| |
| |
| |
| |
| |
| |
De ogen van een ander
TOEN een gestommel vóór hem, in de achterruimte van de zaal, aankondigde, dat de jury uit de raadkamer terugkeerde, opende Joe Abel zijn ogen voor een enkelen oogopslag. Dan sloot hij ze opnieuw. Hij zat onbewegelijk tussen de twee politiemannen op de harde bank, zoals hij gezeten had gedurende de rede van den openbaren aanklager, gedurende het eindeloze kwartier dat de jury beraadslaagd had. Zijn rug kaarsrecht tegen de leuning van de bank, zijn handen kruiselings in elkaar geknepen als in een laatste, krampachtige smeking om genade, de ogen gesloten, de lippen opeengeperst.
Laat het afgelopen zijn, dacht hij, laat het in God's naam voorbij zijn. Laat er een bom vallen op dit gebouw.
Voor hem klonk de stem van den rechter-voorzitter. Een onbewogen stem. Nog eenmaal keek Joe Abel naar dat brede gezicht, waarvan de zondoorbrande huidskleur donkerde tegen de witte pruik. Even ontmoette Joe den blik van den lezenden man, een lichtlozen blik, zonder verwijt, maar ook zonder meedogen.
Dan sprak die mond, onverschillig en dof, het beslissende woord: guilty, schuldig. Dit ‘guilty’ betekende voor Joe Abel de dood. Joe had de ogen weer gesloten. Ondanks zijn voornemen tot volkomen onbewogenheid, bracht een krachtige, onweerstaanbare huivering zijn lichaam voor een kort ogenblik in beweging. Dan voelde hij een lichte aanraking op een van zijn schouders, hij stond op, twee handen sloten zich krachtig maar pijnloos rond zijn beide bovenarmen en hij liep, met gesloten ogen, door de lange gangen naar zijn cel.
Hij herkende de muffe lucht van ouden rook, den bijtenden geur uit de kiepton, die hem altijd deed denken aan nat leer en schoensmeer, hij hoorde achter zich het dichtslaan van de zware deur. Dan opende
| |
| |
hij zijn ogen. Schuin stroomde door het getraliede venster een bundel zacht, lieflijk licht. Aan de kleur van dat licht wist Joe Abel dat het omstreeks het middaguur was van een warmen, stralenden lentedag.
Hij stond met zijn gezicht in dat stralende licht. Zijn oogleden knipperden er tegen. Langzaam hief hij het hoofd omhoog tot het horizontaal neerlag in die golf van witgouden zonneschijn. Hij voelde het kriewelen van de warmte langs zijn kin en nek, in zijn halskuil en zijn neusgaten. Dan opende hij den mond, wijdopen, dat hij het zelfde strelen voelde op zijn tong, langs het verhemelte tot in zijn keel. Hij ademde diep en zijn longen vulden zich met stromen levende warmte.
Minutenlang stond hij zo en ademde. En het was of hij opgenomen werd door een kracht, een onmetelijken windzucht, die hem ophief boven de zoldering van zijn cel, tot boven het gebouw, tot hoog in de lucht, boven wolken en sterren, tot vlak voor het aangezicht van de zon. En zijn bewustzijn week weg tot een vage, verre herinnering, die de kleur had van de zonneschijn en het zorgeloos gevoel van een kind in de lentezon.
Hij was in den speeltuin, even buiten Cincinnati, waar de rand van de bossen begint en hij zweefde in een schommel, omhoog, omlaag. Hij voelde de zuiging van lucht aan zijn wangen, aan zijn handen, door zijn mouwen tot op zijn borst en hij herkende het angstig-spannend gevoel in het onderlijf bij het ruggelings omlaag vallen door de suizende luchtruimte.
Verblind door het staren in dat licht, vond hij tastend den weg naar den hoek, waar de kiepton stond.
Toen hij klaar was, zocht hij onder zijn stromatras de halve cigaret, die hij voor dit ogenblik na de uitspraak bewaard had, een lucifer en het deerlijk gehavend stukje grof strijkpapier.
Dan begon aan den muur langs zijn krib, waarop hij nu zat te roken, het bekende kloppen.
De vijf weken gevangenisleven hadden hem een slechts gebrekkige routine bijgebracht in deze ongewone wijze van communicatie. Hij had zijn volle aandacht nodig om het aantal kloppen tot een letter te ontcijferen, de opeenvolgende letters te onthouden om ten slotte tot de
| |
| |
juiste woorden van den meegedeelden zin te geraken. Soms klopte zijn buurman slechts een enkel woord. Zoals nu. Hij ontcijferde: vonnis?
De volgorde der letters in het alphabet aan de vingers van zijn ene hand tellend klopte hij met de andere: dood.
Hij had het woord geklopt met de onbewogenheid, die een moeilijke bezigheid in de gedachten veroorzaakt. Nu, in de stilte, de pijnigende stilte, waarin de ontroering van dien onbekenden buurman voelbaar is, ziet hij het woord groeien. En nu pas, een uur nadat dat andere woord, guilty, een korte huivering door zijn lichaam sloeg, overvalt hem de eerste golf van angst en benauwenis.
De uren verlopen. Nog eenmaal is hij gestoord door dat eigenaardig, onpersoonlijk kloppen aan den linkermuur, door dien vreemde, die hem heeft gevraagd, wanneer? Het heeft hem een bovenmenselijke inspanning gekost de cijfers voor het antwoord te vinden: morgenvroeg. Dan is hij in een staat van schijnbare bewusteloosheid geraakt. Zijn bovenlichaam is uitgestrekt op het stro, zijn benen hangen terzijde en een voet beroert telkens, zacht kloppend, den stenen vloer. Hij voelt zijn lichaam als verlamd, hij is het weerloos slachtoffer van overrompelende gedachten en beelden.
Hij telt de minuten niet, de tijd is als opgelost. Maar dan ziet hij plotseling, dat de bundel zonlicht, die recht door zijn cel scheen, is veranderd in schaarse, bleke schemervegen in den uitersten hoek van de kleine, grijsgeworden ruimte.
En eensklaps herkrijgt hij de macht over zijn lichaam, hij springt overeind, met twee armen grijpt hij naar het flauwe schijnsel van de dalende zon. Met een sprong staat hij overeind bij de deur en begint te bonzen, te slaan. Hij brult als een dier. Dan hoort hij, tijdens een adempauze, een zelfde bonzen en dreunen op de deuren naast hem, tegenover hem, van dichtbij en van verder. Het jaagt zijn opstandigheid op, hij slaat en trapt, hij gilt met schelle, hysterische uithalen.
Het is het gelaat van den ouden cipier, dat hij door het getralied kijkraam ziet. De aanblik kalmeert hem plotseling. De benauwenis in zijn borst, in zijn ingewanden, lost zich op, het zien van een levend wezen verstoort het adembeklemmende gevoel alleen te zijn in een
| |
| |
kerker, levend begraven in een ruimte, waarin de lucht ijler en ijler wordt.
