Dromen tot Xylotimbou
(1952)–Louis de Bourbon–
[pagina 140]
| |
![]() | |
[pagina 141]
| |
De vaderKOM nu hier bij mij zitten, Arthur. Zo vaak reeds spelde ik je naam tussen de regels, die ik schreef, telkens wanneer de behoefte mij dreef te getuigen van het schamele overschot mijner dromen. Zit hier neer. Zie je, hoe mooi de avond wordt. Sinds vanmorgen, toen ik over de dauw-beslapen weiden liep om mij te wassen in de beek - je weet, waar, achter de groene vijver, de bron is tussen de koningsvarens - heb ik je verwacht. De dag is groot geweest, van een gouden en azuren grootheid. Je hebt gezwommen, je hebt de hitte en de dorst gekoeld in de rivier, ik zie het aan de gelaafdheid van je huid en aan de koelte van je ogen. Laten wij rustig zitten hier, nu de avond valt. Let op de violette schaduwen, die neerstrijken over het beukenbos in de verte. Straks wijs ik je de dwaallichtjes, die gaan zwerven boven het moeras, hier voor ons. Drink dit glas wijn. Hef het omhoog, in het laatste avondlicht, dat over je schouders valt. Zie je dien diepen gloed van ultramarijn? Drink nu en luister. Het is de merel, voor het laatst. En daar, vanuit het bos, een duif, die roept om zijn zoetelief. Ik weet, Arthur, dit is het wonder niet waarvan je droomt en zeker verlang je reeds naar den ochtendschemer van een nieuwen dag. Maar laten wij een ogenblik samen zijn in de stilte van den avond, waarin de kleuren zachter zijn en de geluiden schaars. Wij zullen niet worden gestoord door stadsrumoer of | |
[pagina 142]
| |
door stemmen van vreemden. Je ziet, ik woon hier geheel alleen, deze plek is wat mij rest uit een leven, dat zo onstuimig en met zoveel geestdrift begon. Maar daarover wil ik je niet spreken, of misschien later, als de nacht donker is. Wat heb je gedaan vandaag? Je hebt gewandeld door den morgen, stilstaande nu en dan bij den zoeten geur van een bloem, bij het uitzicht op een wonderlijk landschap of bij het heldere zingen van een vogel. En in den middag, in de hete uren, heb je je lichaam gekoeld in het water en je hebt aan den oever gelegen in het hoge gras, een arm gebogen voor je ogen en je hebt gedroomd. Je hebt gedacht aan je moeder en je meisje, aan de twee vrouwen, tussen wier beide schimmen je leven staat. Je hebt gedacht aan den jongen, die je geweest bent. Je hebt je herinnerd hoe je stond, gebogen en schreiend, voor het graf, waarin je moeder voor eeuwig is neergedaald. En je hebt gedacht aan het witte landhuis met den tuin vol meidoorn en violieren, waarin je je meisje hebt achtergelaten. En je hart heeft zich volgezogen van verlangen en heimwee. En nu sluit je de ogen, om duidelijk haar beeld te zien en je beweegt je lippen, roepende naar haar vanuit deze stilte. Je kunt zo moeilijk alleen zijn, Arthur, ik weet het. En toch is er een tijd geweest, dat je hunkerde naar de eenzaamheid. Er is een tijd geweest, dat God je boordevol vervulde. En dat je alles afweerde wat van de wereld op je aandrong onder lieflijke en bedriegelijke namen. Je ging met gevouwen handen door je jonge leven en ik weet nog, hoe men je noemde: een dwazen dromer. Wat heeft de eenzaamheid je geschonken in die jaren? Een werkelijk geluk? Ja een zweem van geluk, maar vormeloos en ontastbaar. Zij heeft je verzadigd met beloften, die zij in vermiljoenen en scharlaken tinter schilderde tegen de witte wanden der stilte, zij heeft je dromen doorhuiverd met muziek, gecomponeerd uit eeuwen van menselijk verlangen en van menselijke begeerte. | |
[pagina 143]
| |
