verdieping-hoge barakje naast de grote ijzerwarenfabriek, waar hij dagelijks aan de lopende band moest werken, voortdurend vechtend tegen die ellendige aandrang van slaap. Maar wat een verschil met Dachau, met de eenzaamheid en de martelende onzekerheid in de verschillende strafcellen, die eerste weken na zijn arrestatie. Hier hadden de gevangenen een betrekkelijke vrijheid van beweging. Sommigen gingen zelfs werken in de stad, uit en thuis zonder begeleiding. Geen overmatige arbeid, bijvoeding uit de pakketten van het Rode Kruis, een dragelijke slaapplaats, trouwe, levensblije kameraden. Ging hij nu, om luttele weken eerder vrij te zijn, zijn hals wagen? - Nog wakker? fluistert de stem naast hem. - Hou toch je bek, idioot. Ook in de andere hoek van de kamer murmelen zachte stemmen. - Zut, sist hij. Als Heinrich wakker wordt en naar boven komt, zal hij onmogelijk tijd hebben om alles op te bergen wat hij heeft klaar gelegd: de hoge laarzen, gekocht voor twee ons bonenkoffie, het lange dolkmes, het kompas, de kaart, het spoorboekje, het geld. Hij luistert. Het ademhalen van de kameraden, van sommigen rustig en licht, van anderen zwaar en moeizaam, één is er, die snorkt met een schriel, piepend geluid. Zal hij zich omdraaien naar Gaston en zeggen dat hij niet mee gaat, dat het waanzin is? Maar dan treedt het beeld, dat hij niet in staat is voor langer dan een paar minuten te verbergen achter het scherm van zijn onderbewustzijn, te voorschijn en staat weer in de volle schijn van zijn verbeelding. Yvonne, een jonge vrouw. Duidelijker dan op een foto | |
[pagina 119]
| |
ziet hij haar. De grote, lichtblauwe ogen, de volle lippen van haar kleine mond, de rechte, iets te lange neus. De ronding van haar schouders, haar heupen. Hij rukt aan zijn deken. Hij brengt zijn pols naar zijn ogen, de lichtende wijzers staan op drie uur. Wat kruipt die tijd. Nog anderhalf uur. Natuurlijk gaat hij. Al was het maar half mogelijk, dan ging hij nu al, deze zelfde seconde. Brussel bevrijd, Yvonne alleen in die stad vol soldaten. O, zij heeft hem nooit een reden gegeven om aan haar trouw te twijfelen. Ze was altijd stil, huiselijk, zonder eisen voor zichzelf. Liever dan met hem mee te gaan naar café's voor een zakelijk rendez-vous, bleef ze alleen thuis, met een boek, gehurkt in haar hoekje op de divan. Geen enkele neiging om zich te doen gelden, om te bekoren aan anderen. Hoe had hij kunnen leven, zoals hij geleefd heeft? Het is deze gedachte, duizendmaal herhaald, die hem het meest heeft gekweld, al die maanden. Na een eersten, kortstondigen roes, een buitenlandse reis met de veel jongere vrouw, had hij zich van haar afgewend naar zijn zaken. Aanvankelijk met de gedachte aan haar, om haar, en de kinderen die zouden komen, te omringen met een onverwoestbaar scherm van maatschappelijke zekerheid, had hij, met nog meer ijver en geestdrift dan voorheen, nieuwe zaken geëntameerd, had hij zijn dagen tot laat in de avonden overladen met werk. Kwam hij thuis in den nacht, dan liet hij haar slapen. 's Morgens stond hij vòòr haar op, nam zijn bad, maakte thee klaar in het keukentje op de eerste verdieping. Zijn overjas al aan, zette hij haar kopje en een bordje met beschuit op het aangebouwde nachtkastje en wekte haar met een kus op haar voorhoofd. Hij was al tevreden geweest met haar ontwakende glimlach, die al weer uit zijn herinnering was vervluchtigd, zodra hij in de garage in het sousterrain de motor van zijn auto startte. Hij wist niet, dat zij het wegrijden van de auto al niet meer hoorde, dat zij laat in den morgen uit een onfrisse sluimering ontwaakte, telkens opnieuw verbaasd over de koude thee, die daar als door een onbekende was neergezet. En die ze dronk, zonder vreugde, slechts uit gewoonte, als apéritif tot weer een dag van verveling en eenzaamheid. Slechts nu en dan brachten een wat langduriger omhelzing, een dag van samenzijn, hun een vage herinnering aan de | |
[pagina 120]
| |
vreugden van de eerste huwelijksweken. Hij had geleefd als een blinde. En wat had het hem opgebracht, dat verwoede zaken-doen? In drie jaar tijds had hij het huisje, daar in Oudergem, vrij van hypotheek, hij had het ingericht met een weelde, die overdadiger werd naarmate hij, zonder de diepere oorzaak ervan te beseffen, gevoelde, hoe kil en zonloos het bleef in dat huis, dat een nestje had kunnen zijn van geluk. Hij had Yvonne gedwongen tot het aanschaffen van een kostbare garderobe, maar hij had haar de gelegenheid onthouden, die te gebruiken. Met verjaardagen en Kerstmis had hij dure sieraden in haar schoot gelegd met een nog altijd jongensachtig, verlegen gebaar, dat om vergeving smeekte en zij had hem aangezien met haar grote, heldere ogen, die glimlach, waarin altijd de schaduw lag van een verdriet, dat hij niet begreep of niet wilde begrijpen. Soms redetwistte hij wel, innerlijk, met een neiging, die hem raadde de drukste zijner bezigheden aan kant te doen om vrije tijd te winnen voor zijn persoonlijk leven. Maar zijn hartstocht voor het zaken-doen behield in dien strijd steeds de overhand. Toen kwam de oorlog, de strijd aan het front, het gevaar, de angst, de roemloze thuiskomst, de verbittering lid te zijn van een verslagen en vernederd volk. Maar ook die ontroeringen waren kortstondig. De nasleep van den oorlog bracht voor den handel duizelingwekkende mogelijkheden en, alweer als een blinde, stortte hij zich in de kolken van het mercantiel avontuur. Tot een vriend uit Tongeren hem op een avond, die duurde tot aan de schemering van den morgen, de ogen had geopend. Was het niet reeds te laat? Was het nog mogelijk zijn eer en geweten als Belgisch staatsburger te zuiveren van de talloze zonden, waarmee zijn gedachtenloze zakenwoede hem had besmet? Zijn nieuwe, van een zuiverder geestdrift vervulde vrienden overtuigden hem met een uit hun jeugdgeloof opgegraven leuze, dat de bekering van één zondaar hun meer verheugde dan welke geslaagde verzetsdaad ook uit het eigen kamp. En, nogmaals als een blinde, liet hij zich meevoeren op den verleidelijken stroom van het ondergrondse werk. Zonder overigens zijn zaken | |
