Wij zwegen een poos. Ik richtte mijn blik opnieuw op het witte bont en ging erheen. Het voelde zacht aan tegen mijn handen en mijn wang. Lie glimlachte.
- Is het niet mooi, toean?
- Het doet mij denken aan mijn land, Lie, aan de sneeuw, die 's winters op de wegen ligt, op het veld, op de bossen. Het doet mij denken aan mijn kleine dochtertje, dat zeer blank is en zeer blond en dat daarginds, verweg, in mijn land is. Ze zijn heel mooi, je witte konijnen.
Ik ging heen. Lie's wijze glimlach, uit veel leed gewonnen, volgde mij. Ik liep wat rond door de inlandse wijken, maar het werd te heet. Op de second floor van den Robinsonbazar, waar de blanken van Singapore samenkomen, voelde ik mij dubbel eenzaam. Ik nam een taxi en reed den berg op, naar Cap Road House. In de verte lag de zee, roerloos. Hier en daar een stomer, nauwelijks merkbaar bewegend, een enkele prauw met fantastische zeilen.
Toen het avond was, stond ik onder de kleurrijke illuminatie van Happy World, een van de luna-parken in Singapore. Ik keek verwezen naar een man op een hoge stellage, die zijn doodssprong voorbereidde. Het was zinloos. Overal lag de schaduw van het leed. Ik voelde hoe iemand naar mij keek. Het was Lie wan kie. Hij stond met zijn rug naar de obscure dancing, waar meisjes van alle slag zich aanbieden: Chinese, Maleise, Siamese, halfbloeden en verlepte Françaises.
- Wat doe jij hier, Lie? vroeg ik verbaasd.
- Ik wacht om te zien wie haar meeneemt. Als het een Japanner is....
Zijn ogen werden donker. Hij tastte in de zak van zijn wijde, witte pyjamajas.
- Je bent dwaas, Lie, waarom houdt je haar niet thuis?
Hij glimlachte weer.
- Dat gaat niet toean, zij wil. Zij wil geld sparen voor den overtocht van haar moeder en broers.
- Wat verdient zij per nacht?
- Een halve dollar, misschien, op z'n hoogst.