Je zag je leven voor je, rein en helder, één witte tocht, omwaaid door de huiveringen om God's smetteloze wezen, maar reeds hunkerden je lippen naar de fluwelen koelte van een rozenblad. Je haren, die je droeg als een jonge heilige, lang en golvend in den wind, hadden reeds de geur van wilde kamperfoelie en je voorhoofd, hoog en helder, smeekte om de streling van een vrouwenhand. Kijk, hoe de wereld zacht wordt om ons heen, de kleuren zijn vervaagd tot donker emerald. De vogels zwijgen. Het is of er geen verlangen meer op de aarde is, enkel eindeloze rust en eindeloze vrede. Honderden van zulke avonden zijn er geweest in mijn leven, toen ik jouw jaren had, maar niet één is er in staat geweest mij te leren wat hij mij leren moest. Hoor je, wat de wind van den avond fluistert? - Doof het verlangen en stuit uw vaart. Waarheen gaat gij? Wat zijn het doel en het einde van uw jacht? Het geluk? Waar is het elders dan op de plaats waar gij toeft? Is het geluk niet in u zelve? Is het in anderen? Is het zover hier vandaan, dat ge met zoveel drift op weg zijt naar onzekere einders, die altijd weer naar nieuwe horizonnen wijken? Dit zegt de avondwind mij, nu mijn leven naar zijn einde neigt. Hoor je hem, Arthur? Neen, je hoort hem niet. De stem, die jou roept, staat midden in het vermiljoen van het leven. Jouw verlangen heeft de kleuren van den morgen en jouw hart hoort alleen het jubellied van de ontwakende vogels. Geen avondkoelte kan den gloed van jouw begeerten temperen en geen donker dooft de vlam van jouw hartstocht. Ik weet hoe je wilt dat je leven zal zijn, Arthur. Ben je immers mijn zoon niet? Ik weet het, ach, de caryatide van je droom heeft nog haar schaduwen in mijn ogen. Je leven moet zijn: smetteloos-wit en scharlaken tegelijk, wild en onstuimig, maar zondeloos. En in je ziel is nog de zekerheid der beloften: dat over elken dag een hemel huift zonder wolken, dat elke drank een drank is van lafenis en elke hand een hand, die liefde en vriendschap biedt. Ach, Arthur, er was eens een jonge man, zoals jij, en hij had de belofte van de vervulling van elk zijner wensen. | |
[pagina 144]
| |
Hij had een mooi en gezond lichaam, glanzende ogen en een zachten mond. Hij wilde God dienen in stilte en vroomheid en hij leefde jaren lang teruggetrokken in een klooster. Maar de eenvormigheid der dagen werd hem te zwaar, hij verliet het klooster en ontdekte de veelkleurige schoonheid der aarde. Maar de betekenis van vele verschijnselen bleef hem verborgen, hij wilde leren en men onderwees hem de wijsheden der wetenschap. Maar wat niemand hem onderwijzen kon, dat was de volheid van de ontroering, die in de liefde is. Hij nam zich een vrouw. Hij at van de vruchten van dien wonderbaren boom tot hij verzadigd was. Dan wilde hij kinderen en zijn vrouw schonk ze hem. Hij wilde werken voor zijn gezin en de eervolste betrekkingen vielen hem ten deel. Hij wilde andere landen en volken en rassen zien en men zond hem op reis. Hij keerde terug bij zijn gezin en wenste rijk te zijn en de rijkdommen stroomden hem toe. Geen man in zijn land had meer aanzien en invloed dan hij, geen mens groter welstand en zijn vrouw en kinderen waren de liefste en schoonste ter wereld. Toen wendde hij zich tot den engel, die hem in het leven vergezelde ter vervulling van al zijne wensen. En hij riep in toorn: Ga weg van mij, wat is dit voor een leven, dat ge mij geeft? Ik heb geen enkel verlangen meer, ik ben ziek van verzadiging. Ik schep geen vreugde meer in mijn braaf gezin, ik walg van mijn rijkdommen, ik veracht het eerbetoon om mij heen en ik vervloek dit leven. En vanaf dat ogenblik keerde zich de fortuin. Eén voor één droeg hij zijn vrouw en zijn kinderen ten grave, hij verloor zijn geld en zijn goed, hij viel ten prooi aan laster en oneer, hij werd een arm en eenzaam en verstoten man. Maar één ding bezat hij, dat hij nooit bezeten had: vóór hem, vóór | |