[pagina 121]
| |
te verwaarlozen. Spoedig daarop zijn arrestatie en de verschrikkingen, die hij vergeten wil. Maar ook die verschrikkingen hebben hem voordeel en vruchten gebracht. In de maandenlange eenzaamheid, door de angst en de ontbering, is het inzicht van de onvolkomenheid, de leegte van zijn persoonlijk leven, van zijn verhouding met Yvonne vooral, in hem gegroeid. En nooit dieper dan thans had hij beseft, dat de liefde van Yvonne, haar onvoorwaardelijke, onverdeelde liefde het enige was, dat voor hem het leven waardevol maakte, eindelijk volkomen en waarachtig waardevol. En daarom weet hij, dat hij mee zal gaan, straks met Gaston, dat hij die dwaze ontvluchtingspoging zal ondernemen, gedreven door dien brandenden, de laatste weken dagelijks feller pijnigenden angst, dat hij haar, nog op het laatste moment, zal verliezen, haar en de kans op een nieuw, gezuiverd leven.
* * *
- Michel, Michel, ik hoor de honden. Gaston staat vóór hem, de omtrekken van zijn gedaante zijn flauw verlicht door de petroleumlamp, die op de ruw-houten tafel staat. Michel springt op, verbaasd dat hij het laatste half uur nog is ingesluimerd. Bij de tafel buigt hij zich over zijn horloge. Het is 4,16 uur, vier minuten voor het fatale ogenblik. Ja, in de verte hoort hij het geblaf van de honden. Over twee, drie minuten zal de bewaker, die met de twee bloedhonden de ronde doet, de voordeur van de kleine barak ontsluiten voor de Russische meisjes, die in de keuken werken. Hij zal kloppen op de eerste deur rechts, vlak achter de voordeur en zij zullen Heinrich's slaperige stem horen: Schon gut, schon gut. De Russische meisjes zullen komen, lachend en kakelend - vandaag wat vroeger en wat luidruchtiger dan anders, ze zijn mee betrokken in het complot. Zo is het officie van ieder dagbegin, het zou een wonder zijn als er een kink in dit stuk van de kabel kwam. | |
[pagina 122]
| |
Een Hollandse sergeant helpt Michel de laatste hand leggen aan zijn uitrusting. Een Fransman duwt hem nog een blik conserven in de hand. De andere twaalf staan op een rij langs de tafel en, terwijl beneden de deur wordt opengedrukt en de honden grauwen in het tochtige donker van de gang, drukt Michel een voor een de uitgestoken handen. Au revoir, au revoir. Het is een fluisteren over en weer, maar een fluisteren, dat geladen is van diepe, warme gevoelens. De bewaker met de honden is vertrokken. De meisjes stommelen en lachen in de gang, in de keuken. Niet meer aarzelen, niet meer omzien naar die kale kamer, waar een stuk van zijn leven achterblijft. De trap af, trede voor trede. Het is of hij zweeft ondanks zijn zware laarzen. Gaston, stommeling, kraak niet zo, vloekt hij in gedachten. Maar de meisjes, die hen door de open keukendeur de trap zien afdalen, smoren het geluid met gekletter van pannen en gehoest. De voordeur. Een brede armzwaai naar de meisjes, op wier gezichten hij, in dat ene ogenblik, de bleekheid der spanning herkent, één schrede en hij staat onder den open schemerenden hemel. Hij neemt Gaston bij de hand. Vooral niet rennen nu, denkt hij. Gaston, die knaap, is in staat door overhaasting alles te bederven. Zij zijn nu op het open fabrieksterrein. Michel, Gaston's pols stevig omklemmend, loopt zig zag over het terrein om de fletse lichtcirkels van de afgeschermde lampen te vermijden. Opeens een voetstap, de omtrek van een lopende man, die om de hoek van de fabriek komt in hun richting. Zij blijven staan, pal in het beschuttende donker, maar Gaston voelt de hand, die om zijn pols ligt, beven. De stappen, het kan niet de bewaker zijn, want zij zien of horen geen honden, komen nader. Plotseling staat de man stil, zij zien hem niet, er is geen lamp achter hem om zijn contour te arceren. Is het toch een bewaker? Kan hij hen zien? Spant hij op dit ogenblik zijn revolver? Een plotselinge angstgolf wil Michel dwingen zich te bukken, zich op den grond te werpen, maar met een uiterste inspanning van zijn wil slaagt hij erin geen enkele beweging te maken. Geschuifel van schoenen, stappen, die zich verwijderen, een donkere gedaante tegen het vage schijnsel van het lamplicht. Zij begrijpen er niets van. Is het toch een bewaker, die de wacht gaat waarschuwen? Maar hij loopt langzaam, | |
[pagina 123]
| |
als gebogen over een gedachte. Een nachtarbeider, die onderweg heeft bedacht, dat hij iets vergeten is? Maar ook een arbeider, als het een Duitser is en hij heeft hen daar zien staan, kan gevaarlijk zijn. Geen risico nemen. Die laatste zestig meter doen zij in looppas. Nu komt, technisch gezien, het lastigste deel van de tocht. Het prikkeldraad, in grillige vormen en hoogten neergesmeten over een breedte van tien, vijftien meter. Hoe vaak hebben Michel en Gaston den laatsten dag gerepeteerd. Het hoog optillen van een been, het neerzetten midden in een wolk, het andere been bijtrekken, een nieuwe stap. Niet letten op scheuren en pijnlijke schrammen. Michel gaat voorop, Gaston volgt zoveel mogelijk zijn spoor. Eenmaal verliest Michel het evenwicht, twee uitgestrekte handen grijpen in het scherpe draad, op drie, vier plaatsen voelt hij een felle pijn. Dan staat hij weer overeind en stapt opnieuw, langzamer en omzichtiger. Eindelijk weer de effen plavuizen. Tien snelle passen, zij staan voor de laatste hindernis: een hek van twee meter hoogte. Het valt