Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)
Afbeelding van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.65 MB)

Scans (10.92 MB)

XML (2.01 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

(1991)–André Bouwman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart


Vorige Volgende
[pagina 429]
[p. 429]

[Deel 2]

Bijlage 1
Synoptische editie van branche I en de Reinaert

Hierachter geef ik de teksten van branche I en de Reinaert in een paralleluitgave. Voor de Oudfranse tekst volg ik de editie van Roques (1948-1963/I), voor de Middelnederlandse die van Lulofs (1983).Ga naar eind1. De te vergelijken teksten zijn, afgezien van de proloog, onderverdeeld in zes corresponderende episoden:

Hofdag (Hfdg)
Eerste indaging (1eInd)
Tweede indaging (2eInd)
Derde indaging (3eInd)
Veroordeling en verzoening (V&vz)
Pelgrimage en vlucht (P&vl)

Deze episoden alsmede de proloog zijn verder onderverdeeld in segmenten, die zoveel mogelijk naast elkaar staan afgedrukt.

De onderverdeling in segmenten geschiedt op grond van verhaalinhoudelijke overeenkomsten en verschillen. Dit impliceert evenwel niet een strikt hanteren van narratieve criteria. Gezien het comparatistische kader leek het mij vruchtbaarder om het bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter als leidraad te nemen. De afbakening van de segmenten hangt dus in laatste instantie samen met toevoegingen, omissies en verplaatsingen aan Middelnederlandse kant-ook al blijven in opeenvolgende segmenten de ruimte, de tijd, het vertelperspectief en de verhaalpersonages gelijk. De mazen van het netwerk dat aldus over de teksten wordt gespannen, kunnen daarbij in grootte verschillen: soms bevat een segment één vers of enkele verzen, soms enige tientallen.

Binnen een episode zijn de Oudfranse segmenten genummerd met oplopende tientallen: 10, 20, 30, 40 enzovoort. Corresponderende segmenten in de Reinaert dragen gelijke nummers. De nummers van geschrapte Oudfranse segmenten vallen weg aan Middelnederlandse kant. Toegevoegde segmenten krijgen als nummer een tiental vermeerderd met 1, 5 of 9;Ga naar eind2. zie bijvoorbeeld 1eInd/195 en 221. Verplaatste segmenten krijgen op de hoogte van hun Oudfranse tegenhanger een verwijzing; het betreffende segmentnummer staat daar tussen ↑ ↑ of ↓ ↓, al naargelang het verplaatste segment zich in het voorafgaande of in het volgende bevindt.

Om de grotere afstand tussen de twee teksten in het tweede deel tot

[pagina 430]
[p. 430]

uitdrukking te brengen, nummer ik na V&vz/120 de Oudfranse segmenten met tientallen en de Middelnederlandse segmenten met honderdtallen. Links van de segmenten V&vz/130-290 volgens de editie-Roques heb ik ter vergelijking de sterk afwijkende segmenten volgens de editie-Martin geplaatst; deze dragen als nummer 13-29.Ga naar eind3.

De significante textuele overeenkomsten-dat zijn textuele overeenkomsten die wijzen op ontlening-heb ik zoveel mogelijk aangegeven met behulp van onderstrepingen. Ik realiseer me dat de grens tussen inhoudelijke en textuele overeenkomst niet scherp te trekken is. Het markeren van lexicale, structurele en stilistische parallellie is derhalve onderhevig aan subjectiviteit. Dat leek me echter geen reden om af te zien van een poging die bij nadere beschouwing door anderen wellicht op een aantal punten correctie behoeft. Waar de textuele overeenkomst niet direct blijkt uit de horizontale tegenoverstelling van de Oudfranse en Middelnederlandse verzen, moet in eerste instantie binnen het corresponderende segment worden gezocht. Naar textuele overeenkomst buiten het bereik van één segment verwijs ik met behulp van versnummers tussen [ ]. Ook de grenzen tussen significante en meer toevallige textuele overeenkomst zijn glijdend. Naar ‘twijfelgevallen’ verwijs ik met behulp van ‘vgl.’ en versnummers tussen [ ].

Overeenkomst met andere Renart-branches dan branche I of met andere teksten geef ik aan door verwijzingen tussen < >. Aan sommige Oudfranse en Middelnederlandse verzen gaat een + vooraf. Dit duidt op textuele overeenkomst met varianten die niet in de edities van Roques en Lulofs staan. Zie hiervoor bijlage 2.

Tot slot zij nog benadrukt dat deze tekstbijlage geen leeseditie bevat maar een studieuitgave. Ofschoon de vele en veelsoortige editoriale ingrepen een, op zijn zachtst gezegd, onrustig tekstbeeld creëren, zijn zij onontbeerlijk voor de gebruiker die het door mij gereconstrueerde bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter wil narekenen. Wie zich wil laten boeien door het verhaal over de vos Reinaert, leze bijvoorbeeld de in meerdere opzichten uiterst toegankelijke uitgave van Lulofs.

[pagina 431]
[p. 431]

Proloog

  10   10
  Perroz, qui son engin ess' art   Willem die Madocke maecte,
  mist en vers faire de Renart   Daer hi dicken omme waecte,
  et d'Isengrin son chier conpere,   Hem vernoyde so haerde
  laissa le mieuz de sa matiere   Dat die avonture van Reynaerde
  5 In dietsche onghemaket bleven
  -Die Aernout niet hevet vulscreven-
 
  11
  Dat hi die vijte dede soucken
  Ende hise na den walschen boucken
  In dietsche dus hevet begonnen.
  10 God moete ons ziere hulpen jonnen!
  20  
5 quant il entroblia les plaiz  
  et le jugement qui fu faiz,  
  en la cort Noble le lion,  
  de la grant fornicacion  
  que Renart fist, qui toz max cove,  
10 envers dame Hersent la love.  
 
  25
  Nu keert hem daer toe mijn zin
  Dat ic bidde in dit beghin
  Beede den dorpren enten doren
  Ofte si commen daer si horen
  15 Dese rijme ende dese woort,
  Die hem onnutte sijn ghehoort,
  Dat sise laten onbescaven.
  Te vele slachten si den raven,
  Die emmer es al even malsch:
 
  20 Si maken sulke rijme valsch
  Daer si niet meer of ne weten
  Dan ic doe, hoe dat si heeten
  Die nu in Babiloniën leven.
  Daden si wel, si soudens begheven.
  25 Dat en segghic niet dor minen wille:
  Mijns dichtens ware een ghestille,
  Ne hads mi eene niet ghebeden
  Die in groeter hovescheden
  Gherne keert hare saken.
  30 Soe bat mi dat ic soude maken
  Dese avontuere van Reynaerde.
 
  Al begripic die grongaerde
  Ende die dorpren ende die doren,
  Ic wille dat die ghene horen
  35 Die gherne pleghen der eeren
  Ende haren zin daer toe keeren
  Dat si leven hoofschelike,
  Sijn si arem, sijn si rike,
  Diet verstaen met goeden sinne.
  40 Nu hoort hoe ic hier beghinne!

