| |
| |
| |
Van den Chinees, die God wou zien
Aan Henri.
ER leefde in China, in dat oude, wonderlijke land, een man, hij heette So-lin en hij werkte in de bloementuinen van den keizer. So-lin had een vrouw en hij had kinderen, ik weet niet hoeveel en hij wist het zelf niet, maar in zijn woning, die ruim was en zonnig en gevuld met de geuren van talloze bloemen, liepen kleine en grotere Chineesjes, naakt of in bonte kledij.
So-lin beminde zijn werk boven alles. Hij kende de namen van alle bloemen en planten in de onmetelijke tuinen des keizers, hij kende ook van elk van haar de variante geuren, de vormen van kelk en blad. En hij had er zijn bijzondere vreugde in, hare soorten te mengen tot nieuwe geboorten van bloemen van ongeziene pracht en ongekende grootte.
So-lin was niet slechts een liefhebber van bloemen, hij was ook een dromer en een denker. Als zijn dagtaak was volbracht, zat hij in het paarlemoeren licht van den avond op zijn lagen stoel van bamboeriet en droomde voor zich uit. Hij zag zijn vrouw niet, die zich met haar bevallige gestalte en gebaren om hem heen bewoog, hij weerde met zachte hand de kleine lijfjes van zich af, die zich tegen hem aanvleiden of omhoog kropen naar zijn schoot. Hij dronk werktuigelijk de groene, geurige, jonge thee, die zijn vrouw naast hem had neergezet. Hij droomde en hij dacht. Zijn gepeins ving aan met verbeeldingen van ontzaglijke bloemen, waaraan gekende en ongekende kleuren afwisselden langs de boorden van een bloemhart, dat daar open lag met een donzen bed van stuifmeel als een weiland van zon, nog door niemand betreden. De verbeeldingen werden wijder en vager, de kleuren er van verloren haar wisseling, zij trokken zich samen tot een prisma van enkel
| |
| |
licht, puur, smetteloos licht en uit deze onaardse helderheid trad de gedachte naar voren aan God.
So-lin was een godminnend man. De gedachte aan de hemelen en aan die daarin troonde, almachtig, de maker van al de bloemen en planten en bomen der wereld, die gedachte vervulde hem, bewust of onbewust, al zijn dagen en al zijn nachten. En ook zijn werk in de tuinen was bevrucht door het verlangen, dat Wezen te ontmoeten, te zien, te beschouwen en te spreken, dat Wezen, dat aan al wat bestaat en groeit en bloeit en leeft, vorm heeft gegeven, kleur en geur, adem en ziel.
Zulk een man was So-lin, een goed, stil en sober mens, maar die enkel leefde naar binnen, die enkel omgang had met de gedachten en dromen in zichzelve en deswege zijn omgeving verwaarloosde en zijn hart sloot voor de liefde, die van deze aarde is.
Op een dag stond So-lin zeer vroeg in den ochtend op van zijn lage rustbank, wierp zijn gele, zijden gewaad over het hoofd, stapte in de sandalen van geweven, zacht touw en liep de tuinen in van den keizer. Hij liep sneller dan gewoonlijk, want hij werd gedreven door een bijzondere, reeds bijna vreugdevolle verwachting. Hij had de kruising tot stand gebracht tussen twee soorten wonderlijk-schone, sterke en hoge papavers en hij was nieuwsgierig naar den welstand dezer schepping. Hij kwam aan het veld, waar de jonge, nieuwe papaver stond en zijn vreugde werd zinderende verrukking toen hij aanschouwde wat hij gemaakt had. De bloem was reeds bijna groter dan hijzelf, het kostte hem inspanning om de sterke bloembladen vaneen te schuiven, opdat hij den breden bouw van den stamper zou kunnen zien. Hij moest zich omhoog tillen aan den sterken rand van één dier donkerrode bladen en voor hij het wist zat hij midden in de bloemkelk, op het fluwelen kussen van den zwarten stamper. Welk een verbazing, welk een verrukking! Onder hem, om hem heen, die wonderlijke bloem als de vloer en de wanden van een wijden en hemelwaarts open tempel. En in deze verbazing sprak hij woorden, die eigenlijk vreemd waren aan zijn stille, bescheiden natuur. Hij zeide:
- Groei voort, bloem van mijn maaksel.
| |
| |
En toen gebeurde iets zeer wonderlijks. So-lin voelde onder zich een bewegen, dat sneller en sneller werd, om zijn hoofd en leden woei de adem van een ongekende vaart.
