Dromen tot Xylotimbou
(1952)–Louis de Bourbon–
[pagina 310]
| |
![]() | |
[pagina 311]
| |
ITOEN ik klein was, riep Uw liefde mij buiten het huis. Achter de schaduw van moeder's tedere verhalen wenkte Uw vinger. En toen het besef geboren was dat Gij - hoe onbekend en hoe nabij - U niet liet vangen binnen de vier muren van mijn kamer, omdat de wereld groter werd naarmate ik groeide, toen sprong ik over heggen en muren van tuinen en alle gesperde ruimten naar de doortocht tot Uw vaderhuis. Mijn moeder was niet minder droef dan zacht; zij kende U - ah, Gij hieldt haar stevig gevangen in Uw duistere handen en Gij hebt in menige nachten melodieën gezongen aan haar oor, die zij in het leven niet meer herkende. En zij wist, dat Gij haar zoudt roepen met die zware stem, die mijn laatste woorden tot haar onverstaanbaar maakten, als zachte regen in groot onweer. Maar toen, toen nog droegen wij tussen ons in het onuitgesproken geheim van Uw vaderschap: zij in een huiverend herdenken, een zoete angst om Uwe liefde, die niet vraagt, doch neemt; ik in een groeiend begeren van het onverwachte achter duizend muren. Het onverwachte: hoeveel vragen sliepen er niet in mijn kleine hoofd, die langzaam wakker werden en zich bewust, één voor één. Met hoeveel hartstocht eist het ene ding een ander op, een groter, een wonderlijker, om te worden gezien of gevoeld: een woord, een lied om te worden gezegd of gezongen. Met hoeveel morgenlijk-rein verlangen roept een klank om een hogeren klank. | |
[pagina 312]
| |
En wie eenmaal een zee zag wil alle zeeën zien: wie eenmaal een toren bouwde van zand, die droomt een leven lang van paleizen om te bewonen: wie eenmaal een kleine boot liet varen op het water, die wil later bevel voeren over armada's, onoverwinlijk. Zo zocht ik naar U, vragend en spelend eerst, later in droefenis en eenzaamheid. Mijn witte beer: tot hij oud werd en niet meer bezielend. Mijn tinnen soldaten: doch hoe onbeholpen werd hun gedrag, hoe klein hunne mogelijkheden tegenover de levende mechaniekjes van Uw schepping. Bloemen: doch hoe spoedig verdorden zij. Het meest nog vertrouwde ik in de sterren, die menigen avond voor mijn venster stonden, zwijgend, maar oprecht en onomstotelijk waar. Tot er één viel en met de desillusie om ook deze vergankelijkheid de bedwelmende vraag ontwaakte naar de ontzaggelijke ruimten van blauw licht of van nachtelijke duisternis, die om onze aarde zijn, waarin sterren vallen en waaruit sterren verrijzen. En de vraag wat dan deze aarde is, dit klein substraat dat eens scheen ingesloten tussen kenbare horizonnen en overwelfd door een vertrouwden koepel, doch thans een klein, klein balletje bleek in een onmetelijk heelal! Hoeveel werelden waren voorheen en hoeveel werelden worden uit ons stof geboren? Toen reeds, als kind, werd ik mij sluimerend bewust van den druk der oneindigheid. | |
IIIk herdenk met weemoed de lieve geschenken van mijn moeder, die zo warm om mij waren en zo troostend, haar stille gaven die mij, den kleinen dromer, moesten doen vergeten dat wij verstotenen zijn, bannelingen, verzworvenen, doch steeds behangen met het heimwee naar een verloren paradijs. En zo, in al mijn spelen, vond ik de geur van God, die nabij moest zijn. Ik herinner mij nog de grote kroonluchter in het salon, doorzichtig als kristal, die een geheim droeg, naar het mii scheen, waarin ook Gij | |
[pagina 313]
| |