[pagina 432]
[p. 432]

Hofdag

  10   10
  Ce dist l'estoire es premiers vers   Het was in eenen tsinxendaghe
  que ja estoit passez yvers   [323]
  et l'aube espine florisoit   [
  et la rose espannisoit   [vgl. 324-25]
15 et pres fu de l'Acension,   Dat beede bosch ende haghe
  Met groenen loveren waren bevaen.
 
  20   20
  messires Noble le lyon   Nobel die coninc hadde ghedaen
  toutes les baisstes fist venir   [
  en son palais   [48-49]
  por cort tenir. 45 Sijn hof crayeren over al
  Dat hi waende, hadde hijs gheval,
  Houden ten wel groeten love.
 
  30   30
  ]   Doe quamen tes sconinx hove
  [17-18a]   Alle die diere, groet ende cleene,
  Onques n'i ot beste si ose 50 Sonder vos Reynaert alleene.
20 qui se tardast por nule chose,   Hi hadde te hove so vele mesdaen
  fors que Renart tant solement,   Dat hire niet dorste gaen:
  Die hem besculdich kent, ontsiet!
  Also was Reynaerde ghesciet
  55 Ende hier omme scuwedi sconinx hof,
  le mal laron, le sodoiant,   Daer hi in hadde crancken lof.
  que tuit li autre vont huiant;   Doe al dat hof versamet was,
  et si le vont mout despisant   Was daer niemen sonder die das,
25 et encusant devant le roi   [63]
  par son engin, par son desroi.   Hine hadde te claghene over Reynaerde,
  60 Den fellen metten grijsen baerde.
 
  40   40
  Et Isangrin, qui pas ne l'aime,   Nu gaet hier up eene claghe.
  devant touz les autres se claime   Ysengrijn ende sine maghe
  [25]   Ghinghen voer den coninc staen.
  et dist au roi: ‘Biax trez douz sire,   Ysengrijn begonste saen
30 faites me droit de l'avoutire 65 Ende sprac: ‘Coninc heere,
  que Renart fist a m'espousee,   Dor u edelheit ende dor u eere
  dame Hersant, qu'ot enserree   Ende dor recht ende dor ghenade
  a Maupertuis, son fort repere,   [85]
  qant il a force li vost faire.   Ontfaerme u miere scade
  Die mi Reynaert heeft ghedaen,
 
35 A force li fist il li rous! 70 Daer ic af dicken hebbe ontfaen
  dolenz en sui et coroçous;   Groeten lachter ende verlies.
  et conpissa toz mes loviaus:   Voer al dandre ontfaerme u dies
  icist gieux ne fu mie biaus.   Dat hi mijn wijf hevet verhoert
  Ende mine kindre so mesvoert
  75 Dat hise beseekede daer si laghen,
  Datter twee noint ne saghen
  Ende si worden staer blent.

[pagina 433]
[p. 433]

  50   50
  Renart prist jor de l'escondire   Nochtan hoendi mi sent:
40 qu'il n'avoist pas fait l'avoutire:   Het was sint so verre comen
  qant li saint furent aporté, 80 Datter eenen dach af was ghenomen
  ne sai qui li ot enhorté,   Ende Reynaerd soude hebben ghedaen
  et il se traist mout tost ariere,   Sine onsculde, ende also saen
  si se feri en sa taisniere.   Alse die heleghe waren brocht,
  Was hi ander sins bedocht
  [33] 85 Ende ontfoer ons in sine veste.
  Heere, dit kennen noch die beste
  Die te hove zijn commen hier.
 
  51
  Mi hevet Reynaert, dat felle dier,
  So vele te leede ghedaen,
  90 Ic weet wel al sonder waen,
  Al ware al tlaken paerkement
  Dat men maket nu te Ghent,
  In ne ghescreeft niet daer an.
  Dies zwijghics nochtan,
  95 Ne ware mijns wives lachter
  Ne mach niet bliven achter,
  No onversweghen no onghewroken.’
 
  < vgl. Mar. XV 1-364? >   55a
  Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken,
  Stont up een hondekijn, hiet Cortoys,
  100 Ende claghede den coninc in francsoys,
  Hoet so arem was wijlen eere,
  Dat alles goets en hadde meere
  In eenen winter, in eene vorst,
  Dan alleene eene worst,
  105 Ende hem Reynaert, die felle man,
  Die selve worst stal ende nam.
 
  < vgl. Mar. X 104-94, 1467-88 >   55b
  [vgl. 491]   Tybeert die cater die wart gram.
  Aldus hi sine tale began,
  Ende spranc midden in den rinc,
  110 Ende seide: ‘Heere coninc,
  Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout,
  So en es hier jonc no out,
  Hine hebbe te wroughene jeghen u.
  Dat Cortoys claghet nu,
  115 Dats over menich jaer ghesciet.
  Die worst was mine, al en claghic niet.
 
  Ic hadse bi miere lust ghewonnen
  Daer ic bi nachte quam gheronnen
  Omme bejach in eene molen.
  ] 120 Daer ic die worst in hadde ghestolen
  [vgl. 886-96]   Eenen slapenden molenman.
  Hadder Cortoys yewet an,
  Dan was bi niemene dan bi mi.
  Hets recht dat omberecht zi
  125 Die claghe die Cortoys doet.’

[pagina 434]
[p. 434]

  60  
45 -Isangrin, laissiez ce ester:  
  vos n'i porriez riens conquester  
  a ramentevoir vostre honte.  
  Musart et li roi et li conte  
  deviennent cop, hui est li jorz,  
50 et cil qui tienent les granz corz.  
  Onques de si petit domaige  
  ne fu tiex diaux ne si grant rage.’  
 
  70  
  Dist Bruns li ors: ‘Biau tres douz sire,  
  vos porrïez assez miauz dire,  
55 que il a fait tantes molestes  
  et conchïees tantes betes.  
  Est Isangrin ne morz ne pris,  
  se Renart a vers lui mespris,  
  que bien n'en soit prise vanjance?  
60 Isangrin a bien tel puissance,  
  se Renart pres de lui mannoit  
  et por la pes ne remannoit   [
  qui novelement est juree,   [vgl. 140-41]
  ja envers lui n'avroit duree.  
 
65 Mais vos estes prince de terre,  
  si metez pais en ceste guerre;  
  metez pais entre voz barons:  
  cui vos harez, nos le harrons  
  et manderons de vostre part.  
70 S'Isengrins se plaint de Renart,  
  faites le jugement seoir;  
  c'est le mieuz que puisse veoir:  
  se l'uns tout l'autre, si li rande   [vgl. 191-92]
  et dou meffet li ploit l'amande.  
75 Mandez Renart a Malpertuis:  
  je l'amenré, se je le truis  
  et vos m'i volez envoier;  
  je l'aprandrai a cortoier.  
 
  80  
  -Sire Bruns, dit Bruianz li tors,  
80 maudahez ait, sanz vostre cors,  
  qui ja conseillera le roi  
  qu'il praingne amande dou desroi,  
  de la honte, de l'avoutere,  
  que Renart fist a sa conmere,  
85 ne mes ne l'en doit l'en aidier.  
  Conment doit Isangrin plaidier  
  de chose qui si est aperte  
  et conneüe et descoverte?  