[pagina 145]
| |
zijn ogen, in dat moeras van ellende, bloeide de rode bloem van het verlangen. Hij wist, uit oude ervaringen, hoe weinig geluk en vrede de vervulling van wensen brengt, nu bracht een nieuwe ervaring hem de wijsheid, dat het verlangen het enig blijvende bezit is der mensen. Arthur, de nacht is gedaald. Ik zie nog slechts de omtrekken van je gelaat bij het schemerlicht van de sterren. Doof het verlangen, fluistert de avondwind, maar het verlangen wordt slechts gedoofd door den dood. Arthur, jij verlangt naar den morgen, naar het gouden ontwaken van de zon, naar de kristallen dauwdroppen op de blaren, den lauwen wind die je omvloeit langs de wegen. Ik had gehoopt, dat mijn woorden je zouden vangen binnen de paarse en emeralden wanden van mijn avond, waar rust en stilte het verlangen hebben gesust. Maar hoe kunnen mijn woorden je boeien? Beschouw ze als dwaallichtjes, die nu zweven boven de slapende vennen. Geen mens kan een ander de wegen wijzen, waarlangs zijn leven gaat. Eens herken je aan de kleur van je ziel den schemer van je eigen avond. Eens. En ik, ach Arthur, verlaat mij morgen, zodra de merel in die accacia je roept, vertrek met het eerste lichten van den schemer. Wek mij niet. En mocht ik ontwaakt zijn, weerhoud mij, mijn zoon, als het verlangen van den morgen mij zou drijven, je te volgen, zwervende naar den bedriegelijken horizon. | |
[pagina 146]
| |
te gaan, zo schoon en zoet bloeiden om hen heen de donkere bloemen van den nacht. Dan streek Arthur met zijn smalle hand over het hoge voorhoofd en de lange, golvende haren, hij sloot voor een korte wijle de ogen en begon, zacht, te spreken. - Indien gij niet moe zijt, vader, ik voor mij zou wel den gansen nacht hier willen zitten, stil dromende en nu en dan sprekende met U, vader. Wat zal ik antwoorden op wat gij mij hebt gezegd? Mijn gevoel voor U drijft mij er toe te spreken over Uw lot en U te troosten voor de teleurstellingen van Uw leven. Maar hoe kan ik, die nog zo jong en onervaren ben, U troosten? En bovendien, ik ben zo zeer vervuld van mijn eigen dromen, dat er weinig aandacht in mijn kan zijn voor het lot van anderen, al is het dat van mijn eigen vader. Bovendien: gij zijt de enige mens ter wereld, met wien ik kan spreken over het licht en de schaduwen, die in mijn ziel zijn. De anderen zouden mij niet begrijpen. Maar gij, ik voel, dat al wat mij drijft en begeestert, ook U heeft gedreven en begeesterd, dat wat mij weerhoudt en versombert, ook U heeft weerhouden en versomberd in Uw leven. Hoe zou ik dan deze gelegenheid om tot U te spreken onbenut laten? Zie, gij hebt gezegd, dat mijn herinnering verwijlde aan het graf van mijn moeder en dat mijn verlangen uitging naar het meisje, dat in het land, waar ik vandaan kom, woont in het witte huis, omgeven door een tuin vol meidoorn en violieren. En inderdaad, wanneer ik alleen ben en de weemoed der herinneringen mijn kamer vult, dan is dat graf het rustpunt en het einde mijner gedachten en ik leg er al de bloemen neer, die ik uit het kindzijn overhield, mijn woordeloos gebed en mijn nostalgie naar bestendige zuiverheid. Maar wanneer ik langs mij de stroom hoor ruisen van de jeugd, wanneer om mij heen de geuren zijn van het bloesemende leven, en wanneer ik luister naar het juichende vioolspel van de liefde, dan vergeet ik dat graf en die erin verwijlt. En het meisje in het witte huis? Ach, vader, ben ik niet juist daarom van haar heengegaan, omdat ik voelde, dat mijn verlangen naar haar | |
[pagina 147]
| |