Het luik wordt gesloten, hij zit op den rand van zijn krib en wacht. Waarop wacht hij? Hij voelt druppels over zijn hoofd omlaag glijden, langs zijn wangen. En ook van zijn achterhoofd, door zijn korte hoofdharen heen, vloeien ware druppels in zijn nek. Het zweet onder zijn oksels jeukt. Met den grofgeweven zakdoek veegt hij over zijn hoofd, zijn gezicht, in zijn hals en nek. Hij staat op en wrijft met twee handen zijn lichaam droog aan de grauwe kleren.
En opnieuw gaat hij tastend, wankelend naar den hoek en braakt het gele, dunne vocht uit, dat uit het diep van zijn maag omhoogstoot.
* * *
Voor father Brooklin is Joe Abel een der vele gevallen. Maar telkens weer moet de oude priester al zijn zedelijke krachten oproepen, voor hij de cel betreedt van den onbekende die sterven gaat. Het is zo'n redeloze dood. Father Brooklin heeft aan het bed gestaan van menigen stervende. Hij heeft den dood gezien in veelvormige gedaanten: de grijsaard, wiens glimlach ijler en ijler werd, wiens overgaan van leven naar dood door geen enkel zichtbaar teken werd vergezeld, de zieke, wiens zwakke, bleke lichaam de ziel vrijliet met een enkelen, nauwhoorbaren snik. Ook den doodsstrijd heeft hij aanschouwd, dat kort en hevig gevecht van een lichaam, dat zich in het uiterste ogenblik met de laatste krachten verzet tegen den onherroepelijken ondergang. Maar nooit, in al de jaren van zielzorg, voor hij hier aan de gevangenis werd aangesteld, is hij getuige geweest van dat wanhopig, razend, zelfvernietigend gevecht, dat een levensbegerig mens kan voeren tegen het beeld van den dood, dat seconde op seconde dichter nadert met meedogenloze zekerheid. Telkens weer huivert father Brooklin bij den aanblik van dien strijd. Hij deinst terug voor dien stervensangst, die hem uit twee wijd-open, rollende ogen om hulp en verlossing smeekt.
Als de cipier de lamp op het midden van den vloer heeft neergezet en de deur heeft gesloten, ziet father Brooklin in een smal, grijs gezicht twee donkere, dreigende ogen.
| |
| |
- Ik kom, zegt de priester en hij zet zich neer op den enigen stoel tegenover Joe Abel, een armlengte van hem vandaan, ik kom om de droefheid van de laatste ogenblikken met je te delen. Zullen we spreken, zullen we zwijgen, wat wil je?
Er is stilte. De oude man hoort enkel het benauwde ademen uit den open mond, die als een gat tussen de smalle, bloedloze lippen is. Het is een hete, onwelriekende adem.
Dan hoort hij een schorre stem, die zegt:
- Roken.
Uit den binnenzak van zijn zwarte colbert neemt father Brooklin een pak cigaretten en een doos lucifers. Hij reikt ze den man tegenover hem. Hij ziet lange, zwartbehaarde vingers zenuwachtig rukken aan het cellophaan. De vlam van den lucifer toont hem nog duidelijker den vreemden, fluwelen gloed van die donkere ogen.
- Hoe laat is het? vraagt Joe Abel.
- Drie uur, antwoordt de priester.
- En hoe laat zal het gebeuren, hoe laat precies?
- Vijf uur in den regel, even over vijf. Hoe heet je?
De gevangene haalt zijn schouders op.
- Zeg Joe. Bent u er bij? Blijft u er bij als het gebeurt?
De priester knikt.
- Denkt u dat het pijn doet? Hoe lang duurt de pijn? Schreeuwen ze? Is er geen verdoving vooraf? Kan ik roken tot het laatste ogenblik?
Father Brooklin spreekt. Maar als hij tracht de gedachten van Joe Abel af te leiden van den naderenden dood, grijpt de veroordeelde zijn hand en vraagt, vraagt. Tot in de kleinste bijzonderheden wil hij voorbereid zijn op wat daar straks gaat gebeuren.
Als er geen enkele vraag meer is, zegt Joe Abel:
- Ik wilde, dat ik rustig stierf, ik wilde, dat het voorbij was.
- Je kunt rustig sterven, zegt de priester. Dit leven is kort, dat wat je ingaat is eeuwig. Het is belangrijker gelukkig te zijn ginds dan hier. Eigenlijk zou ik met je willen ruilen.
- Wat is dat voor eeuwigheid, wat is dat voor een leven ginds?
- Wij weten het niet, Joe. Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft
| |
| |
het gehoord. Maar het zal mooier zijn dan al wat wij ons kunnen verbeelden.
- En dit hier? vraagt Joe en er is meer klank in zijn stem.
Hij is opgestaan.
- En dit hier? herhaalt hij en wijst met een hoekig gebaar naar zijn lichaam. Ik zou niet kunnen leven zonder dit. Dat is toch alles, father. Mijn handen, mijn ogen, mijn mond, mijn longen, mijn dijen. Wat betekent leven zonder dat alles? En ik weet nu pas, deze laatste weken pas, hoe verrukkelijk het kan zijn om te leven.
Hij zwijgt, hij staart voor zich uit naar de rustige vlam van de lamp.
Hij doet een stap naar den priester en grijpt diens arm.
- Ze is niet dood, Pepita. De rechter van instructie heeft het me gezegd. De ander wel, de man, de kerel, die haar heeft gestolen, die haar met geld van me weg heeft gelokt. En de chauffeur en de knecht. Dat is het ongeluk. Voor hem alleen zouden ze me niet dood maken. Voor hem alleen niet, die ploert. Maar ik kon niet anders. Toen ik eenmaal op hem had geschoten, op Pepita en hem, versperden die twee anderen me den weg. Ik had toen nog de waanzinnige hoop, dat ik weg zou kunnen komen. Ik schoot op die twee m'n revolver leeg, het zou een wonder zijn geweest als ik ze niet had gedood. Toen kreeg ik dien slag op m'n hoofd, de rest weet u.
Maar Pepita leeft nog.
Joe Abel rukt aan de schouders van den ouden geestelijke. Hij is in een toestand van grote opgewondenheid.
- Bedenkt u dat, beseft u eens dat we nu bij elkaar zouden kunnen zijn, Pepita en ik. U kent dat niet, U weet niet, wat het betekent, vader. Het lichaam van een vrouw, dat zich tegen je aandrukt, dat warme, levende speeltuig, dat onder je handen beeft en huivert. Dat je kussen kunt, het haar, de ogen, de mond, de borsten, mijn God, vader, vergeef me. Ik heb haar drie jaar gekend. Waarom is ze van mij weggegaan. Goed, soms heb ik haar ruw behandeld, maar was ze alle dwaasheid van mijn liefde vergeten, al die namen, die een man een vrouw kan toefluisteren in het donker van den nacht?