waart betrokken. Het was of Uw handen zelf hem hadden gesneden uit de koelten van een onheugelijk verleden. Het koraal van een magiër, de gestolde tranen van God uit den eenzamen voortijd, toen de wereld nog leeg en donker was. Maar ver van U en gehaat was het geweer van mijn vader, waarmee hij dieren schoot, en zijn grote jachtlaarzen en zijn bureau, waar niemand mocht komen, doch waaruit, als de deur open stond, de prikkelende geur van sigarenrook vloeide en van vele onaangename dingen waarvoor mijn geheugen geen namen heeft. Maar daar was ook Knoeri, de oude hond, die veel vertellen kon wanneer wij alleen waren. Hij was minder aan U verwant dan de kroonluchter en de hoge bomen van het bos, maar hij was mij door U gezonden tot makker, tot goedhartige vriend. Gij hebt hem wel gestreeld over de rug met kale plekken, want soms, in den nacht, werd ik wakker en hoorde ik van ver beneden door de donkere stilte zijn zachte janken van blijdschap. En hoe de gouvernante U niet genegen was, minder uit opzet dan uit onvermogen en kortzichtigheid. Als wij gingen wandelen, zij, Antoinette en ik, dan stond daar aan het einde van de laan die lange muur om den tuin van een klein, somber kasteel, waarvan men boven de bomen uit alleen twee torens zag. Maar zij weigerde, wanneer ik vroeg mij op te tillen om over den muur te zien. Begreep zij dan niet dat daarachter het wonder kon zijn, waarvan de bloemen fluisterend spraken, het wonder dat nachten gevuld maakte van zilver licht en verre, lokkende muziek? Ik weet niet wat ik er van U heb gevonden, later, toen Fons, de knecht met het goede gezicht, mij dien tuin heeft gewezen. Er viel haast geen licht door de brede takken der oude sparrebomen, maar in het zware mos groeiden wilde bloemen die ik nooit had gezien: wilde bloemen, zonder regel of orde, teugelloos en hartstochtelijk. Dat gaf mij een geheime vreugde, een plotseling begeren, dat mij deed huiveren van vreemde, roekeloze verwachtingen en blozen van voorgevoel aan verboden, doch grenzenloze genietingen. O wilde bloemen mijner vroegste herinnering, toomloze, verzwegen verrukking! | |
[pagina 314]
| |
IIIEn steeds machtiger groeide het verlangen om meer van U te weten dan de altijd eendere verhalen van kinderjuffrouwen en curé's. O, ik ware niet verwonderd geweest, toen, Vader, wanneer ik U eensklaps zou hebben ontmoet: om den hoek van het huis, wachtende in mijn kamer, of op de eenzame bank in het bos. Neen, ik had mijzelf op U voorbereid. Ik had mijn woorden uitgekozen; mijn tederste verbeeldingen waren gesneden naar Uwe komst; ik zorgde voor alles zoals het behoorde, en soms, als ik dromend dwaalde door de warme alleeën, voelde ik U zo nabij dat ik opkeek. Doch niets, niets dan een vogel die zong of een krekel die knierde en achter mij het grote huis, waarin ik moeder wist met haar liefde die mij niet meer ten volle beschutten kon. Maar iederen dag weer woonde in mij die zoete hoop naar onze ontmoeting, die eens zou geschieden en mij alle geheimen zou openbaren. Tot het winter werd, de tijd dat Uw adem ons niet meer bereikt, dat Gij Uzelf terugtrekt achter koude en regen en slechts nu en dan een groet zendt over vlakten van sneeuw naar een kinderhart: Uw glimlach die uit den kerstboom straalt; Sinterklaas aan wien Gij Uw baard en Uw goeden blik hebt geleend. En de lente daarop: denk niet dat ik U vergat om het meisje Blondineke. Integendeel, zij was niet ongelijk aan de dingen die door U eigenhandig schenen gemaakt. En dat ook zij niets van U wist dan wat de groten, in eigenwaan, minzaam vertelden, kon ik het haar verwijten? Onze spelen waren zelden luidruchtig; veeleer ingetogen en stil verblijd om al het nieuwe dat ons den weg wilde wijzen naar de oplossing van vele raadselen. En dat ik haar heb gezoend, eenmaal, diep in het bos, omdat zij zo mooi was en zo klein: ach, er moet wel een blijdschap in U zijn gevaren die terugkaatste op haar gezicht, zo vol vreugde waren haar ogen en zo warm haar mond. Van al onze feesten was dit het schoonste en het meest U nabij: smetteloos voorportaal Uwer witte communie. | |
[pagina 315]
| |