sterker en vuriger en kostbaarder zou zijn dan de vreugde van haar aanwezigheid? En zie, uit Uw woorden herken ik een zelfde zekerheid: dat het verlangen de enige levenvoedende kracht van de ziel is. Ik ben nog jong, vader, maar tot nu toe is er niets geweest in mijn leven, dat mij duurzaam bevredigd heeft. Het meisje in het witte huis? De gedachte aan haar wekt in mij die lichte, neurieënde weemoed, die vol is van het verlangen naar nog schonere meisjes in huizen met nog kleuriger tuinen. Het verlangen is de opgang naar het licht, de bevrediging is de neergang naar het duister. Wanneer dit zo is, vader, dan beangstigt mij de vraag, hoe men een leven lang de bevrediging van het verlangen kan ontwijken. Dat is het, wat mij boven alles verontrust.
Er viel een nieuwe stilte achter de woorden van Arthur.
Toen hief de vader het hoofd op, dat hij tijdens het spreken van zijn zoon had gebogen en zei: - Ik begrijp alles, wat je me hebt gezegd, Arthur, want het was, of ik mijn jeugd in mij hoorde spreken. Wij beiden behoren tot die kleine schare ongelukkigen of, zo je wilt, van uitverkorenen, die ergens, vóór dit leven, het bloeien hebben gezien van den groten droom en nimmer kunnen genezen van die herinnering. Laten wij niet spreken over hen, die een sneller vrede vinden in de vervulling hunner kleine verlangens en tot den dood toe vegeteren binnen de nauwe stulp van hun leven. Zij zijn talrijk, Arthur, zij vormen de grote tros der stervelingen. Ik spreek slechts over die weinigen, voor wie de bevrediging van welk verlangen ook nooit de vervulling is van hun droom van geluk. Want die droom ontstijgt de toppen van het leven. Wat moeten zij doen, vraag je mij, wat is het antwoord, wanneer zij vragen naar de betekenis van hun leven? Moeten zij in zichzelf de herinnering doden aan het bloeien van den groten droom? | |
[pagina 148]
| |
Moeten zij vluchten binnen de stulp van het schijngeluk der velen, ter beschutting tegen het hoge waaien van dat onstilbaar verlangen? Moeten zij zich verdoven om die stemmen niet meer te horen, die roepen naar het geluk, dat ver boven dit leven is? Geloof jij, dat ze er ooit in zullen slagen, dat licht en die muziek te vergeten? Nog zijn er anderen, hun leven is wijder dan dat der velen en hun ziel kent een hoger lied. Maar hen drijft de onrust slechts tot voor de poort, die naar de vervulling voert van hun dieper verlangen. Eén heb ik er gekend, hij droeg zijn leed tussen de drommen der mensen. Tot hij eindelijk de stem van zijn ziel verstond en in de eenzaamheid van het klooster den vrede des harten vond. Een ander heb ik gekend, hij meende in zijn ziel het donkere drijven te voelen naar macht en goud. Elke onderneming, waaraan hij zijn naam gaf, bloeide en wierp een rijkdom aan vruchten af. Hij arbeidde met de kracht van een bezielde. Toen zijn begeerte naar winst was gestild, bracht hij zijn vrouw en zijn rijkdommen naar een ver, warm land. Hij kocht er een wit huis, als een paleis, met tuinen en bossen, uren gaans in den omtrek. Zijn zalen en kamers waren bezet met de kostbaarste meubels. Zilver en kristal, zijde en damast vulden zijn kasten. Bij ieder ontwaken scheen een milde en vruchtbare zon op zijn tuinen, en over den vijver, vlak achter zijn huis, gleden sneeuwwitte zwanen tussen de emeralden bladeren van waterlelies. En iederen avond straalden uit het paleis de luchters hun feestelijk licht, zodat de schaduwen der hoge palmen zich strekten tot diep in het hart der exotische bloembedden. En in de zalen was zachte muziek van cimbels en clavecijnen, het smartelijk vleien van violen en guitaren en het hoge zingen van de hobo. Lieflijke vrouwen dansten er de gavotte en de mazurka, de menuet en de quadrille in de armen van zon-gebruinde mannen. Bedienden in smetteloos-witte gewaden droegen bladen met de kostbaarste wijnen. | |