Ik heb, tot voor kort, niet beseft, hoe verrukkelijk het leven was. Ik
| |
| |
had weg moeten gaan, ik had geld genoeg. Ik had een villa moeten kopen voor ons beiden ergens aan de kust van Arizona, van Californië, ergens aan zee, in de stilte. Maar ik dacht: hoe meer geld ik heb, hoe inniger ik haar aan mij bind. Ik heb ons geluk verkwanseld voor een handvol dollars. En ik begreep het pas, toen ze van me wegging, toen ze gevlucht is naar dien ander. En was ik toen maar verstandig geweest. Misschien was ze bij me teruggekomen. Zou ze bij me teruggekomen zijn? Zeg het eens, jij, die zoveel van zielen weet? Maar ik was buiten zinnen. Dagen en nachtenlang ben ik geranseld, gepijnigd, gekweld door de monsterlijke beelden van haar en dien ander. Ik heb genezing gezocht in drinken, in allen mogelijken waanzin, maar de pijn werd erger en erger. Toen heb ik gedaan, waarvoor ik gestraft ben. Is het onherroepelijk, zeg, is het onherroepelijk? Zijn geschreeuw gaat over in gefluister. Zijn hoofd is dicht bij het gezicht van den grijsaard, dat bleek is van meedogen.
- Luister, fluistert Joe. Als jij nu ging naar den directeur van de gevangenis. Het is nog tijd, je hebt misschien nog den tijd. Of naar den openbaren aanklager. Of naar den president van de jury. Zeg, dat ik mijn misdaad wil uitboeten met levenslange arbeid, verbanning naar het onherbergzaamste eiland, zeg, dat ik berouw heb, dat ik neer wil knielen voor de hele wereld. Zeg alles wat je wilt, maar dat ik niet sterven kan, dat ik leven moet, leven, niet sterven, nog niet, nu nog niet.
Hij snakt naar adem. In het lampenschijnsel glinstert het nat op zijn voorhoofd. Bevend peuteren zijn vingers in het pakje cigaretten. Zijn lippen zuigen een paar haastige trekken op.
- Ga, roept hij, ga onmiddellijk.
Maar de priester schudt treurig het hoofd.
- Het is nutteloos, zegt hij zacht, volkomen nutteloos. De uitspraak is onherroepelijk geworden. Geen mens op de wereld kan je nog helpen. Alleen God kan je redden.
Joe Abel zinkt ineen op den rand van zijn krib.
- Laat God me dan redden.
Dan spreekt opnieuw de priester van de eeuwigheid, van den dood
| |
| |
als het onontkoombaar einde van elk leven, van de hogere, volmaakte verwezenlijking der mensen in de wereld aan gene zijde van den dood.
Joe Abel luistert. Soms flakkert in zijn ogen die gloed van angst en hartstochtelijk verzet. Maar hij is kalmer geworden. Hij trekt zijn hand niet terug uit de magere handen van den priester, hij zegt verward en met plotselinge stilten, vol ontroering, zijn levensbiecht.
Als father Brooklin over hem het teken der vergeving maakt, grijpt Joe wild naar de zegenende hand en stamelt:
- Op welke plaats komt de stroom?
De biddende lippen van den geestelijke openen zich in een zachten glimlach van begrijpen. Hij ziet op zijn horloge. Het is half vijf.
- Vraag, zegt hij, vraag alles wat je nog te vragen hebt.
- De stroom, zegt Joe Abel gejaagd, ik heb me daar nooit in verdiept. Ik zit op den stoel. Door welke lichaamsdelen komt de stroom? Hoofd? Handen? Voeten?
Hij luistert nauwelijks naar de verklaring, die de priester geeft. Met beide armen veegt hij over het voorhoofd.
- Pepita, roept hij. Ik wil éénmaal Pepita zien.
- Er is een weerzien, hiernamaals. En dat zal mooier zijn, reiner, edeler. En eeuwig, Joe, denk er aan: eeuwig.
- Zweer je het me?
Father Brooklin ziet den brandenden, smekenden blik uit die grote, zwarte ogen. Hij zegt:
- Ik zweer het je.
Dan grijpt Joe Abel de gevouwen, magere handen.
- Hoe kan ik u danken voor uw hulp en troost in deze twee verschrikkelijke uren?
Dan gaat een gedachte gloeien in dat hart, dat slechts gevuld is van medelijden met anderen. De priester zegt langzaam:
- Je zou ook mij kunnen helpen, Joe, het is waar. Ik heb een neef, het is een lieve jongen, hij is al jarenlang blind. De vliezen van zijn beide ogen zijn beschadigd door een ongeluk, dat hij had als kind. Hij heeft er spattend vet in gekregen, toen hij neusde in de keuken van zijn moeder. Hij kan slechts genezen door transplantatie van ge- | |
| |
zonde lenzen. Jij zou hem kunnen genezen, indien je na je dood je ogen zou willen afstaan.
De ander haalt de schouders op.
- Waarom niet? zegt hij. Natuurlijk, father, ik geef u mijn ogen. En niet enkel uit dankbaarheid. Ik zal het gevoel hebben, dat mijn dood tenminste nog nuttig kan zijn voor een ander.
Pratende hebben zij de voetstappen niet gehoord in de lange gang langs de cellen. Er is het geluid van schuivende grendels. Twee cipiers staan in het schijnsel van de lamp. Joe Abel springt op en gilt. Maar twee bevende handen liggen beschermend op zijn schouders en hij hoort een stem, die fluistert:
- Ik blijf bij je, Joe.
Zij gaan de schemerduistere gangen door, vier mannen, gebogen en zwijgend. Een deur wordt opengestoten. Joe kijkt in het schelle, meedogenloze licht van de vier sneeuwwitte bollampen in de executie-zaal. Er zijn mannen, die hem aanzien. Hij ziet ze niet. Want zijn blik is gericht op een stoel aan het einde van de zaal. Een hogen, breden stoel, als in de praktijkkamer van een tandarts. Maar breder nog en indrukwekkender. Langs de leuning, aan weerszijden van de armsteunen en vanaf de bank voor de voeten hangen draden. De flikkering van verchroomd metaal rondom het doffe zwarte leer van zitting en rugleuning. Joe's lippen zijn gaan beven. Het zijn ook alleen die lippen, die hij voelt, de rest van zijn lichaam is verdoofd. Hij heeft geen macht meer over zijn benen. Alles beneden zijn hoofd is een klomp, een machteloze klomp vlees, dat, naar zijn gevoel, al bezig is te vergaan. De twee cipiers nemen zijn armen en slepen hem voort dwars door de zaal onder dat meedogenloze licht. Zij zetten hem neer op den stoel, die monsterachtige vormen heeft aangenomen voor zijn blik. Hij voelt het niet, hij ziet slechts hoe een andere, onbekende man bezig is zijn handen en voeten te binden. Maar wel voelt hij, hoe ineens zijn hoofd krachtig wordt beetgepakt en vastgedrukt tegen een koude, ijskoude plaat. Hij wil gillen, maar zijn lippen beven slechts. Dan rollen zijn ogen rond, zijn ogen zoeken. En zij ontmoeten een blik, die met zachte, haast blijde vertedering op hem neerziet. Dan opeens is er een rust, een eindeloze,
| |
| |
zoete rust. Hij staat aan den oever van het meer van Winnipeg. Over den rand van de bossen daalt de zon in de kleuren van paarlemoer. Verbaasd luistert hij naar het zingen van vogels en opeens herkent hij, van ver, het ruisen van de Nelson-rivier, het ruisen, groeiend, groeiend tot een onmetelijken waterval.