IVMisschien had ik U nog gevonden daar in dien innigsten en heldersten tijd. Wanneer ik niet was gedwongen geweest den eersten zijweg te gaan van al degenen waardoor ik verdwaalde. Na mijn eerste ontmoeting met den dood, onder gedreun van kanonnen. In een vlucht die slechts enkele uren duurde, maar waarvoor ik twintig jaar nam om terug te keren, twintig jaar. In een nacht waarin ik alles moest achterlaten wat mij dierbaar geworden was. Blondineke die ik pas veel later heb weergezien. Vergeef de mensen, Vader, dat zij oorlog voeren en vergeef mij dat ik verdwaalde. Vergeef ons al de tochten van ons arme hart. En nog had ik van dezen zijweg op de brede laan naar Uw vaderhuis kunnen terugkeren, hadde ik den tijd en de rust gehad de tekenen, die Gij mij zondt, te verstaan en nauwkeurig te volgen. Maar opgejaagd door Gij-weet-welke geheime angsten vluchtten mijn ouders met mij van stad tot stad. Ik herinner mij de nachtelijke treinreizen: uitgestrekt op de pluche zitbank, mijn hoofd op een armkussen, moeders zorgzame mantel over mij heengespreid. De nachtelijke treinreizen, waarop de slaap je overvalt als een luidruchtige vriend, een slaap die koortsachtig snel wordt geslapen. En de treinreizen overdag: als achter de ramen de wereld openrolt. De grote stations, druk met mensen die komen en gaan. Seinborden, afscheid, roepen en handgewuif, scherpe signalen. En eensklaps een stilte: mannen in grijze uniform met korte geweren - de oorlog die over de wereld gaat -. - Hoever gaan we nog? Waar is de vrede? vroeg ik. Maar moeder knikte zwijgend: later. Later: ik heb erin berust. Want het is beter, door ellende in geluk te treden dan, verwend, eensklaps hulpeloos te staan in de hardvochtigheid van een onverwachte ontgoocheling. En wat betekende voor mij de naam van de stad, waar wij eindelijk bleven voor langeren tijd? Was dat vrede? Dat knapen elkaar met vuisten sloegen? En dat ze mij, om mijn vreemde kleren, met stenen wierpen? Waarom? | |
[pagina 316]
| |
Ik vroeg het voorzichtig aan mijn vader, maar hij lachte ruw en vijandig. Moeder gaf mij andere kleren, grijskleurige, zoals ook de anderen droegen. De anderen: dat werd nu mijn wens: gelijk de anderen te zijn in bescheiden gelijkvormigheid. Al mijn innerlijke en uiterlijke eigenheden af te leggen omwille der eendracht, omwille van de verbroedering. Ik was bereid geweest afstand te doen van al mijn herinneringen, van al mijn dromen, en een nieuw leven te beginnen, streng en onpersoonlijk, wanneer ik daarmee de onderlinge menselijke haat, die aan mij - in zovele en nieuwe gedaanten - verscheen, had kunnen verdrijven. En de eigenlijke oorlog, de oorlog die de mannen voerden aan het front en de generaals op de landkaarten, de loodrechte tragedie van den massamoord, daarvan drong slechts een vaag vermoeden tot mij door, meer ontstaan door de opgewonden gesprekken die bij voortduring in mijn aanwezigheid daarover werden gevoerd dan door de plotselinge confrontatie, eertijds, met den doden officier, die in het klein kasteel mijner vroegste herinneringen was gestorven. Want dat behoorde tot de in stilte gekoesterde relikwieën, die niet mochten worden besmet, die ik straks in hare zuiverheid zou terugvinden, als deze tijd van vernieling en gestage vlucht niet meer dan een verleden, kwade droom zou zijn. Dan zou ik met die heldere souvenirs opnieuw op weg gaan in de richting van Uw vaderhuis. Maar grijzer werd de tijd, troostelozer het gevecht om het behoud van het verleden, zwakker moeder's woord en gebaar: later. | |
VNeen, het was niet de eigenlijke oorlog die mij het meest bedroefde. Het was de angst, plotseling alleen te worden gelaten in dit land, dat mij sloeg om een naam, om kleren, misschien om nog meer dat kon worden ontdekt; des morgens te ontwaken midden op straat, een joelende bende van knapen om mij heen. Het was dat groeiend bewustzijn dat in alle mensen een oorlog woont, dat zij voortdurend een oorlog strijden met elkander en met zichzelf. Het was de angst dat Gij, Vader, niet meer zoudt door- | |
[pagina 317]
| |