[pagina 435]
[p. 435]

  Et je sai bien, que que nus die,  
90 que cil qui tot le mont conchie,  
  Renart, icil mavés lechierres,   [
  cil rous puanz, cil orz trichierres,   [128-29]
  eüst ma fame si baillie  
  contre son cuer l'eüst saisie,  
95 ja Maupertuis nel garantist,  
  ne forteresce qu'il feïst,  
  que je ne l'eüse tué  
  et puis en un conpaing rué.  
  Hersant, dont vos vint cist coraiges?  
100 Certes, ce fu mout grant damajes  
  c'onques Renart, cil fel, cil rous,  
  vos bati onques le velous.  
 
  85a
  Pancer de bever sprac: ‘Dinct u goet,
  Tybeert, dat men die claghe ombeere?
  ]   Reynaert is een recht mordeneere
  [91-92]   Ende een trekere ende een dief.
  130 Hine heeft oec niemene so lief,
  No den coninc minen heere,
  Hine wilde dat hi lijf ende eere
  Verlore, mochtire an winnen
  Een vet morzeel van eere hinnen.
  135 Wat sechdi van eere laghe?
 
  En dedi ghistren in den daghe
  Eene die meeste overdaet
  An Cuwaerde den hase die hier staet,
  Die noyt eenich dier ghedede?
  ] 140 Want hi hem binnen sconinx vrede
  [vgl. 62-63]   Ende binnen des coninx gheleede
  Ghelovede te leerne sinen crede,
  Ende soudene maken capelaen.
  Doe dedine sitten gaen
  145 Vaste tusschen sine beene.
 
  Doe begonsten si over eene
  Spellen ende lesen beede
  Ende lude te zinghene crede.
  Mi gheviel dat ic te dien tijden
  150 Ter selver stede soude lijden.
  Doe hoerdic haerre beeder sanc
  Ende maecte daer waert minen ganc
  Met eere harde snelre vaerde.
  Doe vandic daer meester Reynaerde
  155 Die ziere lessen hadde begheven
  Die hi te voren up hadde gheheven,
  Ende diende van sinen ouden spelen

[pagina 436]
[p. 436]

  Ende hadde Coewaerde bi der kelen
  Ende soude hem thoeft af hebben
  [ghenomen,
  160 Waer ic hem niet te hulpen comen
  Bi avontueren in dien stonden.
  Siet hier noch die verssche wonden
  Ende die teekine, heere coninc
  Die Coewaert van hem ontfinc.
  ] 165 Laetti dit bliven onghewroken
  [vgl. 281-82]   Dat u verde dus es tebroken,
  Ghine wreket als uwe mannen wijsen,
  Men saelt uwen kindren mesprisen
  Hier naer over wel menich jaer.”
 
  85b
  170 ‘Bi Gode, Pancer, ghi secht waer’,
  Sprac Ysengrijn daer hi stoet,
  ‘Waer Reynaerd doot het waer ons goet,
  Also behoude mi God mijn leven!
  Ne ware wert hem dit vergheven,
  > 175 Hi sal noch hoenen binnen eere maent
  < Mar. Ia 1700-2 >   Sulken dies niet ne bewaent.’
 
  90   ↓ 90 ↓
  -Sire Bruianz, dist li taissons,  
  le mal, se ne l'abaissions,  
105 porra encor a pis torner;  
  qar tel puet le mal enhorter  
  et espandre et bien semer,  
  qu'il nou porroit pas amander.  
  Se Renart le fist par amor,   [242-44]
110 quel plait i a et quel clamor?   [246]
  Pieça que il l'avoit amee:   [236-37]
  ja ceste ne s'en fust clamee,  
  se fait l'eüst; mes par mon chief  
  Isangrin l'a pris trop en grief.  
115 Devant le roi et le barnaige  
  sera amendez cist outraige:  
 
  100  
  se li vaissiax est enpiriez   [
  et par Renart mal atiriez   [vgl. 245]
  le vaillant d'une noiz de coudre,  
120 prez sui que je li face soudre,   [189]
  lors qant Renart sera venuz  
  et li jugemenz iert tenuz;  
  mes naiainz est, si con je pans,  
  que blamee est dame Hersans.  
125 Hai! quele honor de tel plait?  
  Vostre mariz vos a ce fait  
  a maintes bestes regarder.  
  Certes, l'en vos devroit tuer,  
  c'il vos apele bele suer,  
130 se ja mes li portez bon cuer:  
  il ne vos aime ne resoigne.’  

[pagina 437]
[p. 437]

  110  
  Hersant rogist, s'en ot vergoigne,  
  trestoz li paus l'en va levant;   [vgl. 2294-95]
  si respondi en soupirant:  
135 ‘Sire Grinbert, je n'en puis mais:  
  j'amasse mieulz assez la pais  
  entre mon seignor et Renart.  
  Certes, onques n'ot en moi part  
  en tel maniere n'en tel guise;  
140 j'en feroie bien un jouïse  
  en eve chaude ou en feu chaut,  
  mais esconduire riens ne vaut,  
  lasse, chaistive, mal ostrue!  
  que je n'en serai ja creüe.  
 
145 Mes, par les sainz que l'en aeure  
  ne se Damedieu me sequeure,  
  onques Renart de moi ne fist  
  que de sa mere ne feïst.  
  Por dant Renart nou di ge mie  
150 Ne por amander sa partie:  
  autretant m'est que l'en li face,  
  qui que l'aint ne qui que le hace,  
  con il m'est d'un charbon arsin;  
  mais je le di por Isangrin  
155 qui de moi est ausi jalous  
  que toz jorz en cuide estre cous.  
 
  Foi que je doi Piqart son fil,  
  aen le premier jor d'avril   [322]
  ot .X. anz qu'Isengrin me prist,  
160 que Paques fu, si con il dist.  
  Mes noces furent si plenieres  
  que noz foces et noz doieres  
  furent toutes de bestes plaine,  
  certes voire, que a grant paine  
165 poïssent tant de vuit trover  
  ou une oue poïst couver.  
  Iluesques devin ge s'espouse:  
  ne me tenoit pas a genglouse  
  n'a soignant ne a beste fole.  
 
170 Or revendrai a ma parole:  
  onques puis, se Dex me doint joie,  
  qui m'en viaut croire, si m'en croie,  
  ne fis de mon cors lecherie,  
  ne malvaistié, ne puterie,  
175 ne mesfait, ne vilain afaire  
  c'une none ne peüst faire.’  

[pagina 438]
[p. 438]

  120  
  Qant Hersant se fu esconduite  
  et ele ot bien sa raison dite,  
  Bernarz li anes, qui l'oï,  
180 dedanz son cuer s'en esjoï,  
  que lors cuida tout a estrous  
  qu'Isengrin ne fust mie cous.  
  ‘Aï! fait il, gentil barnesse,  
  car fust or si loial m'anesse  
185 et chien et leu et toutes bestes,  
  dame Hersant, conme vos estes.  
  Qant vos en avez tant juré,  
  tout m'en avez aseüré:  
  ja mes ne vos en mesquerré;  
 
190 tel sairement vos en ferai  
  que, se Diex me face pardon  
  ne il me laist trover chardon  
  qui soit tanres a ma pasture,  
  que vos onques n'eüstes cure  
195 de Renart ne de son deduit  
  ne de s'amor, si con je cuit.  
  Mais li siecles est si mauvais,  
  si mesdisanz et si pugnais,  
  qu'il blame ce que loer doit  
200 et tesmoigne ce qu'il ne voit.  
  Aï! Renart, fox, mal senez,  
  con de male eure tu fus nez  
  et engendrez et conceüz,  
  que tu ne seras ja creüz!  
 