mee. Gaston geeft den ouderen kameraad een zetje, met twee handen tegen het zitvlak duwt hij hem omhoog, hij wacht even, tot hij aan den anderen kant hoort fluisteren: ik ben er. Voor Gaston zelf is dit hek minder dan een kleinigheid. Zij staan op straat, een lege, donkere, slapende straat. Zij geven elkaar zwijgend de hand. Dit eerste bedrijf is geëindigd en zij hebben het niet slecht gespeeld. Nu is het zaak, zo onopvallend mogelijk te lopen, de handen in de zakken, normale stappen, zwijgend. Het is tien over vijf, als ze de hall van het stationsgebouw binnengaan. De eerste trein richting Leipzig vertrekt 5,37 uur. Zij hebben geld genoeg voor een spoorkaartje, dat hen door heel Duitsland brengt, maar zij weten dat niemand, zonder Schein, een langer traject dan 100 K.M. mag bereizen. Wat ze niet weten is, dat een der jongste verordeningen verbiedt, het perron te betreden vóór de luidspreker meldt, dat de trein in zicht is. Ze stranden dus op den controleur, die de toegang tot de perrons bewaakt en die hen, terwijl zij hem hun kaartjes reiken, aanziet met een verbaasden, wantrouwenden blik. Zij voelen dat het tempo, waarmee ze zich terugtrekken en zich begraven te midden van de andere wachtenden, te gehaast en te opvallend is. De angstige | |
[pagina 124]
| |
spanning geeft Michel een wee, pijnlijk gevoel in het onderlijf. De seconden kruipen. Tien voor half zes. Heinrich moet de ontvluchting al hebben ontdekt. Als regel houdt hij omstreeks 5 uur appèl. Maar hij moet eerst om een anderen bewaker hebben gebeld. Voor die er is: 5 minuten. De wacht komt in het geweer: 5 minuten. Korte beraadslaging met den commandant van het Lager: 5 minuten. Om 5,20 uur rukt de wacht uit naar het station: 10 minuten. Loerend tussen de hoofden der andere passagiers door houden zijn den blik gericht op den hoofdingang. Van seconde op seconde verwachten zij het breed openzwaaien van de beide deuren, het geklos van soldatenschoenen op den stenen vloer. In plaats daarvan klinkt een stem door de luidspreker: Reisende für Zug zwo hundert eins, Richtung Leipzig können den Bahnsteig betreten. Tussen de andere passagiers schuifelen zij door de nauwe barrière langs den controleur, aan wiens blik zij ditmaal ontgaan.
* * *
Dagen van zwerven, reizen, trekken, dagen van honger en koude, eenzaamheid en vertwijfeling. Vóór Leipzig zijn ze uit elkaar gegaan, het gevaar van het samenzijn was te groot. Au revoir, au revoir, zij zullen er in Brussel op drinken, als ze beiden het geluk hebben door te breken. Maar na twee dagen reizen begint Michel ernstig te twijfelen aan zijn kansen. Dien tweeden dag is er treincontrôle. Met bonzend hart en een asgrauw gezicht zit hij een half uur lang op het Abort. De truc is gelukt, ditmaal, maar hij waagt zich niet meer in een trein. Te voet gaat hij verder. De grote wegen vermijdt hij, hij gaat met een omweg langs de dorpen. Maar op die manier wordt de afstand te groot. Als hij 's avonds op de kaart bekijkt hoe ver hij gevorderd is schrikt hij van het petieterig stukje. Voor hem ligt meer dan de helft van de lengte van Duitsland, hij wint dagelijks niet meer dan vijf en twintig, dertig K.M., hemelsbreed gemeten. Het slapen, in deze kou, is het grootste probleem. Eerst vindt hij er | |
[pagina 125]
| |
dit op: hij slaapt overdag, in het bos onder zijn deken, als de zon schijnt, in een greppel, diep in het land, en hij loopt 's nachts met behulp van zijn kompas. Drie nachten gaat het goed. Maar den vierden loopt hij een Schupo tegen het lijf, pardoes op een eenzamen landweg. - Donnerwetter, wer sind Sie? Er gaat licht aan in een lamp, die aan een knoop van de groene uniform bungelt. - Zeigen Sie mal Ihre Papiere? In plaats van papieren toont Michel een vuist, die jaren geleden berucht was onder de vrienden van het boksclubje en geeft er een por mee even boven het lampje. De gestalte wankelt, valt met een smak achterover in den ondiepen greppel en begint te brullen. Met een sprong zit Michel boven op den groenen vent, rukt hem het lampje van zijn buik en slaat een tiental keren op het bijna kale hoofd. Geen kik meer. En als hij zijn oor tegen de geopende lippen legt, hoort hij zelfs geen ademhaling. Des te beter. Vooruit. Het lampje heeft hij in zijn zak gestoken, maar honderd meter verder gooit hij het weg in den greppel. Geen risico nemen. Maar hij mag dien dag niet gaan slapen, hij moet een geweldigen sprong nemen om uit de buurt te komen. Rouge-noir-rouge-noir. Het leven is een wisseling van geluk en ongeluk, van voordelig en nadelig toeval. Want bij het schemeren van den ochtend staat daar voor een onogelijk café in een gehucht een fiets. Een arbeider, die, onderweg naar zijn werk, een glas bier als ontbijt gebruikt. Eén glas is niks, het tweede en derde smaken beter, na het vierde heeft Fritzel voldoende moed voor een nieuwen werkdag. Maar als hij buiten een grijpend gebaar maakt naar zijn fiets, is die al bijna in het volgende dorp. Die fiets is een uitkomst. Michel bindt er een paar dikke kwasten aan, hij hangt een oude, besmeurde verfpot over het stuur, zijn overall zit vol witte en groene verfspatten. Als hij twee dagen later op de kaart kijkt, voelt hij een golf van hoop en vreugde. Honderd twintig kilometer in acht en veertig uur Maar steeds kouder worden de nachten. En steeds pijnlijker wordt zijn lichaam, steeds holler en vlijmender zijn hoest. De nood heeft hem veel geleerd. 's Avonds graaft hij zich in onder de dorre, vochtige blaren | |
[pagina 126]
| |