dringen door deze nevel die zich om alles hulde, dat àlles, àlles verloren was van wat ik vroeger moeizaam had verkregen: bloemen, een huis vol zon, een bos vol schaduw, een meisje op het grasveld om mee te spelen. Ik wist dat een soldaat, die nu en dan vermoeid door de straten liep, uit het land kwam waarnaar ik verlangde. Ik verstond het eentonig lied niet dat hij zong, maar ik had zijn vriend willen zijn, hem willen vragen mij mee te nemen, mij te vertellen van wat hij had gezien ginds langs de wegen die ik kende. Of de korenbloemen er nog bloeiden en de hoge margrieten, of er nog vogels in de bossen zongen en of in de tuinen meisjes speelden met blond haar. Eens, op een avond, kreeg ik een teken. Ik was vroeg naar bed gebracht. De zon ging onder achter de huizen, in rode en gele strepen. Ik kwam uit mijn bed en ging voor het venster staan. Doffe geluiden uit de straat stegen naar boven. In de verte luidde een klok. En hoog in de lucht vloog een vogel. Hij vloog recht naar de ondergaande zon. In zijn vleugelslag was een staag, onafwendbaar verlangen. Onverschrokken vloog hij voort naar den kleurrijken einder die lokte. En ik wist dat deze vogel Uw teken was. Stijg als een vogel omhoog uit de nevels, die je omringen, laat je leven zijn een hemelvaart naar Mijn liefhebbend hart, dat je huisvesten, voeden en verwarmen zal. Keer terug uit de duisternissen, waarin de mensen je hebben geleid, keer terug tot de vreugde van Mijn verbeide aanwezigheid. Als een vogel naar de zon die naar den einder neigt. Ik stond daar aan het raam totdat het donker werd en nog langer. En toen de koude mij naar bed had gedreven, dacht ik nog veel aan U. Toen was mij dit niet even duidelijk als ik nu, in woorden beschrijvend, kan nabeleven, doch vaag en vreemd had Uw teken zich in mijn gedachten neergelegd en wachtte daar op vervulling. Maar eensklaps, nadat de slaap mij had overvallen, schrok ik wakker. Van beneden, door het huis, kwamen harde geluiden. Twee zware | |
[pagina 318]
| |
stemmen klonken dooreen, driftige stappen en daartussen een kleine, deerlijke stem. Ik luisterde minutenlang, toen hoorde ik, boven al het andere uit, een dreunenden val. Bevend en verward van schrik snelde ik naar beneden. Uitgestrekt, de ogen als een dode gesloten, lag mijn moeder, het hoofd op een bloem van het vloerkleed. Naast haar, met bleke gezichten, waarin de ogen mij angstig en vreemd aanzagen, stonden twee mannen die ik herkende. Ik zag dit in één ogenblik; toen nam iemand mij hard bij den arm en bracht mij naar boven. Om het huis lag de nacht: een zwarte vogel... verslagen. | |
VIKon ik dan weggaan, alleen, langs de wegen, met mijn kleine voeten? Zou ik niet zijn verdwaald in de bossen bij het spel met reeën en roodgemutste kabouters? En ik durfde niet vertrouwen - o lafheid - op een vogel of een ster die mij den weg naar U wijzen zou. In het huis werd alles kouder en droever. Mijn vader zag ik maar zelden en mijn moeder weende vaak. En zeer diep en verborgen in mij besefte ik iets van het leed, dat ieder mens draagt omwille van anderen, iets van den hartstocht tussen man en vrouw, iets van de gemeenzaamheid die, zonder U, te dragen zo moe en zo moeilijk wordt, dat in ieder een bitterheid groeit, zaad van oorlog en ellende. Al mijn blijde verworvenheden schonk ik om aan te vullen wat deze armoede leegvrat in het huis. Maar het verwoei als stuifmeel in een storm. Zo werd ik leeg, leeg en verlaten. In deze dagen begon ik vaker met moeder te spreken. Zij was van mijn omgeving U het meest nabij; zij beminde U, al was het in droefheid. Vooral in de namiddagen waren wij veel alleen. Ik zat dan naast haar op een kleine stoel, zij met borduurwerk, ik met een boek of een speelgoed. | |
[pagina 319]
| |