Aanvankelijk was hij beangst om dit vreemde gebeuren, zijn kleine handen grepen om de zachte randen van den stamper, waarop hij gezeten was en hij sloot minutenlang zijn ogen. Toen hij deze weer opende, zag hij door de spleet tussen de twee bloembladen, die hij had vaneengevouwen, een zo verrukkelijk schouwspel, dat hij zijn angst vergat. Als in een machtig visioen zag hij onder zich de aarde omlaagglijden in het vermiljoenen licht van een stralende, blakende zon. Zo leek het hem, maar het was anders natuurlijk. Hij zelf steeg, hij steeg in een pijlsnelle vaart recht omhoog naar den azuren koepel des hemels.
Ik weet niet, hoe lang deze reis duurde van So-lin. Minuten, uren of dagen? Hij wist het zelf niet. Doch er was een ogenblik, toen vulde zich de stilte met geluiden, die aangroeiden, hij herkende om zich heen, in plaats van het azuur des uitspansels, het goud van het zonlicht en het smetloos wit der wolken, de gewone, wisselende kleuren van het aardleven en hij beval voor de tweede maal zijn bloem, zeggende:
- Sta stil, bloem van mijn maaksel.
Schouwende door de opening tussen de bloembladen zag hij mensen dooreenlopen, gekleed in de schoonste Chinese gewaden, gedekt met de brede, paddestoelvormige hoeden. Hij zag straten met open woningen, winkels en tempels. Hij klauterde behoedzaam uit zijn bloemkelk, keek, op den grond gekomen, verlegen om zich heen, doch tot zijn verbazing bemerkte hij, dat niemand op hem lette. Iedere voorbijganger, dien hij beschouwde, scheen verdiept in een gedachte, in een doel, dat hem geheel beheerste.
Toen So-lin enigen tijd terzijde had staan kijken, waagde hij zich verder de straat op, hij liep mee in een bepaalde richting achter mensen aan, die snel en ingetogen voortschreden. Zij kwamen bij een tempel, daar gingen mensen in en uit, het leek So-lin alsof al de bewoners van deze vreemde stad naar den tempel gingen of er vandaan kwamen.
Eindelijk vond hij den moed, een man aan te spreken, die langzamer
| |
| |
dan de anderen en met meer aandacht voor zijn omgeving voortwandelde.
So-lin vroeg:
- Geachte broeder, kunt gij mij zeggen, waar ik hier ben en wat deze mensen doen, die ik hier zie, in zoveel aandacht verzonken?
De ander antwoordde:
- Gij zijt hier in den eersten hemel, broeder. Gij zijt zeker een pasgestorvene. Ikzelf ben hier ook eerst sedert korten tijd. Al deze mensen kennen slechts één gedachte: God te zien. Maar er zijn bewoners van dezen hemel, zij wonen hier reeds duizendmaal duizend jaren, zij bidden en zij vasten, zij smeken en zij doen boete, maar nog heeft God zich niet aan hen vertoond. Doch nimmer moogt gij wanhopen, er moet daarboven een anderen hemel zijn, soms wordt één van ons, na een zeer langen tijd van wachten, daarin opgenomen, maar wij weten niet, of zij God reeds mogen zien, daar in den tweeden hemel.
Na deze woorden betrad de ander den tempel en liet So-lin alleen. Hij stond daar en dacht na en eensklaps overviel hem een grote, een hevige vreugde. Hij snelde terug naar de plaats waar zijn bloem stond, met haar langen, tot de aarde reikenden stengel, hij beklom haar kelk en sprak:
- Groei voort, bloem van mijn maaksel.
En opnieuw begon de tocht, pijlsnel door lagen van azuur en goud, tot So-lin kwam in een andere stad, veel kleiner dan de eerste. Er waren minder mensen, de huizen waren soberder dan in den eersten hemel en er was slechts één tempel, een eenvoudig gebouw van leem en bilik. De bewoners van dit rijk waren trager in hun lopen en gebaren, over hun gelaat lagen de schaduwen van moeheid en teleurstelling. Ook hier werd So-lin niet opgemerkt, maar hij wendde zich tot een voorbijganger met dezelfde vragen als voorheen. En hij kreeg dit antwoord:
- Gij zijt hier in den tweeden hemel. Wij allen komen uit den eersten. Dat is reeds zó lang geleden. Er moet nog een hogeren hemel zijn. Soms gaat er één van ons, na een zeer langen tijd van wachten, daarheen, maar we weten niet, of zij God reeds mogen zien, daar in den derden hemel.
| |
| |
En wederom, na dat kort gesprek, besteeg So-lin zijn bloem en voer omhoog. Hij bereikte den derden hemel, er waren nog minder mensen dan in den tweede. Zij liepen niet, zij lagen voor de deuren van hun schamele woningen en degene, tot wien So-lin zich wendde met zijn vragen, antwoordde nauwelijks. So-lin voer naar den vierden hemel, de mensen waren nog geringer in aantal, zij waren nog ouder en vermoeider.