205 Ja estoit la novele issue  
  que Hersent avïez foutue  
  et ele en viaut faire un joïse  
  onques ne fu par vos requise;  
  Renart l'oï, mais ne dist rien,  
210 de respondre se garda bien,  
  ainçois se taist, si ne dist plus.  
  Vos savez bien tuit corre sus:   [
  celui qui ne se puet rescorre,   [
  tuit li autre li corent seure.’   [769-72]

[pagina 439]
[p. 439]

  130   130
215 Grimbert li taissons se leva;   Doe spranc up Grinbert die das,
  se il puet, Renart aidera,   Die Reynaerts broeder sone was,
  que ses cousins germains estoit.   Met eere verbolghenlike tale:
  Devant le roi venuz est droit, 180 ‘Heere Ysengrijn men weet dat wale
  son chapel oste, si s'escout:   Ende hets een out bijspel:
220 ‘Seignor, fait il, taissiez voz tout.   ‘Viants mont seit selden wel.’
  Ha! gentix rois, frans debonaire,   Verstaat, neemt miere talen goem:
  car metez pais en cest afaire,   Ic wilde, hi hinghe an eenen boem
  si aiez de Renart merci. 185 Bi ziere kelen als een dief,
  Laissiez le moi amener ci   Die andren heeft ghedaen meest grief.
225 et ça venir a sauveté.   Heere Ysengrijn, wildi angaen
  De ce qu'Isangrins l'a resté   Soendinc ende dat ontfaen,
  [120]   Daer toe willic helpen gherne.
  tele amandise l'en fera 190 Mijn oem en saelt hem oec niet wernen.
  com vostre cort esgardera;  
  ]   Entie meest andren heeft mesdaen
  [vgl. 73]   Sal den andren in baten staen
  et se il l'a fait par despit,   Van minen oem ende van u.
230 le targement et le respit  
  qu'il a fait de venir a cort  
  amandera ainz qu'il s'en tort.  
 
  135a
  Al comt hi niet claghen nu,
  195 Ware mijn oem wel te hove
  Ende stonde in sconinx love,
  Heere Ysengrijn, als ghi doet,
  En soude den coninc niet dincken goet
  Ende ghine bleves heden onbegrepen,
  200 Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen
  So dicwile met uwen scerpen tanden,
  Dat hi niet ne conde gheanden.’
 
  135b
  Ysengrijn sprac: ‘Hebdi gheleert
  An uwen oem dus lieghen apeert?’
 
  135c
  205 ‘In hebbe daer an niet gheloghen:
  Ghi hebt minen oem bedroghen
  Harde dicke in menegher wijsen.
  ]   Ghi mesleettene van den pladijsen
  [1079-80]   Die hi u warp van der kerren,
  210 Doe ghi hem volghet van verren
  Ende ghi die vette pladijse up laset,
  Daer ghi u ane veraset.
  Ghine gaeft hem no goet no quaet
  Sonder eenen pladijsengraet
  215 Dat ghi hem te jeghen brocht,
  Dor dat ghine niet en mocht.
 
  < vgl. Mar. 61-140 >   135d
  Sint hoendine van eenen bake
  Die vet was ende van goeder smake,
  Dien ghi leit in uwen muzeele.
  220 Doe Reynaert eeschede zijn deele
  Andwoerdi hem in scerne:
  ‘U deel willic u gheven gherne,
  Reynaert, scone jonghelinc!
  Die wisse daer die bake an hinc
  225 Becnause, so es so vet.’

[pagina 440]
[p. 440]

  Reynaerde waes lettel te bet
  Dat hi den goeden bake ghewan
  In sulker sorghen, dattene een man
  Vinc ende warpene in sinen zac.
  ] 230 Dese pine ende dit onghemac
  ]   Hevet hi leden dor Ysengrijne,
  [1081]   Ende hondert werven meer dan ic u
  [rijme.
  Ghi heeren, dinct u dit ghenouch?
 
  90
  Nochtan om meer onghevouch
  235 Dat hi claghet om sijn wijf,
  ]   Die Reynaerde hevet al haer lijf
  [111]   Ghemint; so doet hi hare.
  Al ne makedent zijt niet mare,
  Ic dart wel segghen over waer,
  240 Dat langher es dan seven jaer
  Dat Reynaert hevet hare trauwe.
  ]   Om dat Haersint, die scone vrauwe,
  ] +? Dor minne ende dor quade zede
  [109]   Reynaert sinen wille dede,
  [vgl. 117-18] 245 Wattan? So was sciere ghenesen!
  [110]   Wat talen mach daer omme wesen?
 
  95a
  Nu maket heere Cuwaert, die hase,
  Eene claghe van eere blase.
  Of hi den credo niet wel en las,
  250 Reynaerd die zijn meester was,
  Mochte hi sinen clerc niet blauwen?
  Dat ware onrecht entrauwen!
  Cortoys claghet om eene worst
  Die hi verloes in eene vorst.
  255 Die claghe ware bet verholen:
  Ende hoerdi dat so was ghestolen?
  Male quesite male perdite!
  Over recht wert men qualike quite
  Dat men hevet qualic ghewonnen.
  260 Wie sal Reynaerde dat verjonnen
  Of hi ghestolen goet ghinc an?
  Niemen die recht versceeden can.
 
  95b
  Reynaert es een gherecht man.
  Sint dat die coninc sinen ban
  265 Hevet gheboden ende sinen vrede,
  So weetic wel dat hi ne dede
  Dinc ne gheene dan of hi ware
  Hermite ofte clusenare.
  Naest siere huut draecht hi een hare.
  270 Binnen desen naesten jare
  Sone at hi vleesch, no wilt no tam.
  Dat seidi die ghistren danen quam.
  < vgl. Roq. 6766, 7274 (Mar. Va Ø) >   Malcroys hevet hi begheven,
  < vgl. Mar. XXIII 1387 >  

[pagina 441]
[p. 441]

  Sinen casteel, ende hevet upheven
  275 Eene cluse daer hi leghet in.
  Ander bejach no ander ghewin
  So wanic wel dat hine hevet
  Dan karitate die men hem ghevet.
  Bleec es hi ende magher van pinen.
  280 Hongher, dorst, scerpe karijnen
  Doghet hi voer sine zonden.’
 
  140  
  -Sire, ce respont li conciles,  
  onques ne vos aït sainz Giles,  
235 se vos plaist et le conmandez,  
  se ja Renart i est mandez  
  hui ne demain; se il vos siet,  
  aprés demain, si ne vos griet,  
  le faites a force amener  
240 et puis tel livroison livrer  
  si qu'a une foiz s'en chastit.  
  Maintes foiz a pris tel despit:  
  que une autre foiz s'en recort!’  
 