[pagina 149]
| |
En de schoonste van al die vrouwen was de echtgenote van mijn vriend. Als een koningin schreed zij tussen de gasten, het minste harer gebaren was een kostbaar kleinood, haar lach klonk als het ruisen van harpen en haar stem, zacht als fluweel, sprak voor ieder woorden van troost en waardering. En in haar ogen woonden twee kleine zonnen als in hemelen van het blauwste azuur. Maar in het hart van mijn vriend rustte geen geluk en geen vrede. Als een vreemdeling woonde hij in zijn groot, wit huis, als een vreemdeling bezag hij zijn vrouw, die niets deed dan schoon en bekoorlijk zijn en op wier wenken de bedienden zich spoedden. Jarenlang leefde hij dit leven van pracht en praal. Tot hij op een ochtend ontwaakte en zijn blik wierp op de kleine, tengere gestalte van de inheemse dienstmaagd, die geknield lag voor zijn bed, bereid hem op elk van zijn gebaren te dienen. En vanaf dien morgen schonk hij aandacht aan wat hem al die jaren ontgaan was: hoe dit meisje bladen van rozen vleide in zijn waswater, hoe ze het schoeisel aan zijn voeten bond, hoe ze hem bediende van de dranken, waarnaar hij wees en hem de spijzen voorhield, die hij begeerde. Deze dienstmaagd, die hij vroeger nauwelijks had opgemerkt, dit stille, ingetogen meisje, dat de minste plaats had in zijn uitgebreide woning, maar dat elken dag van zijn leven beschutte tegen de geringste ontbering en dat met hem dat donkere gevoel van onmetelijke eenzaamheid deelde. Binnen weinige dagen wist hij, dat hij dit meisje liefhad, meer dan hij ooit in zijn leven iemand had liefgehad. En hij schonk zijn paleis en al zijn rijkdommen en kostbaarheden aan zijn vrouw en hij reisde met dit meisje naar een anderen staat in dat verre, grote land. Hij werd arbeider in een tinmijn, hij woonde op een verschroeide hoogvlakte in een hutje temidden van Indianen en halfbloeden, maar hij bezat, zo vertelde men mij, den vrede des harten.
Toen zei Arthur tot zijn vader:
- Indien dus deze Uw vriend het geluk vond, daar in het hutje op die hoogvlakte, werd hij een van de velen, een der zelfgenoegzamen? - Ja, antwoordde de vader, hij werd een van de velen, maar langer | |
[pagina 150]
| |
dan voor de meesten duurde voor hem het zoeken naar wat de begeerte van zijn hart zou bevredigen. En Arthur vroeg aan zijn vader: - En de weinigen, waarvan gij gesproken hebt, de weinigen, wier droom boven dit leven staat, kunnen zij het geluk niet vinden in den opgang naar God? Er was tussen hen een lange, drukkende stilte en dat woord, dat gesproken was, groeide over hen als een kring in het water en het omvatte dien gansen zilveren zomernacht. Toen zagen beiden, ver achter de bossen in het oosten, ver achter de donkere silhouetten der bomen, den tederen gloed van het eerste morgenlicht. Dan begon weer de vader te spreken en hij herhaalde dat woord, als om de beklemming ervan te bezweren: - God? Ik aarzel over Hem te spreken. Wat weten wij van Hem? Als Hij is, voor Wien de zelfgenoegzamen Hem houden: de aanvang en het einde, de oorzaak zonder oorzaak en de nietbewogen beweger, welk recht hebben zij dan, zich een menselijk beeld van Hem te vormen? Maar als Hij het beginsel is van alle leven, dan is Hij ook het beginsel van de nooddruft dier weinigen. En als in ieder mens een vonk van Zijn wezen leeft, wel, dan brandt in hen, in die weinigen, een vlam van goddelijk vuur en dan is het juist deze vlam, die hen voortjaagt door dit leven naar een geluk, dat niet van deze wereld is. Dan, Arthur, gaat hun opgang naar God denzelfden schroeienden weg als dat onstilbaar verlangen, waarover wij hebben gesproken.