van het bos of in het land en graait met zijn handen de zware grond over zich heen. Maar het vocht sloopt zijn leden. Soms, als hij aan het vage lichten van den hemel de komst van een nieuwen dag herkent, voelt hij zijn lichaam zo geteisterd, dat hij den moed en de kracht mist om op te staan. Maar ook tegen deze aanvallen van verslapping heeft hij een nieuw middel gevonden: het beeld van Yvonne in de armen van een ander. Een Engelsman, een Amerikaan, een Canadees of een landgenoot. Hij ziet haar blik bij het omhelzen, dat weemoedige, smachtende kijken in de ogen van dien vreemde, dien hij plotseling haat met een haat, die hem kracht geeft. Dan een nieuw malheur. Een van zijn fietsbanden, danig versleten, splijt open over een lengte van twee decimeter. Toch houdt hij het rijwiel bij zich. Rouge ou noir. Tegen den avond in een kleine stad, schrikt hij op, alsof hij ontwaakt uit een droom. Vóór hem lopen twee mannen. Zij zijn op zichzelf al een vreemd verschijnsel in dit mannenloze land. Maar op de rugzijde van hun jassen ziet hij de zo bekende letters: K.G. Het zijn krijgsgevangenen, die werken in de stad, er moet dus blijkbaar een kamp in de buurt zijn. Hij versnelt zijn pas, hij komt op zij van de mannen en mompelt: - Belge? - Non, Français. Zij praten, Michel vertelt, snel en nerveus, zijn geschiedenis. Zij vinden het schitterend - une belle farce - zij nemen hem mee naar hun kamp, er is niets te vrezen, zij zorgen voor alles. Na weken slapen op het open veld eindelijk weer een dak, de warmte van lichamen van kameraden. De platgeslagen strozak is een donzen bed, zij hebben hem een extra deken gegeven en 's morgens ontwaakt hij, verjongd, verfrist, met herstelde krachten. Hij voelt het warme bloed door zich heen stromen en dat is een juichend gevoel. Zij zorgen voor alles, maar hij moet hun tijd geven, hij moet nog een dag blijven. Het is ongelofelijk, hoeveel vrijheid er is in dit grote kamp van bijna uitsluitend Fransen, het is ongelofelijk met hoeveel bravour en handigheid zij de Duitse bewaking om den tuin leiden. En toch wordt Michel bewonderd om zijn moed, om zijn uithoudingsvermogen. | |
[pagina 127]
| |
Ze voeren voor hem hun stoutste stukjes uit, twee nieuwe banden leggen ze om de wielen van zijn fiets, zij stoppen zijn kleren en zijn deken vol conserven en sigaretten en Markscheine. Twee dagen later is hij Cassel gepasseerd. Hij zet den wijzer van zijn kompas twee graden zuidelijker en rijdt, steeds weer over landwegen, in de richting van Aken. En op een morgen, tegen het middaguur, hoort hij in de verte de eerste kanonschoten. Hij weet het, hij heeft het geweten al die dagen: nu komt de beslissing. De dood of de vrijheid, een derde mogelijkheid is er niet. Binnen vier en twintig uur zal er over zijn leven, over zijn toekomst beslist zijn. Hij fietst door in de richting van het kanonvuur. De vliegtuigen met de witte sterren op de vleugels, die hij al vaker gezien heeft op zijn tocht, worden talrijker. Voorlopig is het enig belangrijke niet in de Duitse linies te komen, Duitse patrouilles uit den weg te gaan, zich onzichtbaar te maken voor terugtrekkende troepen. In gedachten heeft hij het al zo vaak overlegd, zijn verbeelding heeft hem al zo vaak zichzelf getoond op het open veld, een gat gravend met een schop, die hij een ouden, bevenden boer heeft ontrukt, een mansdiep gat, waar hij in zou kruipen, zittend op een uitgespaard bankje, rustig lepelend uit een blik vegetables, tot hij een stem zou horen, een uit al die dromen bekende stem: - Hello boy, how do you do? Helaas volgt de werkelijkheid zelden de wensdromen der verbeelding. Michel is van zijn fiets gestapt, bekijkt het terrein om zich heen en overweegt wat hij doen zal. Hier zou hij zich kunnen ingraven, maar het lijkt hem toch moeilijker dan hij heeft gedacht. Het heeft gesneeuwd de laatste dagen, en de grond is hard onder het witte dek. Hij heeft geen schop en in de verre omtrek is geen boer en geen huis te zien. Wel is er in de verte het bos. Als hij, het rijwiel aan de hand, in de paarse schaduw onder de bomen loopt, glimlacht hij door alle kou en spanning heen om het beeld, dat zich uit zijn herinnering los maakt: Siegfried in de Nibelungen, de held Siegfried, die zijn paard door de Duitse bossen leidt. | |
[pagina 128]
| |
Spelend met dat beeld, met die dwaze vergelijking, wordt hij plotseling aangerand door een oorverdovend lawaai. De fiets valt naast hem neer, hij begraaft zich languit tussen de beijzelde krakende blaren. De grond dreunt. Hij hoeft niet eens het hoofd op de grond te leggen om dat dreunen te horen, het trilt door zijn borst, zijn buik, langs zijn benen. Zo hevig en verward zijn de geluiden, dat hij zich geen voorstelling kan vormen van wat er om hem heen gebeurt. Tien minuten lang gaat die orkaan over hem heen, hij herkent er geen enkel menselijk geluid in. Tussen de bomen mist hij elk uitzicht, hij heeft het gezicht tussen de blaren begraven. Tien minuten. Dan mindert het rumoer en nu onderscheidt hij het rammelend knarsen van rupsbanden over den stenen weg langs de bosrand. Het dreunen van schoten is verder weg, achter hem. Nog een kwartier blijft hij liggen. Het kraken en knarsen rechts van hem gaat voort, een mechanisch, stalen, onpersoonlijk geluid. Hij staat op. Verdoofd, haast gedachtenloos loopt hij naar den stenen weg. Van angst, van spanning, van het ontzettend lawaai is zijn wezen verward, maar één gedachte maakt zich los uit dien innerlijken chaos en aan die éne gedachte dankt hij zijn leven. Als hij uit de bosrand te voorschijn stapt, houdt hij zijn handen omhoog, zo hoog mogelijk boven zijn hoofd. In een ondeelbaar ogenblik hebben twee, drie geschuttorens een gapende, stalen mond naar hem toegekeerd. Een onderofficier, in een groene overall, een groot pistool in de hand, loopt op hem toe. - German? vraagt hij. - Belgian underground, zeggen de kleurloze lippen in een vertrokken, door blarenvuil besmeurd gelaat.