  150  
  Respont Nobles: ‘Vos avez tort,  
245 qui Renart volez forsjugier.  
  Tout ce poons nos bien laissier,  
  que, se nus de vos maine orgeil,  
  ce meïmes li pant a l'oil.  
  Renart ne hé ge mie tant,  
250 por ce que tuit le vont nuisant,  
  que je le voille ore honir,  
  se il vers moi viaut obeïr.  
  Isangrin, prenez cel joïse  
  que vostre fame vos devise,  
255 se vos laisier ne l'en volez.  
 
  160  
  -Je l'en prandrai, se vos volez!  
  Se Hersant portoit le juïse  
  ou ele estoit arse ou esprise,  
  lors le savroit qui or nel set,  
260 liez en seroit qui or vos het;  
  lors diroient tout a estrous:  
  ‘Veez le coup, vez le jalous!’  
  Miauz me vient il, selonc ce plait,  
  soufrir la honte qu'il m'a fait  
265 tant que je m'en puisse vangier;  
  mais, ainz c'om doie vandangier,  
  cui ge Renart mener tel guerre  
  ne le guerra ne ciel ne terre  
  ne murs ne fossez desfansables.  

[pagina 442]
[p. 442]

  170  
270 -Or dont, dit Noble, au deauble!  
  Or me dites, sire Isangrin,  
  prandra ja vostre guerre fin?  
  Cuidez i vos riens gaaignier  
  en Renart ansi menacier?  
275 Foi que je doi saint Lïenart,  
  je comtois tant les faiz Renart,  
  einçois vos puet il faire anui,  
  honte et vergoigne, que vos lui.  
  D'autre part la pais est juree   [
280 et la terre aseüree:   [vgl. 363-66]
  qui la fraindra, s'il est tenuz,   [
  mout malement sera venuz.’   [vgl. 165-66]
 
  180  
  Quant Isangrin oï le roi  
  qui de la pais prenoit conroi,  
285 touz fu honteus, ne sot que faire,  
  ne il n'en set a quel chief traire.  
  A la terre entre .II. eschames  
  s'asist sa qeue entre ses james.   [vgl. 523]
 
  190   190
  Or estoit bien Renart cheü,  
290 se Diex li eüst porveü.  
  En tel point l'avoit pris li rois,  
  la pes fust maugré les irois  
  ]   Recht te desen selven stonden
  [1339-40]   Doe Grimbert stont in dese tale,
  [vgl. 1217-18, 1551-55]   Saghen si van berghe te dale
  et la guerre preïst ja fin 285 Canticler commen ghevaren
  entre Renart et Isangrin,  
295 se ne fust Chantecler et Pinte,  
  qui avenoit a cort soi quinte,  
  devant le roi de Renart plaindre.  
  Or est li feus griés a estaindre,  
 
  200   ↓ 230/200 ↓
  que sire Chanteclers li cos  
300 et Pinte qui pont les oes gros   [vgl. 462]
  et Rouse et Noire et la Blanchete,   [331]
  atraïnent une charroite  
  ennoree d'une cortine:  
 
  210   210
  dedanz gisoit une geline   Ende brochte up eere baren
305 qu'eles amainant en litiere   Eene doode hinne ende hiet Coppe,
  tout autresi con une biere.  
  Renart l'avoit si malmenee   Die Reynaert hadde bi den croppe
  et aus danz si desfiguree   Hooft ende hals af ghebeten.
  qu'i li avoit la cuise traite 290 Dit moeste nu de coninc weten.
310 et la detre ele dou cors traite.  
 
  220  
  Qant li rois ot mengié assez,  
  et de plaidier estoit lassez,  
  ez vos les gelines a tant  

[pagina 443]
[p. 443]

  230   230/200
  et Chantecler paumes batant.   Canteclere quam voer de bare gaende
  Sine vederen zeere slaende.
  In weder zijden van der baren
  Ghinc een hane wijden maren.
  295 Die een hane hiet Cantaert,
  Daer wijlen na gheheeten waert
  Vrauwe Alenten goeden hane.
  Die ander hiet na minen wane
  Die goede hane Crayant,
  300 Die scoenste hane diemen vant
  Tusschen Portaengen ende Polanen.
  Elkerlijc van desen hanen
  Drouch eene berrende stallicht
  Dat lanc was ende richt.
 
  305 Dat waren Coppen broeders twee,
  Die riepen: ‘O wy ende wee!’
  Om haerre sustre Coppen doot
  Dreven si claghe ende jammer groot.
315 Pinte s'escrie premeraine   Pinte ende Sproete droughen die bare.
  et les autres a longe alaine: 310 Hem was te moede zware
  Van haerre suster die si hadden verloren.
  Men mocht harde verre horen
  Haerre tweer carminghe.
  Dus sijn si commen int ghedinghe.
 
  240   240
  ‘Por Dieu, fait ele, gentix bestes 315 Canticler spranc in den rijnc
  et chien et leu, si con vos estes,   Ende seide: ‘Heere coninc,
  qar conseilliez ceste chaitive.   Dor God ende dor ghenade,
320 je hé l'ore que je sui vive.   Nu ontfaermet miere scade
  Die mi Reynaert heeft ghedaen,
  320 Ende minen kindren, die hier staen
  Ende seere hebben haren onwille.
 
  249
  [158]   Ten ingane van aprille,
  [12]   Doe die winter was vergaen
  ]   Ende men siet die bloumen staen
  [vgl. 13-14] 325 Over al die velde groene,

[pagina 444]
[p. 444]

  250   250a
  Doe was ic fier ende coene
  Van minen groten gheslachte.
  .V. freres oi de par mon pere,   Ic hadde jongher zonen achte
  toz les menja Renart li lere:   [414-15]
  ce fu grant perte et grant dolors;   Ende scoenre dochtren zevene,
  de par me mere .V. serors, 330 Dien wel lusten te levene,
325 jones puceles et meschines,   Die mi Roede die vroede
  mout i avoit beles gelines;   Hadde brocht tenen broede.
  Girarz dou Fraite les paissoit,   Si waren alle vet ende staerc
  qui por pondre les angroissoit;  
  li las mar les i angraissa:  
330 onques Renart ne l'en laissa   [
  de totes .V. vivre une seule,   [vgl. 412-13]
  toutes passerent par sa geule.   [414-15]
 
  260  
  Et vos, qui la gisiez an biere,   [418]
  ma douce suer, m'amie chiere,  
335 com vos estïez tandre et grase!  
  Que fera vostre suer la lasse,  
  qui a grant dolor vos regarde?  
 
  255a
  Ende ghinghen in een scone paerc,
  335 Dat was beloken in eenen muere.
  Hier binnen stoet eene scuere
  Daer vele honden toe hoorden,
  Dat si menich dier fel scoorden.
  Dies waren mine kindre onvervaert.
  340 Dit benijdde dus Reynaert
  Dat siere waren so vaste binnen
  Dat hire negheen conste ghewinnen.
  Hoe dicken ghinc hi om den muere,
  Reynaert die felle ghebuere
  345 Ende leide om ons sine laghen!
 
  Alsene dan die honde saghen,
  Liepen si na met haerre cracht.
  Eene waerf wart hi up de gracht
  Bi avonturen daer belopen,
  350 Dat ic hem sach een deel becoepen
  Sine diefte ende sinen roef,
  [1647-48]   Dat hem die pelse zeere stoef.
  Noch ontquam hi bi baraten.
  [338]   Dattene God moete verwaten!
  355 Doe waer wi zijns langhe quijte.
 