Ik keek naar haar: hoe het voorhoofd gerimpeld werd en hoe streepjes pijn onder de ogen stonden getrokken, hoe in het bruine haar een enkele grijze lijn de eentonigheid brak, en hoe haar mond bij het werken bewoog alsof zij met iemand sprak dien wij niet zagen. Ik vroeg haar dan, waarom grote mensen schreiden, zonder te zijn gevallen of een speelgoed te hebben gebroken, zomaar schreiden, plotseling in de schemering? En waarom hier geen honden waren zoals vroeger in mijn geboortehuis. En ook over U vroeg ik, fluisterend. Maar zij lachte en streelde mij en zeide blijde dingen met een droeve stem, en soms, voorzichtig, ook iets dat pijn deed ergens binnen in, over arme mensen zonder hart. Hoe kan dat, een mens zonder hart? En dat het beter was te leven in een wereld van hyaden en dwergen, dan vervuld te zijn van verlangens naar tastbaar bezit. En zij waarschuwde mij voor veel wat ik toen niet begreep noch begrijpen wilde, wijl het mij niet aanging. Zou ik immers niet, groot en zelfstandig geworden, al wat mij hier reeds onontkomelijk gewerd onder verfoeilijke gestalten en bleke namen, ontvluchten in een snelle doortocht naar die andere wereld, waar Uw handen mij wachten? Zo, door de trieste dagen heen, droegen moeder en ik tussen ons in Uw geheim, zonder ooit het diepste uit ons tot elkaar te hebben gesproken. En in afwachting troostten wij ons aan de stilte der schemeruren, waarin naaiwerk en sprookjesboek het tussenrijk werden tot een land dat onze verbeelding voorvoelde. | |
VIILater, in Holland, heb ik meer begrepen. Want steeds luidruchtiger om mij heen werd het leven, steeds meer verschrompelde mijn gevoel en steeds meer verbreedden zich de vlakten van het verstand. De waarheid die wordt onderwezen is hard voor een kinderziel en waarom meer waar dan het instinctmatig-gekende dat geen omschrijving heeft? Wat baatte mij de kennis van bloemsoorten en haar ontstaan, de distinctieven van zoog- en weekdieren als ik daarmee de illusie verloor van Uw boetserende vaderhand? | |
[pagina 320]
| |
En schuw en verloren wordt een kind onder de doffe gewelven van kerkgebouwen, verlaten temidden van de klaterende trots van hoogaltaren en monstranzen; de wierook maakt het weemoedig om de verloren geur der wouden. Bloemen worden uiteengescheurd, blad voor blad, omwille van de aanschouwing van stamper en stuifmeel, dieren worden gedood. En toen eenmaal een zielloos en van onmenselijke krachten bezeten ding dat men auto noemde mijn jongen hond overreed en doodde, toen weigerde ik verder deel te nemen aan het leven buiten mijn kamer. Weerstandloos is de ziel en het hart, het hart vooral. Mij, Vader, verging het niet anders. Is een nieuwe hond een troost als de oude gestorven is? Misschien, maar in al het nieuwe bemint men iets van het oude, zoals men in elke herinnering zichzelf bemint. Beminde ik dan mijzelf in U, mijzelf in dat onbeschrijfelijke en onbedwingbare heimwee waarvan mijn ganse wezen doortrokken was? Was in mijn verlangen niet iets naar een geheime en onzegbare zachtheid, een streling van U, een fluistering misschien, een geur, mij bijgebleven vanuit gene zijde van de grenzen van oorsprong? Het is zeker, dat mijn liefde zich ver uitstrekte buiten de horizon, dat zij de grenzen van het eigen hart overschreed. En pijnlijker wordt de liefde naarmate men groter wordt, beklemmender de angst iets te vergeten dat om streling vraagt. Hoe meer ik zag, des te ontoereikender werd de mate van mijn beminnen, want steeds meer beminde ik U. Maar ruiger wordt het leven, dichter het labyrinth dat om ons samengroeit, verschroeiender de woestijn onzer eenzaamheid. | |
VIIIHet was tien jaar later, toen mijn ogen en handen U bijna vergeten waren om zovele dingen van luister en van schijn, dat ik U eensklaps ontmoette in een betovering. Het was in een dorp waar ik woonde, dicht aan de zee, een dorp van rozen en een open hemel. Ik was aan het strand op een avond en zag naar de golven waarvan | |
[pagina 321]
| |