* * *
Met de uitbundige gebaren, waaraan zijn ontspannen wezen behoefte heeft en in de weinige woorden Engels, waarover hij beschikt, vertelt Michel zijn geschiedenis aan een Amerikaanse kapitein. Zij zitten in de keuken van een boerderij, die voor luttele uren als commando-post is ingericht. Een potkachel staat in roden gloed, soldaten lopen af en | |
[pagina 129]
| |
aan, zij laten die twee aan tafel ongestoord. Tussen Michel en den officier staat een fles whiskey, twee boeren koffiekommen, er ligt een doosje Lucky Strike, aan twee kanten geopend. - Wilt u er water bij? heeft de kapitein tot twee keer toe gevraagd. Michel schudt enkel het hoofd, hij laat zich niet remmen in de vaart van zijn verhaal. Overigens maakt de officier geen indruk van enige belangstelling. Nu en dan neemt hij een slok uit de blauwe kom vóór hem, spoelt er langdurig zijn mond mee, knoopt zijn uniformjas verder open tot de twee revers openpuilen over het groen-grijze hemd. - Een ogenblik, onderbreekt de Amerikaan Michel's gebrekkige, maar in steeds nieuwe zinswendingen zich herhalende woordenstroom, drink wat, you are a little bit nervous. Michel gehoorzaamt, werktuigelijk. Hij gooit de halve kom whisky in zijn mond en slikt pijnlijk het brandende vocht door. Dan gebaart hij opnieuw, tracht duidelijk te maken, hoe hij uit Meissen is ontvlucht, geeft een primitieve schildering van zijn avontuur langs de wegen van Duitsland. De kapitein staat op. - All right, all right, ik geef je een papier, waarmee je naar Brussel komt en nu meteen een lift naar Aken. Vaarwel en goede reis. En neem die fles mee voor onderweg. De vaart in de open wagen, de kou van den gierenden wind, naast hem de kauwende driver, het is een roes, een ongekend, bedwelmend avontuur. Pas in de verwoeste straten van Aken, alleen, temidden van waterige sneeuwvlokken, komt hij tot bezinning. Hij loopt door een uitgestorven stad. Nu en dan het snelle suizen van een jeep of het zware dreunen van een kolonne vrachtwagens. Door de sneeuw heen ziet Michel de speldeknoppen van licht uit de verduisterde koplampen. Hij kent niets van Aken. Hij loopt zonder doel, hij loopt, omdat het lopen zijn gedachten verheldert. Eén ding is zeker: hij is van Yvonne nog maar een armlengte gescheiden. Misschien kan hij morgen al in Brussel zijn, overmorgen op zijn laatst. Het militair verkeer in de donkere straten wordt minder. Hij loopt nu blijkbaar in een buitenwijk. Aan de omtrek van de gevels te zien zijn | |
[pagina 130]
| |
de huizen hier minder beschadigd. Maar er is geen licht. Toch niet verstandig om dat lampje van die Schupo in de greppel te hebben gegooid. Bij het licht van een lucifer gaat hij een stoep op. Hij staat voor een groot huis. De voordeur is geopend. Een ruime hall, een trap, een entresol, waar de trap zich in tweeën splitst. Het is Michel of hij het huis kent, of hij hier vroeger al geweest is, het is hem alsof hij, wat er nu met hem gebeurt, op een andere manier al heeft beleefd, in een droom, in een verbeelding. Eigenlijk heeft hij het licht niet nodig van zijn lucifers. Daar, de tweede deur links van de overloop. Er staat een bed in de kamer. Twee wollen dekens liggen opgevouwen op het voeteneind. Michel spreidt de dekens uit, hij schuift de einden onder de matras en zet zich neer op het bed. Het is zacht en verend. En nu voelt hij den druk van een loodzware moeheid, die hem verlamt. Amper heeft hij tijd en kracht zijn bemodderde laarzen onder de dekens te trekken, dan glijdt hij omlaag in een grondeloze, donkere diepte. Als hij wakker wordt, schijnt door de ruiten van een raam en twee brede balkondeuren een kil, mistig licht. Verbaasd kijkt Michel om zich heen. Hij ziet geen bomen, geen akkerland, geen stro; onder zijn lichaam is een ongekende zachtheid, alleen zijn laarzen knellen pijnlijk om zijn benen. Een ruime kamer. In de muur aan het hoofdeind van zijn bed is een kastje ingebouwd. Langs de muur voor hem staat een hoge, vuurhouten kast. Geleidelijk komen de beelden terug in zijn herinnering; het tankgevecht bij het bos, de jeep, de kapitein met de whiskey, zijn wandeling door het donkere Aken. Hij wendt zich af van het licht en terwijl de gedachte: ik ben vrij, een tintelende stroom van vreugde door zijn lichaam jaagt, valt hij opnieuw in slaap. Als hij uren later zijn ogen opent, ziet hij kleine, groene stofjes dansen in een bundel zonlicht, het zilverig gouden licht van een heldere winterdag. Hij werpt de dekens van zich af, hij wankelt nog van de slaap, die niet wijken wil. Hij gaat de kamer uit. Nu is het huis hem volkomen vreemd. Vier grote kamers en op al die kamers staan nog bedden, ligt het beddegoed onaangeroerd. Het is wonderlijk. Als in een betoverd paleis dwaalt Michel voorzichtig en verwonderd rond door de vertrekken. Hij komt in de badkamer, een groot, licht vertrek. Aan een van de twee wastafels | |