  255b
  Sint quam hi als een hermijte,
  Reynaerd, die mordadighe dief,
  ]   Ende brochte mi zeghele ende brief
  [vgl. 1006-7]   Te lesene, heere coninc,
  360 Daer u seghele ane hinc.
  Doe ic die letteren began lesen,
  Dochte mi daer an ghescreven wesen
  ]   Dat ghi haddet coninclike
  ]   Over alle uwen rike
  ] 365 Allen dieren gheboden vrede,
  [vgl. 279-80]   Ende oec allen voghelen mede.

[pagina 445]
[p. 445]

  Oec brochte hi mi ander niemare
  Ende seide dat hi ware
  Een begheven clusenare
  370 Ende hi hadde ghedaen vele zware
  Voer sine zonden meneghe pine.
  Hi toechde mi palster ende slavine,
  Die hi brochte van der Elmare,
  Daer onder een scerpe hare.
  375 Doe sprac hi: ‘Heere Cantecleer,
  Nu mooghdi wel vorwert meer
  Van mi sonder hoede leven:
  Ic hebbe bi der stole vergheven
  Al vleesch ende vleeschsmout.
 
  [vgl. 1297] 380 Ic bem voert meer so out,
  Ie moet miere zielen telen.
  Gode willic u bevelen.
  Ic ga daer ic hebbe te doene.
  Ic hebbe middach ende noene
  385 Ende priemen te segghene van den
daghe.’
  Doe nam hi neven eere haghe
  Sinen wech, te dien ghesceede
  Ghinc hi lesen sinen crede.
  Ic wart blide ende onvervaert
  390 Ende ghinc te minen kindren waert,
  Ende was so wel al sonder hoede
  Dat ic al met minen broede
  Sonder zorghe ghinc buten muere.
 
  255c
  Daer gheviel mi quade avonture,
  395 Want Reynaert die felle saghe,
  Was gecropen dor de haghe
  [343]   Ende hadde ons die porte ondergaen.
  Doe wart miere kindre saen
  Een ghepronden uten ghetale,
  400 Dat leide Reynaert in sine male.
 
  270   270
  Renart, la male flame t'arde!   [354]
  tantes foiz nos avras folees   Quade avontuere mi doe nakede,
340 et chaciees et tribolees   Want sint dat hise smakede
  et descirees noz pelices   In sinen ghiereghen mont,
  et enbatues en noz lices.   Ne conste ons wachtre no hont
  405 No bewachten no bescaermen.
  Heere, dat laet u ontfaermen:
  Reynaert leide sine laghe
  Beede bi nachte ende bi daghe
  Ende roefde emmer mine kindre.
 
  250b
  410 So vele es tghetal nu mindre
  Dant ghewone was te zine,
  ]   Dat die vijftien kindre mine
  [vgl. 330-31]   Sijn ghedeghen al tote viere;
  ]   So zuver heefse die onghiere
  [322, 332] 415 Reynaert in sinen mont verslonden.

[pagina 446]
[p. 446]

  280   280
  Ier a none pres de la porte   [397]
  nous gietas tu no seror morte,   Noch ghistren wart hem metten honden
345 si t'en foïs par mi un val;   Ontjaghet Coppe die mare
  [333]   Die hier leghet up dese bare.
  Girarz n'ot mie isnel cheval,  
  que il ne te pot mie ataindre.  
 
  290   290
  Venue me sui de toi plaindre   Dit claghic u met groeten zeere:
  et je ne truis qui droit m'en face, 420 Ontfaremt u mijns, wel soete heere!’
350 que tu ne criens autrui menace,  
  n'autrui corroz, n'autrui paroles.’  
 
  300  
  Pinte la lasse a cez paroles  
  cheï pasmee ou pavement  
  et les autres tout ensement.  
355 Por secorre les .IIII. dames  
  se leverent de lor eschames  
  et chien et leu et autres bestes;  
  l'eve lor versent sor les testes.  
  Quant revinrent de paumoison,  
360 si con nos en l'escrit trovom,  
  la ou le roi virent seoir  
  toutes li vont as piez cheoir  
  et Chantecler s'aagenoile,  
  de ses lermes les piez li moille.  
 
365 Qant li lions vit Chantecler,  
  pitiez li prist dou bacheler:  
  un soupir a fait de parfont,  
  ne s'en tenist por tout le mont;  
  de mautalant dresce la teste;   [vgl. 3383-85]
370 puis n'i ot si hardie beste,   [
  ors ne sangler, qui poor n'ait   [
  qant lor sire fremie et brait.   [vgl. 3389]
  Tel paor ot Coarz li lievres  
  .IIII. jorz l'en pristrent les fievres.  
 
375 Toute la cort fremist ensanble;   [
  li plus hardiz de paor tranble;   [
  onques n'orent coroz greignor,   [
  qant braire oïrent lor saignor.   [vgl. 3386-89]
  Par mautalant la teste dresce;  
380 si se debat par tel destresce  
  que toute en sone la meison.  
  Puis fu itele la raison:  
 
  309
  Die coninc sprac: ‘Grimbeert die das,
  U oem, die clusenare was,
  Hi hevet ghedaen so goede carinen,
  Levic een jaer, het sal hem seinen!

[pagina 447]
[p. 447]

  310   310
  ‘Dame Pinte, dist l'enperere, 425 Nu hoert hier Canticleer,
  [vgl. 413]   Wat sal der talen meer?
  foi que je doi l'ame mon pere   U dochter leghet al hier versleghen.
385 dont je ne fis aumone hui,   God moet haerre zielen pleghen.
  mout me poise de vostre anui,   Wine moghense niet langher houden
  mais je nou puis ore amander. 430 -God moeter al ghewouden-
  Je ferai ja Renart mander   Ende sullen onse vygelyen zinghen.
  qant cist cors sera anterrez,   Daer na sullen wise bringhen,
390 si que vos a voz iaux verrez   Den lichame ter eerden met eeren.
  < vgl. Mar. X 44-45, >   Dan sullen wi met desen heeren
  < 206-8, 888-95> 435 Ons beraden ende bespreken
  com grant vangance en sera prisse:   Hoe wi ons best ghewreken
  j'en ferai faire un grant jouïse   An Reynaerde dese moort.’
+ de la meschine et del desoi.’  
 
  320  
  Qant Isangrin oï le roi,  
395 ilnelement en piez se dresce:  
  ‘Sire, fait il, c'est grant proece  
  se vos Pinte vengier pouez,  
  mout grant honeur i averez,  
  et sa seror dame Coupee   [287]
400 que Renart a si devoree.  
  Si nel di je pas par haïne:  
  ainçois le di por la geline  
  qu'il a morte que je ne face  
  por chose que je Renart hace.’  
 