het schuim in de verte een bewegelijk wit schilderde tegen den grijzen schemer. Daar was een eentonig geluid dat over de zee rolde, ergens vandaan en men wist niet waarheen. Het was alsof de zee moe werd van haar eigen gepraat, donker en rusteloos. Achter mij stond de maan en scheen over het water. Lang stond ik daar en dacht na over het leven. Langzaam en met scherpe pijnen opende zich de wond van het oude verlangen. Bloed vloeide in mij. Rood werd mijn ziel. Herinneringen werden wakker en riepen mij aan. Doden verrezen. En toen, eensklaps, uit de verte, voer een zingen mij aan, een zingen, zo verheven, zo rein, dat mijn ziel uitvloeide over het strand en tot ver over de zee, dat ik één werd met de goddelijke dingen die mij gewerden. Zo had het kunnen zijn. Een eenheid waarin alles in U ondergaat. Een phenomenale verscheidenheid die in U samenkomt als in een kern. Ik werd opgenomen in een wind, in een zingen, in een oerrhythme zonder tijd. Ik werd een deel en ik gaf mij daaraan over. Maar toen maakte zich uit die eenheid van zee en verlangen, van maan, sterren en ziel, van zingen en wind, een gestalte zichtbaar, die buiten de wereld stond. Het moet een vrouw zijn geweest. Haar glans overtrof duizendmaal het licht aller sterren, haar stem was hoger en helderder dan het zingen van duizend zeeën. Zij stond tegenover de eenheid waarin ik was uitgevloeid. Duidelijk verhief zij zich boven het wereldbeeld. Zij hief de armen op en een ruisen voer over het strand en de zee. Het voer tot ver achter den oorsprong der eeuwen en het voer de tijden der toekomst voorbij. Waarom was zij daar? Is er één mens, God, die Uw stem kan verstaan? Is het een lege hoop die wij voeden binnen in ons uit de kostbaarste krachten? In een waaier van goud verdween zij achter de horizon, achter sterren en maan, achter de uiterste grens van het leven. Verder ruiste de zee. Het strand, de zee, de hemel, alle dingen trokken zich weer terug | |
[pagina 322]
| |
binnen de oevers hunner eigenheid en ik stond daar opnieuw alleen, bevend, met een ziel die rood was van oneindig verlangen. | |
IX.Later! Ik begreep dat het tijd werd terug te keren en den weg te hervatten der eerste jeugd, den weg der kinderlijke zuiverheid, den weg der kleine dingen. Het was nu zeker voor mij, dat Uw huis buiten de wereld ligt, dat wij niet met U één zijn in het wisselende tijdsbestaan. Maar ook het verlangen naar U is buitentijds en zo werd ik uiteengedreven naar twee zijden: leven en dood. Want toen ik over de wegen zwierf naar mijn geboortehuis, waar ik mij opnieuw in den oorsprong verdiepen wilde, was het bij tijden dat er een warmte aansloeg tegen mijn ziel om de vrouwen op het land, om een groot bos in den herfsttijd, of om een nacht met sneeuw. De bekoring van het leven vleide zich bijwijlen tegen mij aan en soms vergat en verloochende ik U in de omhelzing van een vrouw, in een droom, die enkel aardse contouren had. Doch nadien met te meer kracht lokte mij opnieuw het heimwee naar Uw vaderhuis. Wat weet een mens? Had ik Uw tekenen misverstaan? Wanneer Gij niet binnen den cirkel der tastbare dingen zijt, waar ter wereld begint dan de tocht naar Uw hart? Want toen ik aankwam in mijn geboorteplaats, vond ik het kasteel, de gazons, de bloemvelden, de bossen verwoest of vergaan. Blondineke? Ik sprak met haar. Zij was getrouwd en had een kind. Zorgen hadden groeven gesneden in haar gelaat. Ik sprak met haar, maar zelfs onze sterkste woorden sloegen stuk tegen de twintig jaren van schuld en ontgoocheling. Drie maanden lang zwierf ik rond om den oorsprong te hervinden, drie maanden van teleurstelling en eenzaamheid. Maar eens, aan den rand van een bos, ontmoette ik een monnik. Naast mij zat hij. De zon scheen hard en droog. Een uur zaten wij daar en | |
[pagina 323]
| |
zwegen. Toen begon hij te spreken. Dat was als een lied, als een lied in den morgen, als een lied in een nieuwen dag, zo zuiver en zo jong. Ik volgde hem. Ik verwisselde mijn kleren voor een pij en sliep op een strozak. | |