[pagina 131]
| |
draait hij de kraan open, er is een borrelend, bruisend geluid, maar er komt geen water. Doch het bad is gevuld tot aan den rand. Hij gaat terug naar de kamers. Hij opent alle kasten, trekt alle laden uit. De bewoners van dit huis moeten in paniek zijn gevlucht. De kasten hangen vol kleren, partijuniformen, costuums, damesjaponnen, twee avondtoiletten, hoeden, tientallen paren schoenen, dassen, kousen, sokken, ondergoed, handdoeken. Dozen vol zeep, dozen met handschoenen, een juwelenkistje. Al wat denkbaar is voor garderobe en toilet van een rijk gezin. Michel is geen dief. Hij heeft nooit de neiging gevoeld zich door ontvreemding van anderman's goed te verrijken. Maar nu, bij het zien van dit alles, dat verlaten werd en door een wonder tot op heden gespaard bleef, voelt hij het als een recht, te nemen waaraan hij behoefte heeft. In een kastje op de badkamer vindt hij scheergerei. Hij kleedt zich geheel uit, zijn gescheurde, besmeurde schilderskleren, zijn laarzen, zijn ondergoed, dat hij al weken dag en nacht aan het lijf heeft. Naakt staat hij in het winterse zonlicht, in de koude kamer, maar er is die inwendige tinteling, die hem verwarmt. Hij scheert zich, uitvoerig en met een ongekend gevoel van lijfelijk welbehagen. Gewapend met een groot stuk zeep stapt hij het ijskoude bad in. Hij huivert. Maar onder het wassen gaat zijn huid gloeien. De zeepvlokken spatten om hem heen, hij trappelt en laat zich in zijn volle lengte achterover vallen in het water. De vloer van de badkamer drijft van de overgulpende golven. Gehuld in een lange, wollige badhanddoek gaat hij naar de grote kamer met de lits-jumeaux. In een muurkast vindt hij jaegerondergoed. Van een hanger in de staande kast neemt hij een colbertjasje en trekt het aan. Het is te lang en te wijd. Hij loopt naar de kamer waar hij geslapen heeft, in de vuurhouten kast vindt hij een geheel nieuw donkerblauw costuum, dat hem volmaakt past. Uit een la met hemden kiest hij er een van witte zijïge stof met vaste boord. Dan sleept hij alle dassen bij elkaar, die hij vinden kan. Als knaap al had hij een bijzondere smaak voor dassen. De keuze is moeilijk. Hij neemt er twee. Een donkerblauwe met smalle witte strepen doet hij aan, een grijs-en-wit | |
[pagina 132]
| |
geblokte steekt hij in zijn zak bij een drietal zakdoeken. Tenslotte trekt hij sokken aan en kiest een paar zwarte molières, die hem het beste passen. Nu staat hij voor de lange spiegel naast de kaptafel. Vaag herkent hij een man, dien hij vroeger gekend heeft, een zonderlingen man, die leefde in een zonderlingen tijd. - Neen, ik ben nu een ander, zegt hij tegen zichzelf, ik erken je niet meer, Michel Plessier. - Hoe heet je dan? vraagt het spiegelbeeld. - Noem me zoals je wilt, zeg maar: René, de herborene. - Dus dan ben je niet de man van Yvonne Plessier? - Jawel, jawel, brult de man voor de spiegel, voor den donder. Ik begrijp je wel, je bedoelt, dat zij mij niet zal herkennen. Dat zal ze wel, ik zweer het je. En nu pas zal ze van me houden, van mij, Michel Plessier, bijgenaamd René. Recht en statig daalt hij de trap af. Op de benedenverdieping heerst dezelfde orde van zaken als boven. Hij gaat de trap naar de kelder af. Er hangt een weëe geur van gerotte groenten, van beschimmeld vlees. Zeven brede muurplanken staan beladen met blikken conserven. In stalen rekken liggen honderden flessen. Michel, importeur van wijnen en likeuren, neemt een fles die hij aan de ziel meent te herkennen en bekijkt glimlachend het etiket. Chateau-neuf du Pape 1931. Breeduit zit Michel op een canapé in het salon. In een muurkast onder de trap heeft hij een donkere overjas gevonden van dikke Engelse wol. Die ligt, als een plaid, over zijn knieën. Een groot, bolvormig wijnglas staat vóór hem op de lage tafel. Hij staat op en gaat naar een ovalen spiegel aan den muur. Hij heft zijn glas omhoog, hij zegt: - Op de redding, René, en op de behouden thuiskeer. Zij lachen elkaar toe, het spiegelbeeld en hij. Hij ziet de kleine rimpels aan de buitenhoeken der ogen, den mond, die zich verbreedt en de lijn der lippen versmalt. Hij ziet de rij van witte, sterke tanden. Hoe langer hij kijkt, des te breder wordt de lach van zijn tegenbeeld. Tot zij beiden schateren, dat de tranen uit hun ogen springen, dikke, belachelijke, waggelende tranen, en meerdere en nog meer, tot het spiegelbeeld vervaagt, verdwijnt achter het floers van een warme, genezende stroom. | |