* * *
Dr. Wood's energie, spreekwoordelijk onder de collega's en het verplegend personeel van Barley's Hospital, was deze laatste maanden tanende. Onmerkbaar voor de anderen, des te voelbaarder voor hem zelf. Sinds zijn studententijd voor het eerst na bijna dertig jaar, onderging hij het euvel van slapeloze nachtelijke uren. Hij voelde zijn hart, dat was een kwaad teken. Hij voelde soms ook een stekende pijn in zijn linkerschouderblad en hij glimlachte bitter bij de diep-heimelijke gedachte, dat hij, de beroemde medicus Wood, er niet zeker van was of deze pijn een reflex betekende van een aandoening der aorta of simpelweg het gevolg was van een lichte ontsteking van een der schouderspieren. In elk geval was zijn hart vermoeid, hij werd oud, zijn aderen verkalkten, langzaam maar zeker. Soms ook, als hij even dat weeë, rottende gevoel had in het onderlijf, twijfelde hij aan staat en omvang van de milt. Hij ging rechtop in bed zitten, in de verwarmde kamer, hij percuteerde zichzelf, maar kwam nooit tot een diagnose. Dat zijn wij nu, dacht hij, artsen die zich specialiseren. De een wordt slager, de ander kent alleen nog maar het binnenste van een bekkeneel of het verwarde organisme der urinewegen. Ik zelf ben een ogenpeuteraar geworden en ik ben zelfs de juiste localisatie van een appendix vergeten.
Doch enkele uren slaap brachten Dr. Wood toch altijd weer het nodige zelfvertrouwen om zijn drukke dagtaak te beginnen. Al was het dan, dat hij, in het midden van den dag, dat eigenaardig prikkelen voelde van zijn zenuwen bij een kleine afwijking van het program, het even falen van een gebaar of een onhandigheid van een zijner assistenten.
Zo hinderde hem vandaag het onverwacht tussenschuiven van het
| |
| |
spoedgeval, een zekere Peter Brooklin, waarover een gevangenisaalmoezenier hem in den vroegen ochtend had opgebeld. Dr. Wood had niet veel begrepen van den samenhang van het verhaal, dat een vreemde, zachte stem hem had gedaan, maar het was juist de eerlijke, diepe ontroering, die hem onweerstaanbaar uit die stem was toegestroomd, die hem er toe bewogen had niet te weigeren.
Nu werd de patiënt binnen gereden, overgedragen op de ligbank onder het metaal-harde licht van de schijnwerpers. Dr. Wood herkende de altijd wat schuwe, angstig-verbaasde uitdrukking op het gelaat dier driekwart-blinden. Het gezicht zelf was van een opmerkelijke zuiverheid, het was als het ware ingeschrijnd in een lichtkrans van hel-blonde, lange, golvende haren. Een soort dichter, dacht Dr. Wood. Dan bande hij alle persoonlijke overpeinzingen uit zijn gedachten en trok zijn aandacht samen op het ziektebeeld, op het geval. Het betrof een transplantatie van hoornvlies in beide oogappels.
Met een enkelen blik controleerde Dr. Wood of er niets ontbrak op de kleine instrumententafel naast hem en terwijl een der assistenten de injecties toebracht voor de plaatselijke verdoving bekeek hij met groeiende aandacht de zes millimeter brede stukjes hoornvlies, die op een steriel schaaltje lagen, in afwachting om in de blinde ogen te worden overgeplaatst. Even boog de chirurg zich voorover, getroffen door de donkere, bijna vlammende tint van die kleine, starende oogdeeltjes. Geen ogen, die passen bij dezen jongen, dacht hij. Het was maar een flits van een gedachte. Dan nam hij het kleine, vlijmscherpe, dubbelbladige mes in zijn met gummi beschermde hand en trok met meesterlijke zekerheid de korte snede over de zieke pupil juist tot op de grens van de ooglens. Snel wierp hij het mes in de uitgestoken hand van den assistent, die hem met de andere hand het kleine, gebogen schaartje reikte. Er was even het geluid van knippen. Dr. Wood nam nu in de andere de stalen draad en trok met een kort, feilloos gebaar het losgesneden hoornvlies van de iris af. Hij gaf schaar en draad aan den assistent. Even liet hij zijn handen zakken en rusttte. Dan nam hij de spatel met een van de stukjes hoornvlies uit het oog van Joe Abel en legde het zeer voorzichtig in de uitgesneden groeve. Een kort ogen- | |
| |
blik bedekte de spatel de iris, waarop nu het gezonde hoornvlies was ingeplant, dan nam Dr. Wood het instrument terug, hield het terzijde en keek met zijn donkere ogen gespannen in het genezen oog van den patiënt.
* * *
Toen mevrouw Brooklin dien morgen, na een kort telefonisch gesprek met haar zwager, den gevangenispriester, de kamer van haar zoon Peter betrad, zat deze voorovergebogen, zijn vingers tastend over de grauwe bladzijden van een boek met Braille-schrift.
- Moeder, zei hij en in zijn stem klonk even een trilling van trots. Zelfs aan de manier waarop ik de deur openmaak herkent Peter mij, zei mevrouw Brooklin vaak.
Hij hief het gezicht op met dat zoekende gebaar, dat haar altijd opnieuw weer vervulde met een door medelij diep-doortrokken tederheid.
- Het is vreemd, moeder, maar toch zie ik iets.
Hij boog zich opnieuw over het boek, zijn ogen waren zeer dicht bij de tafel.
- Ik zie, dat het hier donkerder is dan daar. Dat is de rand van het boek. Doet u nu nog eens onhoorbaar een paar passen, dan zal ik zeggen waar u staat. Klaar? Daar staat u.
Zijn uitgestrekte arm wees in een geheel andere richting dan waar de kleine, oude dame was gaan staan.
- Bijna, Peter, zei ze en opnieuw doordrong haar de pijn van dat weemoedig medelijden. Snel zei ze::
- Lieve Peter, je zult gauw helemaal genezen zijn.
Hij haalde de schouders op.
- Je weet zelf, dat het niet waar is, antwoordde hij treurig en met licht verwijt.
Zij liep op hem toe en nam zijn hand.
- Heeroom heeft opgebeld, zei ze langzaam en ontroerd. Vanmiddag wordt je in Barley's Hospital verwacht voor een lichte operatie, die je misschien volkomen genezen zal.
| |
| |
Met een gebaar van angst en weerzin trok Peter zijn hand weg onder die van zijn moeder.
- Onmogelijk, riep hij, onmogelijk, ik ben niet voorbereid.
Hij had moeten zeggen: ik durf niet, want een plotseling angst had hem overmeesterd. Hij voelde zijn voorhoofd en zijn handen vochtig worden. Toch was Peter Brooklin geen lafaard, hij was zelfs niet kleinzerig. De angst, die hem zo eensklaps als een koorts besprong, hield slechts in geringe mate verband met het vooruitzicht op lichamelijke pijn.