  330  
405 Dist l'anperiere: ‘Biaus amis,  
  cist granz diaux ou Renart m'a mis  
  n'est mie voir le premeraim.  
  A vos et as autres me claim  
  et plain, si con je faire voil,  
410 de l'avotire et de l'orgoil,  
  de la traïson qu'il a faite  
  et de la pais qu'il a anfraite.   [vgl. 166]
 
  340   340
  Mais or laisons ceste parole.   [vgl. 426]
  Sire Bruns, prenez ceste estole,   Doe hi ghesprac dese woort,
  [425]   Beval hi jonghen ende ouden
  [+426, +433] 440 Dat si vygelyen zinghen souden.
415 et vos, sire Bruianz li tors,   Dat hi gheboet was sciere ghedaen.
  reconmandez l'ame dou cors.  
  La jus an mi cele costure  
  me faistes une sepouture  
  entre ce plain et ce jardin;  
420 si parlerons d'autre Martin.  
  -Sire, fait Bruns, vostre merci.’  

[pagina 448]
[p. 448]

  A tant vont l'estole saisir,   Doe mochtemen horen aneslaen
  lui et un autre soulement,   Ende beghinnen harde ho
  et li rois son conmendement   Dat placebo domino
425 et tuit li autre dou concile   [
+ ont conmenciee l'evangile.   [439-40]
  Sire Tardis li limeçons 445 Ende die verse die daer toe hoorden.
  lut par lui seul les .III. leçons   Ic seit oec in waren woorden,
  et Roonniaus chanta les vers   Ne ware oec ware ons te lanc
430 et le trait Brichemers li cers   Wie daer der zielen vers zanc
  et Bruns li or dist l'oroison   Ende wie die zielen lesse las.
  que Diex gart l'ame de prison.  
 
  350   350
+ Qant l'evangile fu finee 450 Doe die vygelye geënt was,
  et ce vint a la matinee,   Doe leide men Coppen in dat graf
435 le cors porterent enterrer;   Dat bi engiene ghemaect was
  [445]   Onder die linde in een gras.
  mais ainçois l'ont fait seeler  
  en un vaissel riche de plon,  
  einz plus riches ne vit nus hon;  
  si l'enfoïrent soz un aubre.   Van maerbersteene slecht was
440 Par deseure mistrent un maubre, 456 Die saerc die daer up lach.
 
  360   360
  si ont escrit le non la dame 455 Die letteren die men daer an sach,
  et la vie desor la lame   Deden an tgraf bekinnen
  neelé a sel et a grafe:   Wie daer lach begraven binnen.
  puis ont escrit en l'espetafe:   Dus spraken die boucstave
  460 An den zaerc up den grave:
445 ‘Desoz cel abre, an mi ce plain,   [453]
  gist Coupee, la suer Pintain.   ‘Hier leghet Coppe begraven
  [vgl. 300]   Die so wale conste scraven,
  Renart, qui chascun jor enpire,   Die Reynaert die vos verbeet
  en fist as danz tel decepline.’   Ende haren geslachte was te wreet.’
 
  370  
  Qui donc veïst Pintain plorer,  
450 Renart maudire et devorer,  
  et Chantecler ses piez estandre,  
  mout grant pitiez l'en poïst prandre.  

[pagina 449]
[p. 449]

Eerste indaging

  10   10
  Qant le cors ont bien enterré 465 Nu leghet Coppe onder mouden.
  et grant dolor ont demené:  
 
  20   20
  >   Die coninc sprac tsinen ouden
  >   Dat si hem alle bespraken,
  < vgl. X 44-45, >   Hoe si alre best ghewraken
  < 206-8, 888-95 >   Dese groete overdade.
455 ‘Enperiere, font li baron, 470 Doe waren si alle te rade
  car nos vangiez de cest larron   Datsi daer den coninc rieden,
  qui tantes guiches nos a faistes   Dat hine dan soude ombieden
  et tantes pais nos a anfraites.   [vgl. 166]
  Dat hi te hove soude comen,
  No dor scaden no dor vromen
  475 Ne lette, hine quame int ghedinghe,
  Ende men Brune van dien dinghe
  Die bodscap soude laden.
  -Volentiers, ce dist l'enperiere;   Dies was die coninc sciere beraden
460 car i alez Brun, biax douz frere:   Dat hi dus sprac te Bruun den beere:
  480 “Heere Bruun, dit segghic voer dit hecre,
  Dat ghi dese bodscap doet.
 
  30   30
  vos n'averez de lui regart.   Oec biddic u dat ghi zijt vroet,
  Mandez Renart de moie part   Dat ghi u wacht van baraet.
  atandu l'ai .III. jorz antiers.   Reynaert es fel ende quaet:
  485 Hi sal u smeeken ende lieghen.
  Mach hi, hi sal u bedrieghen
  Met valschen woorden ende met sconen.
  Mach hi, bi Gode, hi sal u honen!”
 
  40   40
  -Sire, dist Bruns, mout volantiers.’   ‘Heere’, seit hi, ‘laet u castyen!
  490 So moete mi God vermaledyen,
  Of mi Reynaert so sal honen,
  Inne saelt hem weder lonen
  Dat hijs an den dulsten zi.
  Nu ne zorghet niet om mi.’
 
  41
  495 Dus neemt hi orlof ende hi sal naken
  Daer hi zeere sal mesraken.
 
  50   50
465 A tant s'an torne l'enbleüre   Nu es Brune up die vaert
  par mi le val d'une couture;   Ende hevet in ziere herten onwaert
  Bruns ne cesse ne ne repose.   Ende het dochte hem overdaet
  500 Dat yement soude sijn so quaet
  Ende dat hem Reynaert hoenen soude.
  [vgl. +495, 965]   Dort donker van eenen woude
  Quam hi gheloepen dor eene wostine
  Daer Reynaert hadde de pade sine
  505 Ghesleghen crom ende menichfoude,

[pagina 450]
[p. 450]

  Also als hi uten woude
  Hadde gheloepen om sijn bejach.
  ]   Beneden der woestinen lach
  [vgl. +521] [vgl. 1165-66]   Een berch hoech ende lanc.
  510 Daer moeste Bruun sinen ganc
  Te middewaerde over maken,
  [vgl. 33, 95, 495 etc.]   Sal hi te Maupertus gheraken.
 
  51
  Reynaerd hadde so menich huus,
  ]   Maer die casteel Maupertus
  ] 515 Dat was die beste van sinen borghen.
  ]   Daer trac hi in als hi in zorghen
  [703-5, 1654-57]   Ende in noede was bevaen.
 
  60  
  Lors avint a cort une chose  
  qui enpira Renart son plait;  
470 que Coupee granz vertuz fait,  
  que messires Couarz li lievres,  
  qui de paor tranbla les fievres,  
  .III. jorz les avoit ja eües,  
  si les avoit iloc perdues  
475 sus la tonbe dame Coupee;  
  que, quant ele fu enterree,  
  onques ne s'en vout departir,  
  si ot dormi sus le martir.  
 
  Si a Isangrin oï dire  
480 que ele estoit vraie martire;  
  dist qu'il avoit mal en l'oroille,  
  et Roomniax bien le conseille:  
483a sor la tombe dormir le fist;  
483b lors fu garis, si conme il dist,  
483c mais, ce ne fust bone creance  
  dont nus ne doit avoir dotance  
485 et Roomniax qui le tesmoigne,  
  la cort cuidast ce fust mançonge.  
 