[pagina 133]
| |
Toen Yvonne de voordeur van haar kleine huis op den boulevard Pierre Devis opende, dien laten winteravond, verwonderde zij zich niet uit dat donker vol wind en regen de gestalte van Michel naar voren te zien komen. In de weinige seconden, die nodig waren om de in twee delen onderbroken trap af te dalen, had zij meer begrepen van het leven dan in de vele uren van eenzaam gepeins. Nu stond ze tegenover haar man en herkende hem nauwelijks. - Dag Michel, zei ze, met zachte, maar zekere stem. De man in de deuropening staarde haar aan met ogen, die de zachtheid droegen van een nieuwe liefde en de kwelling van het ongeduld. Zij sloot de deur achter hem dicht. Toen stak hij de armen naar haar uit, zij zag ze niet, ze zei: kom boven. En ze ging hem voor naar een onafwendbaar noodlot, dat zich voltrekken ging. Hans was opgestaan. Vaag herkende hij van de portretten aan de muur den man, die daar voor hem stond, in een donkere overjas, gebogen, en met sombere ogen. - Kom mee, zei die man. En Hans wist, dat hij had te gehoorzamen. Zij liepen zwijgend door den vochtigen wind. Soms, op een hoek, was er een gierend geluid, dat hen beiden omspoelde, zij wendden het gezicht terzij, Hans drukte zijn uniformpet op het hoofd. Soms kwamen zij binnen den lichtcirkel van een lantaarn, zij liepen gebogen naar den grond en keken niet naar elkaar. Zij gingen den langen weg naar het bos. Rechts onder hen brandden de lampen van de Chaussée de Tervueren. Links van hen trilde door den regen het lichtschijnsel van een boerenhoeve in Groenendaal. Zelf liepen zij in het donker over den grijs opglimmenden weg. Nu en dan raakten hun armen elkaar, dan maakten beiden een stap terzijde, tot de afstand weer tussen hen minderde. Michel had zijn lange dolkmes uit zijn broekzak genomen en in de zak gestoken van zijn overjas. Hij trachtte telkens met duim en wijsvinger het lemmet uit het heft te buigen, het lukte niet. Hans hoorde nu en dan het geluid van staal op staal, van de veer, die terugsprong. Hij dacht: ik zal moeten vechten voor mijn leven, maar spreken zal ik niet, niet het eerst. | |
[pagina 134]
| |
Toen voelde hij, meer dan hij zag, dat de man naast hem bleef staan. Hans dacht aan het spreekwoord van de klap en de daalder, maar een gevoel, wijzer en edeler dan hijzelf, hield zijn handen in de zakken van zijn overjas. - Canadian? vroeg de man en Hans merkte, dat de donkere stem beefde. - Hollander, antwoordde Hans. Michel's gedachten weken terug. De donkere ochtend van zijn ontvluchting. De Hollandse sergeant, die hem hielp met zijn plunje. Drie Hollanders waren er, hij ziet ze voor zich: Joop, Pierre, Charles. De twee laatsten noemde hij hij hun Franse namen. Goeie kameraden waren het, trouw behulpzaam, vrolijk. Wie was de jongen daar naast hem? Hij had hem slechts even gezien, maar in dat korte ogenblik had hij den indruk gekregen van een knaap. Ging hij dat kind hier vermoorden, in dit bos, in een vreemd land, ver van zijn ouders? En waarom niet? Had die knaap hem ontzien, zijn geluk? Zijn leven had hij verwoest, een schaduw gelegd tussen Yvonne en hem, een schaduw, die nooit, nooit wijken zou, die den roes van iedere omhelzing zou verbitteren, uithollen tot een leeg, zinloos genot. Genot? Een steeds weerkerende kwelling zou het zijn. In het donker tussen zijn handen ontvouwde hij het vlijmscherp mes. Ook dat tikken hoorde Hans, hij bewoog zich niet. Een Hollander, hè, dacht Michel, ook onder Hollanders zijn er canailles. Ik zal zijn lijk wegtrappen tussen de blaren, ze mogen hem vinden, ze mogen me arresteren, mijn leven is geen centime meer waard. Zijn duim glijdt over de scherpe kant van het lemmet. Verdomd, waarom treuzel ik zo, denkt Michel. Met die Schupo ging het vlugger. Maar dat was een boche. En dan valt het hem op, dat de ander daar staat en zwijgt. Als een lam, denkt hij. Er is iets weerzinwekkends in het slachten van een weerloos mens. Waarom vecht hij niet voor zijn leven? Vechtend kan ik doden. De man moet een imbeciel zijn of een held. - Hoe kom je in het leger? vraagt hij bars. - Vanuit het verzet, zegt een stem, die hees is van spanning. | |
[pagina 135]
| |
En voor de tweede keer, dien avond, gehoorzaamt Hans dat korte bevel: kom mee.