Peter Brooklin's ogen waren beschadigd, toen hij een jongen was van veertien jaar. Dat was nu negen jaren geleden. Het blind-zijn was hem overvallen als een roofdier. De eerste dagen en nachten, de eerste weken had hij geschreid, om hulp roepend, in een krampachtig verzet tegen dit noodlot, dat hem beroofde van alles, wat een kinderleven verheldert en verheugt: het aanschouwen van een wereld, die steeds wijder en wonderlijker wordt. Het bezoek van zijn vriendjes bracht hem veeleer pijn en wanhoop dan troost. Hij zag ze niet meer, hij zag de kleine geschenken niet, die ze onwennig op zijn deken legden er naar wijzend en zeggend, in hun eenvoud: kijk Peter, wat ik voor je heb meegebracht.
Het was een tasten, zonder begrijpen. En het gemis van dat ene en voornaamste zintuig maakte al zijn gebaren, handelingen en gedachten onvolledig, ziek, gewond. Hij had het gevoel dat men zijn leven had geschonden, dat hij veroordeeld was tot aan de verre toekomst van zijn dood rond te strompelen met dit verminkte stukje leven.
Toen, geleidelijk aan, gewenden zijn handen zich aan een nieuw soort bestaan. Zij leerden dingen, die zij vroeger niet hadden gekend. Zij kregen een moederlijke aandacht voor al wat er om hem heen voelbaar was. Zij waarschuwden hem voor gevaren, voor leegten, zij wezen hem den weg tussen muren en stoelen en tafels, op volmaakte wijze brachten ze hem verslag over aard en vorm en stof van de dingen, die hij wilde kennen.
En ook zijn gehoor ontwikkelde zich tot verrassende vermogens. Vanuit zijn kamer controleerde hij alle geluiden in het huis. Hij wist, wanneer Mary het vaatwerk waste in de keuken, aan het kraken van
| |
| |
de trap leerde hij herkennen, wie van de huisgenoten of kennissen naar boven kwam, aan den langeren of korteren duur waarmee de huisbel klonk onderscheidde hij den postbode, den slager, den bakker.
Tegelijk met deze verschijnselen groeide in Peter's hart een rust, die hem een nieuwen, ongekenden vorm van troost bracht. Langzaam, zeer langzaam voltrok zich deze groei. Het was als de bouw, steen voor steen, van een woning, die, ingesloten binnen haar beperktheid, een toevlucht was waar hij dat geschonden leven kon beschermen en verzorgen en genezen, tot het een nieuwe, eigen, voor de anderen verborgen waarde kreeg. Binnen die woning golden andere wetten dan die hij tot het ogenblik van zijn ongeluk had gevolgd, de dingen van tijd en ruimte kregen er andere vormen en zelfs andere namen, er waren nieuwe en soms verbijsterende vreugden, ogenblikken van een hemelse en glansrijke stilte, die dagen konden duren en die hem overstroomden met een geluk, dat hij vroeger nooit had gekend.
Toch week het knagend verlangen naar licht en kleur nooit geheel. Het bleef een kamer van zijn nieuwe innerlijk vullen, maar soms kwam hij er toe, die kamer te sluiten en zich over te geven aan de vreugden der stilte. De gedachte aan God omvatte een groot deel van die vreugden. Reeds vóór zijn ongeluk, was Peter een vrome jongen geweest, geen kwezel, maar van een voor zijn jaren opmerkelijke ingetogenheid.
Nu, jaren na het ongeluk, had de gedachte zich in hem vastgezet, dat blinde ogen veel verder dan ziende konden doordringen tot het wezen van de oorsprong der wereld. Hij kreeg lessen van een specialen leraar, hij werd onderwezen in het Braille-schrift. De meeste uren van den dag bracht hij door op zijn kamer. En de duisternis, die hem omringde, werd bevolkt met tal van gestalten. De helden van Homerus deden er hun intrede, Romulus en Remus vochten met elkaar op de nog lage wallen van Rome. Hij zag de kleurigheid van wapenrokken en vaandels uit den tijd der grote kruistochten, de edelman Columbus rookte vredespijpen met de oorspronkelijke bewoners van zijn land. Hij beleefde de romance van Paul en Virginie, hij was de onpartijdige toeschouwer in den burgeroorlog tussen Noord en Zuid. Maar vooral werd hij ontroerd door de tedere of wrede ervaringen van minnaars en minnaressen.
| |
| |
Nu zijn gezicht was gesloten, waren de ogen van zijn verbeelding in stage aanschouwing, en geen kleur, geen landschap, geen houding, geen gebaar bleef hem verborgen.
Nu en dan waren er dagen, dat hij leefde in den ban van dat oude, sluimerende verlangen, te zijn zoals de anderen. Hij meende in het grijsdonker van zijn blik een contour te zien, een lichtplek, ergens waar een venster moest zijn en de vage vlek van zijn eigen hand. Dan dreef de teleurstelling hem weer naar die droomwereld van zijn verbeelding en de herinnering aan wat hij geleerd en gelezen had. Die wereld was zo vol beelden, dat hij de eenzaamheid nooit voelde als een straf. Toch was steeds het avonduur een feest, als hij al uit de verte de stap van zijn zuster op de trap hoorde. Ze zat dan bij hem, Ann, en las hem gedichten voor met haar heldere, zuivere stem. Zo kreeg de poëzie een aparte, heel bijzondere plaats in zijn innerlijk huis, een plaats heel dicht bij de gedachte aan God.
Juist in den laatsten tijd was hij er toe gekomen, gedachten en gevoelens op te bouwen tot verzen. Hij zat op zijn ruststoel en het was alsof de woorden naar hem toe kwamen, schuchter als vogels, bonte vogels die hij met stilte en omzichtigheid moest benaderen. Soms greep hij ze in hun vlucht, soms waren ze te vangen als ze voorbij hem trippelden met die parmantige, korte gebaren, soms ook hergaf hij er een de vrijheid, als zijn kleur niet paste in den toon van zijn bouwsel. Langzaam stamelde hij de woorden voor zich uit:
van mijn stille duisternis
treedt Gij binnen, grote Koning
en ik zit ter vensternis.
En ik heb het hoofd gebogen
voor Uw glanzen, stil en vroom
met mijn groten levensdroom.
| |
| |
Hij behoefde ze niet op te schrijven, die woorden, ze bleven in zijn geheugen, maar hij durfde ze niemand te zeggen, ook Ann niet.
De ontdekking van dit dichtend vermogen in hem gaf nieuwe glanzen aan zijn bestaan. Vaak was God het middelpunt van zijn inspiratie, maar soms ook dichtte hij liederen, die doortrokken waren van een hunkering naar aards geluk en die hij opdroeg aan de denkbeeldige, edelmoedige en reine geliefde, die hij zich had geschapen.
Eens in den avond zullen wij samen zijn
ziet ge den rozelaar, overtogen van maneschijn
ziet ge in den vijver den slapenden zwaan
eens in den avondtuin zullen wij samen gaan.
* * *
Neen, het was geen angst voor de lichamelijke pijn, die Peter Brooklin deed huiveren, toen zijn moeder hem zoo onverwachts vertelde, dat hij misschien nog dienzelfden dag zou genezen. Mensen, die jaren in het duister hebben geleefd, moeten langzaam wennen aan het licht. En het komt voor, dat een man, die langen tijd in een gevangenis heeft doorgebracht, bij de poort terugdeinst voor de vrijheid, die hij ontwend is.