In het vroege morgenlicht beschouwde nu de vader aandachtig het gelaat van zijn zoon en hij zag iets smekends in den blik van diens ogen, toen Arthur vroeg: - Vader, wat moet ik doen tegen den angst voor het leven? Telkens zal ik, op mijn tocht, voor de kruising van wegen staan en ik zal niet weten, welken weg ik moet gaan. Iedere daad is een keuze. | |
[pagina 151]
| |
Telkens sluit de keuze van een weg de andere wegen voor mij af en telkens pijnigt mij de vrees, dat langs een dier wegen de vervulling van mijn verlangen bloeit. De vader antwoordde: - Wij hebben den gansen nacht gesproken. Het licht van den morgen onthult me je gelaat. En zie, onze samenspraak, als een cirkel, keert terug naar haar uitgangspunt. Zeker, elke daad is een keuze, en elke daad schept verantwoordelijkheid tegenover anderen en tegenover jezelf. En elke keuze beperkt tot het enkelvoud den gullen rijkdom der mogelijkheden, die het leven biedt. Elk verlangen streeft naar bevrediging en vindt in diezelfde bevrediging zijn einde. Maar de weinigen, als jij en ik, worden door steeds nieuwe verlangens gedreven naar steeds nieuwe ontgoocheling. Ik heb je gezegd, welke woorden ik hoor in de stem van den avondwind. Doof het verlangen! Versta je die woorden reeds? In mijn boekerei staan vele boeken. Je vindt er de gedachten van menig denker en dichter. Ik betwijfel of er één is, die je den weg zal wijzen naar het geluk. Maar misschien zal de wijsheid der oosterse dromers, misschien zullen de liederen van Po Tsjiu I en de gezangen van Bhagavatgita je leren, dat studie en arbeid, in stilte en eenzaamheid verricht, de voedingsbodem kunnen zijn, waarop, al is het geen geluk, de kleurloze maar barmhartige bloem van den vrede bloeit. Je vraagt mijn raad, ik gaf je hem in den aanvang van dezen nacht, die voorbij ging. Toen twijfelde ik aan den invloed van mijn woorden. Maar indien het zo is, mijn zoon, indien je werkelijk reeds de rijpheid van dat inzicht kent, blijf dan bij mij. Beschouw dit huis als het jouwe. Heb je plaats aan mijn tafel en deel mijn legerstee. Zie in mijn tuin naar de veelkleurige schoonheid der ontwakende bloemen. Beiden zijn opgestaan. Arthur volgt zijn vader naar den rand van het gazon, waar de dauw op de bloemen schittert in duizend kleine | |
[pagina 152]
| |
kristallen. Dan legt de jongen zijn armen om het hoofd van zijn vader, hij drukt zijn gezicht op diens gebogen schouder en zegt: - Vader, vergeef mij, dat ik uw raad niet volg. Misschien dat ik later terugkeer naar uw boeken en bloemen, naar uw rust en uw eenzaamheid.
Hij heft het hoofd op en zijn blik, vol verlangen, dwaalt weg naar de verte, waar de zon boven de toppen der bomen staat. Hij gaat door den tuin, zonder omzien, en bestijgt den landweg, die omhoog voert naar den berg, begroeid met donkere, geheimzinnige bossen. |
|