De vijfde hemel was een kaal, grauw landschap, hij zag er geen woningen, geen tempel, hij zocht er uren naar een levend wezen. Maar eindelijk, bij een groepje palmen zag hij enige gestalten. Zij hadden de magerte van geraamten en waren bedekt met lange witte haren. Eén van hen zeide hem:
- Er zijn zeven hemelen. In den zevenden hemel woont God, zetelende in al zijn macht en heerlijkheid.
Na deze weinige woorden zonk de grijsaard terug in zijn eeuwenoude zwijgen.
So-lin kwam in den zesden hemel. Het was er bijna donker. De grond was van kalkachtigen steen, er groeide geen bloem, geen vruchtboom, er was geen water. Eén mens trof hij er. Deze lag languit op den grauwen grond en kon slechts fluisteren.
- Gij zijt sterveling, zeide deze, slechts sterveling en nog niet gestorven? En gij waagt u reeds in dezen hemel? Met welk recht? Hoe was uw aardse leven? Hebt gij de aarde en uw medemensen gediend naar best vermogen? Hebt gij uw vrouw en kinderen naar waarde liefgehad? Waarom zijt gij gevlucht uit uwe bestemming, dit roekeloze noodlot tegemoet?
Toen antwoordde So-lin:
- Om God te zien, om God te kennen.
Maar de ander werd vertoornd.
- Om God te kennen? vroeg hij. En wat kent ge van wat Hij geschapen heeft? Wat kent ge van de aarde? Wat kent ge van uw omgeving, wat kent ge van uw gezin, wat kent ge van u zelven? Wat kent ge van de hemelen, die onder ons liggen, ongeduldige? Keer terug naar vanwaar ge gekomen zijt, wees tevreden met het aanwezige en
| |
| |
nabije. Ga weg uit mijn omgeving.
Langen tijd stond So-lin aarzelend bij zijn bloem. Peinzend zag hij uit over het dode, mistroostige landschap. Dan steeg hij in de kelk, die zijn voertuig was en zei met bevende stem:
- Groei voort, bloem van mijn maaksel!
Over den zevenden hemel lag een duisternis als van den donkersten nacht. En in die duisternis tastte So-lin naar een leegte vol onheilspellende geheimen. In een eindeloze, eeuwige stilte viel zijn bevende stem weg naar een bodemlozen afgrond, een echoloze ruimte. Uren stond hij daar, hopende op een teken, een licht, een geluid. Dan wendde hij zich, tastend, naar die bloem van eigen maaksel, om zich terug te doen voeren naar de aarde vanwaar hij gekomen was. Maar zijn bevende handen vonden geen bloem en geen bloemstengel. Niets dan om hem heen die ruimte, die zweeg, de onzichtbare afgrond der duisternis. Hij deed een stap naar voren en nog één en eensklaps was het, of hij werd opgenomen en neergeworpen in een grondeloos ravijn. Tijdens zijn val doorflitste hem de hoop op licht, op het licht van de zon, den azuren gloed van den hemel. De duizelingwekkende vaart snoerde zijn keel en sloot zijn ogen. Ook hoe lang deze reis duurde, weet ik niet, maar er kwam een ogenblik dat de snelheid verminderde. Dan was er een stilstand en een grote, grote rust.
Hij zag om zich heen de vertrouwde dingen van elken dag, hij zag zijn vrouw in haar ochtendlijke bedrijvigheid en hij hoorde het lieflijk geluid van een kinderstem.
En dat alles vervulde hem, terwijl hij daar lag op zijn rustbed van bamboehout, met een geluk als hij nooit tevoren gekend had.
Gij vraagt mij, of dit verhaal een droom was, een verbeelding of werkelijkheid. Ik weet het niet. En ook So-lin heeft dit nooit met zekerheid geweten. Maar wel weet ik, dat So-lin vanaf dien morgen de aarde anders bekeek dan tevoren, met meer geduld, met meer aandacht, maar vooral: met meer liefde en vertedering.
|
|