Peter Brooklin had zich, in zijn duistere eenzaamheid, een eigen, fantastische wereld gebouwd en hij wist, dat hij, ziende, die wereld verliezen zou.
De uren, die volgden, streed hij tussen den drang zijn zelfgewonnen rust, de met zoveel tedere beelden toegeruste eenzaamheid te bewaren, en de plotseling weer wild-uitbrekende begeerte de wereld om zich heen te kunnen zien in al haar pracht van licht en kleuren.
In den ziekenwagen reed hij naar het hospitaal. Hij voelde zich neergelegd op een bed en alleen gelaten. De tijd verloor zijn maten, hij wachtte een eeuwigheid. Het hinderde hem, voetstappen en stemmen te horen, die hij niet, als gewoonlijk, kon onderscheiden.
Een vreemde stem zei:
| |
| |
- Nu ga ik een injectie geven, dat je insluimert.
Hij voelde een korte pijn in zijn onderarm. Hij hoorde de stem, die zei, dat het al klaar was en gehaaste stappen, die zich verwijderden.
En opnieuw begon het wachten, maar nu was er een kracht, die hem ophief en liet zweven. De geluiden vervaagden naar een vreemde, diepe verte. Dan had hij het gevoel of handen hem droegen. Hij werd gereden, hij hoorde, en het geluid was weer ver en vaag, het grommend suizen van een lift. Een geur van ether en alcohol. En iemand, die nu ergens hoog boven hem in de ruimte stond, zeide hem, dat hij in de operatiezaal was. Van angst en spanning ontwaakten zijn zintuigen weer. Hij hoorde het tegen elkaar klikken van metalen instrumenten, zacht en kort gesproken woorden, en hij voelde, hoe een lichaam zich over hem heenboog. De beide oogleden van zijn linkeroog werden gegrepen door haken, het wijd-opengesperde oog ving nu, onmiskenbaar, het beeld van een fel licht, waarvan de contouren in een grijze wazigheid vervaagden. Even was er een hevige pijn, hij opende den mond voor een kreet, toen was het voorbij. Wat er nu gebeurde voelde hij niet, hij hoorde het veeleer, en ook horen was het niet, er was een ongekend zintuig, dat deze gewaarwordingen registreerde. Twee mesjes sneden door zijn oog, maar hij voelde het niet. Toch wist hij, dat het gebeurde. Het was of hij als toeschouwer toekeek, zijn oog voelde aan als boter en men sneed er vier gleuven in.
Met ontzaglijke inspanning trachtte Peter het verdere verloop te volgen, maar de aard van de handelingen ontging hem.
Eén ogenblik was er, dat de zon, die in zijn oog had geschenen, verdween, dat het volkomen duister werd en in de flits van die seconde vormde zijn geest de gedachte: mislukt.
Maar dan werd opeens dat donker weggenomen, als een verband. Hij keek en zag. Hij zag een kleine, felle lamp en aan weerszij een hoofd. De hoofden hadden witte kappen, van de gezichten waren enkel de ogen te zien, de wenkbrauwen en een deel van het voorhoofd. De rest was bedekt met smetteloos-witte doeken. Hij zag, dat een van die twee gezichten bruine ogen had met een nieuwsgierige, maar vermoeide uitdrukking. De andere ogen waren blauw, veel jonger en glim- | |
| |
lachend. Peter keek. Hij zag boven zich twee paar wenkbrauwen, geen vage strepen, maar een duidelijk te onderscheiden lijn van korte, stekelige haren, hij zag ook wimpers, hij zag de kleine huidplooitjes aan weerszij van de ogen van den ouderen man, hij zag de groeven in het voorhoofd. Peter Brooklin verloor zich in dit kijken, het was of hij enkel nog leefde met dit ene ziende oog. Toen kwam er in de sombere ogen van den ouderen man een heldere, warme lach, een lach, die zo tastbaar was, zo werkelijk, dat Peter uit zijn comatischen toestand ontwaakte. Hij proefde een bitteren smaak in zijn mond, zijn lippen waren droog. Hij opende ze en fluisterde:
- Dokter, dokter, ik zie.
* * *
Tijd tempert smart en tempert vreugde. Toen Peter Brooklin na tien dagen uit Barley's Hospital werd ontslagen, was de klaterende waterval van vreugde der eerste dagen uitgestroomd tot een meer van diepe, rustige dankbaarheid. De ontvangst thuis, in de kamer, waar zijn familieleden stonden samengepropt tussen bloemenmanden en cadeaux, overweldigde hem tot schreiens toe, maar weldra, aan de met kaarsen verlichte tafel, voelde hij zich gegrepen door een gevoel van droefgeestige eenzaamheid. Hij wendde moeheid voor en trok zich terug op zijn kamer.
In de weken, die volgden, richtte hij zich een nieuw leven in. Hij wandelde veel in de omgeving van de stad. Soms zat hij uren aan den rand van de bossen en zag uit over de hei. Hij keek naar de wolken, die voortdurend veranderden van vorm. Wonderlijk was ook de wisseling van kleuren, de heide, die roze en lichtblauw was in den middag, maar rosser werd met het dalen van de zon, tot de kleur in de avondschemering een paarse, nauwelijks meer te onderscheiden gloed was. Langs de tuinen van landhuizen wandelend verbaasde hij zich over de talloze tinten in groen. Bloemen nam hij in de hand en hij staarde naar de kleur van hun bladeren en bloembladen en hun harten.
Maar het vaakst stond hij op zijn kamer voor den spiegel en keek
| |
| |
naar zich zelf. Zijn gelaat had hij reeds den eersten keer herkend, tot zijn vreugdige verbazing had hij in dit mannengelaat onmiddellijk den jongen van veertien jaar herkend, wiens beeld hem toen plotseling was ontnomen. Hij keek, voor den spiegel staande, dan ook niet naar zijn gezicht. Hij keek naar zijn ogen. En zijn ogen herkende hij niet, ook niet vagelijk. Het waren heel diepe, donkere ogen, er zat een gloed in, die hij voelde als volkomen vreemd aan zijn wezen. Die ogen konden hem vanuit den spiegel aanzien met een hartstocht soms, en soms met een haat, die hij nooit had gekend en die hem bang maakten. Peter Brooklin was dankbaar voor het licht en de kleuren, die hem teruggegeven waren, maar hij was bang voor zijn ogen.
Eens zag Peter iets vreemds in den blik van zijn moeder, terwijl zij naar hem keek. Hij ging scherp letten op zijn omgeving. Maar aan de anderen bemerkte hij niets. Enkel viel het hem op dat zijn heeroom father Brooklin, die hem in zijn blindheid vaak bezocht had, hem sinds zijn genezing scheen te vermijden.
Op een dag riep hij zijn moeder op zijn kamer. Hij ging voor zijn spiegel staan, zodat hij haar en zichzelf kon zien en hij vroeg haar plotseling:
- Zijn mijn ogen anders dan vroeger?
Hij zag, dat ze schrok. En al vòòr ze antwoordde, dat er een heel klein verschil was in de kleur en uitdrukking, wist hij, wat er in haar was omgegaan sinds het ogenblik, dat ze hem, genezen, had teruggezien.