* * *
Zij zitten in een landelijke herberg, ergens in Bosvoorde. Tegen het raam naast hun tafel is het eentonig tikken van den regen. Van de petroleumlamp op het buffet reikt het licht niet tot bij de tafel van de twee mannen. Michel heeft zijn armen op tafel gelegd en kijkt in gedachten naar de damp die uit zijn toddy omhoog krinkelt, ijl, en zich oplost in de warme lucht. Hans' zintuigen zijn tot het uiterste gespannen. Hij hoort elk kraken van de krant in de handen van den herbergier, achter het buffet, hij hoort het kreunen van de rieten stoel bij elke beweging van den kleinen, dikken man. - Spreek op, zegt Michel, en geen leugens. Ook ik kom uit het verzet, wij hebben het recht elkaar de waarheid te vragen. Vertel mij van het begin tot het eind. Wat kan Hans antwoorden? Zijn leven is in vijf minuten verteld, als het gaat om de uiterlijke gebeurtenissen. Wat zal hij dezen vreemden, ruwen man vertellen van zijn dromen, van zijn gebroken jeugd, zijn teleurstelling, zijn hunkering naar troost, naar een moederlijk gebaar, naar een mens, die zich met hem zou willen buigen over de herinnering aan die donkere angsten, het alleen-zijn, het heimwee, en die zeggen zal: de wonden genezen, na de nacht van ziekte en ontgoocheling daagt de morgen van het herstel. Voor ieder, die van goeden wil is, waarom niet voor jou? Aan al wat gebeurt komt een einde, ook aan deze oorlog, die, als nachtvorst, de onrijpe vrucht van je leven heeft gepijnigd. Maar de dag nadert, dat je terug zult gaan, terug naar je natuurlijke bronnen van troost, rust en geluk. Het zal anders zijn, zeker, dan toen je een kind was, maar waarom zou het niet schoner, niet rijker zijn? Oppervlakkig is wie meent dat alleen wat geschonken wordt verrijkt; wat betaald wordt met leed is kostbaarder. En nu komt, van achter nevelen, een gedachte vrij: een bekend beeld | |
[pagina 136]
| |
in een nieuw gewaad. De gestalte van een meisje, wachtend op het gazon voor een landhuis. Een meisje, waarmee hij gespeeld heeft als kind, een meisje, om wie hij zijn dromen gevlochten heeft, een meisje, dat hem haar handen reikte, twee slanke, gebruinde handen, op dien zomermorgen, toen hij vertrok. Er zijn geen woorden geweest tussen hen beiden, maar haar ogen hebben hem gezegd: ik wacht, want ik hou van je. Zo heeft hij het begrepen, zo is het hem bijgebleven, al die sombere jaren. Dan zegt hij: - Ik heb een meisje, ginds in het noorden van Holland, en mijn ouders. In het hongernoorden wil hij nog zeggen, maar zwijgt. - Een meisje? vraagt de ander. Hans ziet de ogen, die hard zijn van wantrouwen. - En wat doe je dan hier bij mijn vrouw? - Yvonne is zo goed voor mij geweest, zegt hij langzaam. Ik kwam hier, ik was overstuur van alles, ik was zo moe en zo moedeloos, zij heeft me opgebeurd, we hebben gepraat, ze heeft me de stad laten zien. Ze heeft me genezen. - En, en het andere? Er is honger, gretigheid in de stem van Michel. - Er was niets tussen Yvonne en mij. Dan staat de donkere man op, zijn bruine, glanzende ogen houden Hans' blik vast als een prooi. Hij neemt den jongen bij de schouders, hij tilt hem omhoog en smakt het magere lichaam tegen den stenen vloer. De waard is opgesprongen uit zijn rieten stoel en loopt met uitgestrekte handen naar Michel. Zonder op te zien, duwt Michel hem terzij. Zijn ogen hebben den blik van den jongen man op den grond nog in hun macht. En ook Hans blijft omhoogzien naar dien wonderlijken blik. Dan knielt Michel naast het lichaam van den ander. Zijn handen grijpen de revers van de uniform. Als hij het bovenlijf omhoogrukt, bonst het hoofd van Hans op den vloer. Maar nog zien die twee paar ogen elkaar aan, het is als een dodelijke strijd. Dicht met zijn hoofd bij het hoofd van den ander, zegt Michel: | |
[pagina 137]
| |
- De waarheid, kameraad, zeg mij de waarheid. En Hans fluistert: - Er was niets tussen Yvonne en mij. Dan neemt de oudere man de handen van den ander en trekt hem overeind. Nog zien zij elkaar in de ogen en die ogen grijpen terug naar beelden uit een jong verleden. Angst verwrongen gezichten van Joden, die zij hebben vervoerd naar veilige plaatsen, piloten, die zij wekenlang hebben verborgen, pakken distributiepapier, die in grote, te grote koffers moesten worden vervoerd. In deze beelden herkennen de paar ogen elkaar, zij herkennen de verstarring tegenover het dagelijkse doodsgevaar, de onvoorwaardelijke trouw aan het gegeven woord en de diepe, door niets verbreekbare kameraadschap. Nu is de spanning verbroken. In de schaduw van de lage gelagkamer staat Hans gebogen over zijn uniform en klopt er het stof af. En Michel legt zijn lange, donker-behaarde handen op de ronde schoudertjes van de waard en zegt: - Het was maar een grap, mon vieux. Breng ons een fles, maar een goede.
* * *
In haar hoekje op den divan zit Yvonne en luistert naar den regen en de korte vlagen van den wind. Ze denkt: vreugde en leed, zij zijn zo verweven met elkaar, soms herkennen wij tussen beide geen onderscheid. Maar de vreugde alleen heeft geen waarde. Het is het leed, waardoor wij groeien en rijpen en stijgen. Ik zag het aan de ogen van Michel, aan zijn uitgestrekte armen. En Henri? Wij hebben elkaar gevonden om elkaar te verliezen. Is het wel een verlies, uiteen te gaan zonder weerzien? Gaat er niet iets van ons zelf mee met den ander, blijft er niet iets van den ander in ons achter, een onvervreemdbaar bezit? Henri's leed, jong nog en betrekkelijk, is oprecht en diep geweest. Als zij, ginds, het waard is, zal zij begrijpen, dat hij terugkomt, rijker dan hij is heengegaan. De kleur van zijn wezen zal verdonkerd zijn, | |
[pagina 138]
| |
maar verdonkerd door rijping. En dan schuift voor het raam, waarvoor zij de gordijnen heeft opzij gedaan om de mannen na te zien, voor het naakte, donkere raam, waartegen de regen tikt, een beeld uit haar prille jeugd. Ze zit in den trein. Haar kleine, bleke handje ligt in de brede, warme handpalm van haar vader. De landschappen vloeien voorbij. Akkers, weilanden met grazende koeien, een bos in de verte, een bergrug, huisjes met grappige, fel-rode daken. Maar voor die landschappen hangen drie draden. Drie draden stromen mee met de vaart van den trein. Zij hebben een onderlinge beweging. Dan even, als een flits, slaat een hoge, zware paal door het uitzicht. De draden zijn ver van elkaar. Maar, terwijl ze onder zich het gerommel van de wielen hoort, ziet zij de bovenste draad dalen. Ook de middelste draad daalt, de onderste maakt een haast onmerkbare stijging. Dan is er een ogenblik, dat de drie draden elkaar raken, één seconde maar, één tel. En opnieuw gaan ze vaneen, gescheiden, maar met in hun vaart de trilling van dat kort en wonderlijk contact. |
|