XRuim vier jaren begroef ik mij in donkere gewelven. Ik vastte en kastijdde mij, ik sprak niet en dacht aan den dood. Ik deed boete voor mijn schulden, ik lag dagelijks uren lang geknield voor het altaar. De pij was hard om mijn lichaam, mijn doen en denken was opgenomen in de rechte lijn van orde en tucht. Slechts des Zondags, voor de vesper, had ik verlof een half uur buiten het convent te gaan. Dan liep ik door de bossen en over de weiden, dan was een half uur lang mijn leven weer van mijzelf. En iederen Zondag machtiger groeide het verlangen der horizonnen, telkens lokkender riepen de vogels mij terug naar de vrijheid der open wegen en velden. Waren dat niet dezelfde bloemen als die ik eenmaal, lang geleden, had gezien in dien verboden tuin? Achter de tralies van mijn kloostercel bad ik, maar mijn gebeden waren vruchteloos. Ik was vervuld van weemoed, vervuld van tranen, verdeeld in mij zelf, en goede gebeden gedijen slechts in de rust en de tevredenheid des harten. Mogelijk was dit toch de wijze geweest om U te vinden. Mogelijk ben ik U menigmaal dicht genaderd, des nachts in die holle, donkere kerk die als een grote vogel met gestrekte vleugelen te slapen lag. Maar, terwijl mijn mond en mijn ogen aan de voeten van Uw kruis beeld smeekten, steeg mijn droom ver boven Uw gepijnigd lichaam uit. Als de vogel die mij weleer een teken bracht, in een hartstochtelijke vaart, streefde mijn droom over de wereld, hij daalde neer aan het strand van de zee, waar eenmaal een witte vrouw boven den einder verschenen was, een teken uit het land dat ook hier niet gevonden werd. In de lente van het vijfde jaar legde ik mijn pij op Uw altaar, trok de oude, verschoten kleren aan en verliet het klooster. Ik leefde van | |
[pagina 324]
| |
| |
[pagina 325]
| |
het goede hart der boeren en in de steden van wat ik vond en kreeg. Zag iemand mij? Ik leefde als een schim onder de mensen, verdwaald en van ieder verlaten. Des nachts, in een droge sloot of op een open plek in het bos, dacht ik aan mijn moeder die gestorven was. Riep ik haar? Ik weet het niet, maar bijwijlen was het of een zachte hand mijn hoofd streelde terwijl ik sluimerde. | |
XIMaritza, hoe heb ik je liefgehad. Tussen de hoge bergen van Provence vond ik haar, als een bloem aan den afgrond, schoon en vol jonge kracht. Slank lag haar lichaam in het hoge gras op den bergtop. Langs de helling droomden enkele campagna's, klein en verlaten. En verderop in de dalen lagen dorpen van allerlei kleur. Zij ontwaakte aan mijn voeten. Ik zette mij naast haar en samen zagen wij uit over de vierkleuren-pracht van het zuiden: rood de daken der huizen, wit de grote gewelven, groen de olijfgaarden en blauw de Rhône die naar het westen vloeit. Ik wil het verhaal niet navertellen dat Maritza mij deed, want wat is een verleden? Voort liepen wij over de wegen, zij aan zij. Waarheen? Aan iederen einder woont een nieuw verlangen en achter alle einders ligt de zee. De zee der oudheid, de zee van Livorno en Tripoli, de zee van Tunis en Barcelona. De zee waarin al het blauw en al het goud der hemelen liggen neergespiegeld. Is dat geluk, dat een mens naast u loopt en spreekt, dat een zachte hand in uw handen ligt wanneer gij rust? Is het geluk te weten, dat een mens zich aan u heeft vastgehecht, om samen over de aarde te zwerven naar het einde dat nog onzekerder is dan de oorsprong? Warm waren de Spaanse nachten. De hemel met al zijn sterren lag | |
[pagina 326]
| |
als een dichten mantel over ons uitgespreid. Maritza: bronzen vrouw der witte maannachten, wilde bloem, afgrond van innigheid. Maar uit de diepste sluimeringen stijgt, wit en onblusbaar, de vlam van ons heimwee. Voort, voort over de wereld, naar iedere koude, naar iedere hitte, naar iedere zee. Eén ogenblik vertederde zich mijn leven aan dit kind, dat het verlangen uit verre landen op mij overdroeg. Eén ogenblik had ik willen rusten in een huis, een wit huis met galerijen en palmbomen. Een huis dat daar zou staan: trots en onwrikbaar in de onrust der tropen, een marmerwit grensteken mijner felle omzwervingen. Eén ogenblik riep mijn bloed naar een kind. Maar opnieuw, tussen droom en werkelijkheid, wenkte Uw vinger. Ik vergat U niet, Vader, maar Gij, Gij riept mij opnieuw. Zocht ik U niet meer? Zie, haar beminde ik. Om haar hadden de bloesems van mijn tederheid zich neergelegd. Balsem voor de pijn van het leven was haar stem. Licht en warmte waren haar ogen en haar mond was een feest. Maar Uw schoonheid, Vader, is sterker dan de zoetheid aller vrouwen. Dieper en smartelijker dan welk aards verlangen krampt in ons hart de weerhaak van Uw liefde. Maritza, hoe heb ik je liefgehad. Aan de Guadalaviar bouwde ik een hut voor je zieke lichaam. En op een middag, toen je niet meer sprak, kuste ik de eeuwige glimlach op je dode mond en bad: - Vader, hard is de weg naar Uw huis en Uw huis is ver. | |