Maar met het verloop van den tijd verzoende Peter zich met zijn vreemde ogen. Nu had een nieuwe ontroering hem sinds weken in haar macht.
Op een van zijn wandelingen had hij een meisje ontmoet. Het was nu volop zomer. Hij was vroeg in den morgen vertrokken. In een trommeltje droeg hij brood en eieren mee, hij wilde den gehelen dag buiten zijn. Hij liep de hei over, de bossen in, hij kwam in een dal. Langs de twee hellingen wisselde het bos af met stukken bouwland. Boerderijen lagen verspreid in het heuvelland. De stilte om hem heen werd eensklaps verbroken door het scherpe, in deze omgeving zonderlinge, geluid
| |
| |
van een fietsbel. Omziende zag hij een meisje, als verpleegster gekleed, die van haar fiets stapte en voor hem staan bleef. Zij keek hem glimlachend aan en vroeg:
- Pardon, weet u hier boer Patterson te wonen, ik moet daarheen.
Hij antwoordde, dat hij uit de stad kwam, dat hij hier nauwelijks den weg kende en zeker niet de namen van de bewoners.
Ze knikte dankend, stapte op haar fiets en reed hem voorbij.
Er was in haar houding, in haar stem en vooral in haar blik iets, dat Peter op bijzondere wijze had getroffen.
Hij liep den anderen heuvel op, zette zich neer tussen hoge varens, at een paar stukken brood, legde zich achterover in het groen en keek naar de kleine wolken, die langzaam over den blauwen hemel voeren. Halfluid zei hij lange, deinende strophen van Walt Whitman voor zich uit. Herhaaldelijk, gedurende de uren dat hij daar lag, betrapte hij er zich op te denken aan het zonnig gezicht boven den wit-gesteven verpleegsterskraag.
Toen de zon op den rand van de bossen stond, daalde hij den berg weer af en liep neuriënd door het dal. Een kromming volgend van het paadje tussen hoge struiken, stond hij plotseling tegenover het meisje, dat hem 's middags den weg had gevraagd. Zij zat op den lagen berm van het pad, haar fiets lag naast haar, de uitdrukking op het enige uren geleden zo open gelaat was vol schaduwen. Peter bleef staan, hij keek naar haar, maar vond de juiste woorden niet om haar aan te spreken.
Toen zei ze met een treurig stemmetje:
- De band van mijn fiets is leeggelopen en ik heb niets om hem te maken.
Hij nam het rijwiel bij het stuur en zei:
- Gaat u maar met mij mee, ik weet aan den rand van de stad wel een fietsenmaker.
* * *
Zo was dat ontstaan en het was gegroeid, God heeft voor zulke dingen geen wonderen nodig. Maar meer dan ooit vulde zich het kamertje van Peter Brooklin met de geuren van poëzie.
| |
| |
De eerste stekken van zo'n groeiend plantje zoeken de schaduw van de eenzaamheid. Een gezamenlijke wandeling over de hei, urenlang schuilen voor een weelderigen zomerregen onder het grijs-blauw dak der noorse dennen, gestamelde woorden, die te schriel en te schamel zijn om dragers te worden van dat overweldigend gevoel, dat de eenzame nachturen helder maakt als doorlicht kristal en de dagen tooit met feestelijke guirlanden. Maar dat opeens stil en verlegen maakt, wanneer zij naast u zit in den rand van het bos. Ge verzamelt al uw moed en zegt, toonloos, de versregels, die ge 's nachts onder diepe ontroering hebt geschreven, en het blijkt dat ge wat bijeengeregen woorden opdreunt, die alle geestelijke betekenis hebben verloren en waarin niet eens het rijm meer hoorbaar is. Maar ge weet niet, dat juist die reeks mislukkingen haar, die naast u zit, ontroeren tot aan de diepste vezelen van het hart. Uw stamelingen worden uitgesproken vol zinrijken gloed, uw simpele rijmsels zijn poëzie, waarvan de muziek ten hemel stijgt. Ze ziet u aan met ogen, die vochtig zijn van heilige bewondering. In gedachten knielt ge beiden neer voor den Schepper tussen de bedauwde varens op den heuveltop, in dankbaarheid voor de zegening van het ontbloesemende leven.
Vijf weken duurde het deinen van deze zaligheid, op de golven van hoop en angst, de heilige droom bewakend tegen den steeds dringenden storm der ontgoocheling. Maar hun handen hebben elkaar gevonden en verliefde handen zijn welsprekender dan de schoonste gedichten. Hij kent den geur van haar haar en haar wangen zijn gewend aan het stempel van zijn mannelijken mond. Het verbond is gesloten, nu rijzen vóór hen de fata morgana's van vage toekomstplannen.
Het is op een middag, diep in het bos, dat hij de vraag stelt, eeuwig herhaald in die simpele geschiedenis der mensheid, die vraag, sober van woorden, maar steeds opnieuw geladen van Adam's oerinstinct:
- Virginie, hou je werkelijk van me?
- Ik hou werkelijk van je, Peter, en ik hou iederen dag meer van je.
Dan vraagt hij, en ook die vraag is eeuwig en argeloos als het bloeien van een bloem en het ruisen van den avondwind:
- Waarom hou je dan van me, Virginie?
| |
| |
Zij ziet hem aan, achter haar glimlach tast hij naar het geheim van haar vrouwelijk wezen. Lang ziet ze hem aan, hun vingers spelen een spel in een wereld, die buiten hun aandacht ligt. Ze haalt de schouders op, ze zegt:
- Om alles van je, Peter, maar weet je waarom vooral? Vooral om je ogen, die vreemde, donkere gloed van je ogen, daar is een kracht in, die ik bewonder, die me omhult, en in die omhulling voel ik me veilig.
Ze weet niet, waarom hij zo stil is geworden op den weg naar huis.
Wat kent ze nog van hem? Haar woorden zullen in hem een aandoening hebben gewekt, die hij maar moeilijk verwerken kan.
Maar de koelte van zijn afscheidskus slaat in haar een plotseling alarm. Zij vraagt, geschrokken, of er wat is, heeft ze iets miszegd, iets gedaan, wat hem mishaagt? Hij zegt, dat hij moe is, een tijdelijke inzinking. En werkelijk, hij is bleek als een stervende. Of hij ziek is? vraagt zij. Hij vertelt haar van een operatie, een paar maanden geleden, hij is herstellende, het wandelen heeft hem aangepakt, hij voelt zich niet gezond.
En dat schrijft hij ook in den brief, dien hij haar den volgenden dag laat bezorgen, een brief, die het bezinksel is van een nacht van leed en wanhoop.
De brief is bij kaarslicht geschreven. Tussen de twee kandelaars staat de kleine spiegel, die hij van den muur heeft gehaald. Twee uur lang heeft hij in dien spiegel gekeken naar zijn ogen. Hij haat ze en hij haat den man, aan wien het licht ervan heeft toebehoord. Hij houdt de gebalde handen in de richting van dat spiegelbeeld. Moordenaar, kreunt hij, moordenaar. Wat deert het mij wat je gedaan hebt tegen anderen, maar mijn geluk heb je vermoord.
Mijn geluk? Hij denkt erover na, starend naar dat gelaat voor hem waarover de weerschijn der flakkerende kaarsvlammen bewegelijk tintelt. Het gelaat vervaagt tot beelden van herinnering. Mijn geluk? Is hij vroeger niet gelukkig geweest binnen de blinde muren zijner eenzaamheid? Soms denkt hij, dat dat vroegere geluk schoner was en zuiverder dan het als bloesems verwelkend spel van verliefdheid. Dan weer voelt hij de zachtheid van haar handen om zijn gelaat en ziet het
| |
| |
zilver, avondlijk licht van haar ogen. Nu eens wil hij zijn eigen ogen, die hem spottend aanzien, uitrukken en hij verbeeldt zich het van afschuw en weerzin verwrongen gelaat van Virginie, als ze hem weer zal zien met in zijn hoofd de twee diepe, bloederige holten. Dan weer sluit hij de oogleden over dien blik, die niet de zijne is, en bidt: God in den hemel, geef mij mijn blindheid weer, opdat ik opnieuw geheel mijzelf worde en u niet hoef te dienen in haat en weerzien voor een mijner zintuigen.
Virginie houdt van mijn ogen. Zij houdt dus van den moordenaar, wiens lijk ligt te rotten, ergens op het kerkhof van de gevangenis. Zij houdt dus niet van mij. Ik zal altijd van haar liefde, van haar overgave, van hare tederste omhelzingen een deel moeten afstaan aan dien vreemde, aan de schim van dien gestorvene, die voortleeft in den blik van mijn ogen.
En hij begint den brief.
Liefste Virginie. Ziehier wat ik je al weken geleden had moeten zeggen: ik leef met de ogen van een ander. Na ons gesprek van vanmiddag voel ik me in het bezit van een gestolen liefde. Door mijn ogen hou je van een dode. Ik wil hem niet kleineren, ofschoon ik hem haat.
Maar ik moet je alleen laten met die schim, die van je wijken zal zodra je mij niet meer ziet. Je zult dan vrij zijn voor een nieuwe keuze. Denk niet aan mij.
Een half uur later verscheurt hij het vel papier, waarop hij die woorden geschreven heeft.
Hij herbegint:
Lieve Virginie. Een nachtlang heb ik alles nog eens rijpelijk overlegd. Mijn laatste conclusie is, dat ik niet geschikt ben voor het huwelijk. Allereerst omdat mijn natuur een sterke neiging heeft tot de eenzaamheid. En vervolgens, ik ben niet gezond. Ik had je dat eerder moeten zeggen, vergeef me. De operatie, waarover ik je sprak, is ten dele mislukt. Mijn lichaam is niet gezond en zal nooit meer gezond worden. Ik mag niet willen, dat je je verbindt aan het leven van een ongeneselijke zieke, jij, die zo goed het leed en de ellende van het ziekzijn kent. Volsta, liefste Virginie, met deze weinige woorden. Hoe meer
| |
| |
ik schrijf, hoe feller de pijn wordt, die mij van binnen teistert. Ik dank je hartstochtelijk voor je vriendschap, je zorgen, je liefde, al het vele mooie en tedere, dat je me in die weinige weken gegeven hebt. Vaarwel. Ik blijf voor je bidden tot mijn stervenssnik.
Dezen brief laat hij 's morgens door Ann bezorgen aan Virginie's adres. Als zijn zuster verschrikt zijn bleek gezicht bekijkt en vraagt wat hem scheelt, duwt hij haar zachtjes de deur uit en zegt: ik heb niet geslapen vannacht, laat mij in 's hemelsnaam alleen.
* * *
Als dien avond Virginie aanbelt en aan mevrouw Brooklin vraagt, of zij Peter kan spreken, zit deze tussen de grauwe muren van de wooncel van father Brooklin en leest met toonloze stem het afschrift voor van zijn brief aan het meisje. Hij is geen man van vele en schone woorden, deze grijze priester. Hij schudt langzaam zijn hoofd en kijkt in Peter's ogen en herinnert zich vaag den blik ervan, eens in een cel als deze. Hij hoort een stem, die zegt: Pepita, ik wil nog eenmaal Pepita zien.
Hoeveel vreemde, tegenstrijdige ervaringen ontmoeten elkaar binnen het leven van een enkelen mens.
Hij schudt het grijze hoofd, father Brooklin, en zegt:
- Dit is de waarheid niet, Peter.
En eindelijk, onder den milden blik van dezen ouden, wijzen man. breekt in Peter het leed.
De aalmoezenier der gevangenis kent den troost, die in het schreien van tranen is. Hij wacht, tot Peter uit zichzelf begint te spreken. Zij houdt van mijn ogen. Dat is de zin, die meermalen terugkeert in het gestameld verhaal. Begrijpt u wat dit voor mij betekent: ze houdt van mijn ogen, die de ogen van een ander zijn.
Eenvoudig zijn de woorden van troost. Zij zal leren te houden van den gehelen persoon, Peter. Maar terwijl de priester spreekt, weet hij hoezeer ze ontoereikend zijn en de hoogten niet bereiken, waarop deze reeds zo rijpe ziel zich beweegt. Hij grijpt terug naar een passage uit Peter's brief. ‘Omdat mijn natuur een sterke neiging heeft tot de eenzaamheid’.
| |
| |
- Is dat tenminste waar, Peter?
Ook zonder het bevestigend antwoord heeft de priester de zekerheid van de ingekeerdheid van dit hart. En het is niet enkel uit Peter's verhaal dat zich voor hem het beeld ontvouwt van een ziel, die door jarenlange blindheid is ingeleid tot de vreugden van den solitarius, van den eenzame, van den zoeker naar innerlijke schoonheid en veredeling. Hij ziet duidelijk, hoe de lichamelijke genezing dezen gevoeligen jongen uit het evenwicht gestoten heeft, hoe hij zijn troost heeft gezocht in een aardse liefde, voor welke zijn tastende natuur is teruggehuiverd. Natuurlijk is de afkeer van het bezit van anderman's ogen slechts het uiterlijke verschijnsel van een dieper, innerlijk conflict.
- Ik wil terug naar de eenzaamheid, zegt Peter en het valt den priester op, hoe anders de kleur van deze stem is dan de kleur van die ogen.
- Nooit ben ik, ziende, meer zo gelukkig geweest dan toen ik alleen op mijn kamer zat, toen het nog donker was, maar toen God mij van binnen vervulde met een onbeschrijfelijk licht. Ik wil naar het klooster, heeroom.
Inderdaad, denkt de grijsaard, is dat de enige richting voor dezen levensweg.
- En als ik priester zal zijn, heeroom, voor God zijn toch alle ogen gelijk?
- Voor God zijn alle ogen gelijk, jongen.
En de magere, bevende handen, die eens Joe Abel's krachtige vuist hebben omvat, leggen zich op Peter's handen. En hij herhaalt de gedachte, die hij eens heeft uitgesproken tot dien hartstochtelijken moordenaar: en ook met Virginie zal er een weerzien zijn, een weerzien, hiernamaals. En het zal mooier zijn, Peter, reiner en edeler. En in plaats van de kleur onzer ogen zal er slechts het smetteloos kleed zijn onzer ziel, niets dan de naaktheid van ons diepste, goddelijke wezen.
|
|