XIILater. Een labyrinth is het leven. Maar dieper dan de smart om een dode, dan de moeheid der voeten of de zorgen om het dagelijks brood is de pijn van Uw liefde. Is dit nog datzelfde kinderhart, dat eens, op het kasteel van mijn ouders, Uw komst voorbereidde? | |
[pagina 327]
| |
Zie, deze dagen waren eender als voorheen, eenzelfde zon, eenzelfde strakke hemel, maar hoe verandert het leven een mensenhart! Twee weken werkte ik op een fabriek, doch waar duizend mensen bijeen zijn in armoede en eeuwigen strijd, is de eenzaamheid hard, haast ondragelijk. Ik liet mij aanmonsteren op een Engels stoomschip en voer van Vigo naar Gibraltar, van Gibraltar naar Malta, van Malta naar Alexandrië, van Alexandrië naar Port-Said. En toen de kapitein het anker liet lichten voor de doortocht naar Aden, had ik reeds twee dagreizen afgelegd in de richting van Palestina. Ik liep door het binnenland over lage bergen, onvruchtbaar en heet. Over den rug droeg ik een zak met beschuit, gedroogde vruchten en water. Na vijf dagen kwam ik bij een kleine rivier waar ik mij verfriste en nieuw water nam. Dáár voor het eerst voelde ik dat er in mij iets brandde. Was het de zon die ik gedronken had? Was het mijn heimwee dat, steeds heviger, eindelijk de vorm had aangenomen van vuur en nu mijn ingewanden verteerde? Vader, dáár, terwijl ik rustte, des nachts onder den klaren hemel van Egypte, ziek naar lichaam en ziel, daar, voor het eerst, heb ik U geheel liefgehad. Zie: met mijn knieën in het droge zand, de handen gevouwen voor mij uit, bad ik, niet meer om een teken, niet meer om geluk, niet meer om den luister der aarde die ik vroeger met ogen en handen had liefgehad, ik bad slechts omdat ik bidden moest. Niets vroeg ik U, want wat zou ik U vragen? De oorsprong zijt Gij en het einde. Daartussen ligt het leven. En aan het verlangen slechts weten wij, dat Gij wacht. | |
[pagina 328]
| |
verschroeide een doffe gloed mijn gedachten. Mijn voeten weigerden voort te gaan. Ik viel uitgestrekt op den grond en wachtte. Duizenden beelden vielen in het vuur van mijn koorts en verschroeiden. Alles in mij en om mij brandde, brandde in een hoog, wit vuur, waarin ik niets meer herkende. Hoe lang lag ik daar? Toen ik de beschikking over mijn gedachten en verbeelding herwonnen had was het avond. Rode strepen kleurden den horizon, waarachter Europa lag. Jaren ver weg, dacht ik, jaren ver. En opnieuw zag ik het hutje tussen de platanen. Maritza. Legde zij haar hand, haar koele, zachte hand op mijn hoofd? Ik sprong op en zag om mij heen. Rechts het hooggebergte van Palestina, links het lichte water der Dode Zee. En daartussen niets dan ikzelf en mijn pijn. Na een korte schemering viel de nacht. Smartelijk bewogen zich mijn leden toen ik verder ging. De rugzak liet ik achter als te zwaren last. Waarheen? Oost of west, zuid of noord, 't is om het even. Want wat wij zoeken ligt buiten den tijd. Was dat een ster? Is een ster zo groot en zo licht? Boven het meer zweeft een man. Zijn haren zijn blond en licht als de maan. Zijn ogen zijn donker in het bleke veld van zijn gelaat. Zijn mond is een rode streep van smart. Zijn handen zijn doorwond. Bloed druipt langs de aarde in het grondeloze heelal. En daarboven, recht boven mijn hoofd, dat het bijna mijn ogen verblindt, staat met diamanten letters: GOLGOTHA. Golgotha: vóór mij ligt het leven... als een berg. Daarachter wacht God, eindeloos. |
|