  Qant a la cort vint la novele,  
  a tex i ot ne fu pas bele;  
  mais a Grinbert fu ele laide,  
490 qui por Renart a la cort plaide  
  entre lui et Tibert le chat.   [vgl. Hfdg/55b]
  S'or ne set Renart de barat,  
  mal est bailliz, s'il fust tenuz;  
 
  70   70
  Nu es Brune die beere ghegaen
  que Bruns li ors est ja venuz   Dat hi te Maupertuus es comen,
+495 a Maupertuis, a son repaire,   [vgl. 502]
  [vgl. 508] 520 Daer hi de porte hevet vernomen
  tres par mi l'adresce d'une aire.   Daer Reynaerd ute plach te gane.
  Por ce que il fu gros par cors,  
  ce poise lui, remet dehors;  
  trait soi devers la barbacane.   Doe ghinc hi voer die barbecane
  [vgl. 288]   Sitten over sinen staert,

[pagina 451]
[p. 451]

  80   ↓ 80a,b ↓
500 Et Renart, devers meriane,  
  por reposer se traist ariere   [536, 540]
  en mi le fonz de sa taisniere:   [541]
  il avoit ja garni sa fouse   [
  d'une geline grasse et grosse   [
505 et avoit mangié au matin   [
  une cuise d'un gras poucin;   [vgl. 878, 888-89]
  si se repose a grant aaise.   [535]
 
  90   90
  A tant es vos Brun a la haise:   [vgl. 520]
  [vgl. 785]   Ende sprac: ‘Sidi in huus Reynaert?
  ‘Renart, fait il, parole a moi: 525 Ic bem Bruun des coninx bode.
510 je sui Brun, mesagier le roi.   Die hevet ghezworen bi sinen gode,
  Venez ça fors en ceste lande,   Ne comdi niet ten ghedinghe
  si vos dirai que il vos mande.’   Ende ic u niet voer mi bringhe
  Recht te nemene ende te ghevene
  530 Ende in vreden voert te levene,
  Hi doet u breken ende raden.
  Reynaerd doet dat ic u rade
  Ende gaet met mi te hove waert.’
 
  80a
  Dit verhoerde al nu Reynaert,
  [507] 535 Die voer sine poerte lach,
  [501a]   Daer hi vele te ligghene plach
  Dor waremhede van der zonnen.
 
  100   100
  Renart set bien ce est li ors:   Bi der tale die Bruun heeft begonnen
  bien l'a reconneü au cors;   Bekenden altehant Reynaert
 
  80b
  [501b] 540 Ende tart bet te dale waert
  [502]   In sine donckerste haghedochte.
 
  110   110
515 si se conmence a porpanser   Menichfout was zijn ghedochte,
  conment il se porra tanser.   Hoe hi vonde sulken raet
  En grant paine est d'estudïer   Daer hi Bruun, den fellen vraet,
  comment le puisse conchïer. 545 Te scherne mede mochte driven
  Ende selve bi ziere eeren bliven.
 
  120   120
  ‘Bruns, fait Renart, biax douz amis,   Doe sprac Reynaert over lanc:
  ‘Uwes goets raets hebbet danc,
  [525]   Heere Bruun, wel soete vrient.
520 com an grant poine vos a mis 550 Hi hevet u qualic ghedient
+ qui ça jus vos fist desvoier!   Die u beriet desen ganc
  Ende u desen berch lanc
  Over te loepene dede bestaen.
  Je m'en devoie a cort aler,   Ic soude te hove sijn ghegaen,
  555 Al haddet ghi mi niet gheraden;

[pagina 452]
[p. 452]

  130   130
  Maer mi es den buuc so gheladen
  mais qu'eüsse mangié ainçois   Ende in so utermate wijse
  d'un merveilleus mangier françois.   Met eere vremder niewer spise,
525 Sire Bruns, mais vos ne savez,   [549a, 563]
  l'en dit a cort: ‘Sire, lavez’   Ic vruchte in sal niet moghen gaen.
  au riche home, quant il i vient. 560 Inne mach sitten no ghestaen,
  Gariz est qui ses manches tient:   Ic bem so utermaten zat.’
  de premier dou buef a l'egrés,  
530 aprés vienent li autre mes,  
  qant li sires en viaut avoir.  
 
  Mes povres hom qui n'a avoir   [564]
  fu faiz de la merde au deauble:  
  ne siet a feu, ne siet a table,  
535 einz menjue sus son giron.  
  Li chien li vienent en viron  
  qui li tolent le pain des mains.  
  De .II. foiz boivre, c'est dou mains;  
  por nient se regarderoit  
540 qui plus de .II. foiz beveroit.  
  Les os vos ruent li garçon,  
  qui sont plus fel que hermeçon.
 
  Chascun tient son pain en son poing,  
  que tot sont feru en un coing  
545 et li senechal et li queu;  
  en tel chose ont li seignor preu  
  dont li sergant ont a planté:  
  tuit fuissent il ars en un ré!  
  La char reponent et les pains  
550 qu'il envoient a lor putains.  
 
  135
  ‘Reynaert, wat aetstu, wat?’
 
  140   140
  Por tel afaire com vos di, [525]   ‘Heere Brune, ic at crancke have.
  [532]   Arem man dan nes gheen grave;
  biax tres douz sire, puis midi 565 Dat mooghdi bi mi wel weten.
  ai ge toz mes maus aünez,   Wi aerme liede, wi moeten eten,
  dont je me sui desgeünez,   Hadden wijs raet, dat wi node aten.
  ]   Goeder versscher honichraten
  [vgl. 559]   Hebbic couver harde groet.
555 et si ai mengi .VI. danrees 570 Die moetic eten dor den noet,
  de novel miel en bonnes rees.   Als ic el niet mach ghewinnen.
  Nochtan alse icse hebbe binnen,
  Hebbicker af pine ende onghemac.’

[pagina 453]
[p. 453]

  150   150
  -Nomini Patre, Cristum fille,   [1820]
  dist Bruns, por le bel cors saint Gile,   Dit hoerde Brune ende sprac:
  Renart, ce miel dont vos abonde?   [vgl. 568-69]
  575 ‘Helpe, lieve vos Reynaert,
  Hebdi honich dus onwaert?
560 Ce est la riens en tot le monde   Honich es een soete spijse
  que mes las vantres plus desirre;   Die ic voer alle gherechten prijse,
  Ende voer alle gherechten minne.
  Car m'en donez ore, biau sire, 580 Reynaerd helpt mi dat ics ghewinne.
  Edele Reynaert, soete neve,
  por le cuer bieu, la moie coupe!’   Also langhe als ic leve
  Willic u daer omme minnen.
  Reynaerd helpt mi dat ics ghewinne.’
 
  155
  585 ‘Ghewinnen Bruun? Ghi hout u spot.’
  ‘In doe Reynaert, so waer ic zot,
  Hildic spot met u, neen ic niet!’
 
  160  
  Et Renart li a fait la loupe,   [vgl. 614]
565 si rit   [614]
  por ce qu'il le deçoit,   [
  mes li chaitis ne s'aparçoit,   [640-41]
  et si li ploie la corroie.  
 
  170   170a
  ‘Bruns, dist Renart, se je savoie   Reynaert sprac: ‘Bruun mochtijs yet?
  que je trovasse en toi fience   [
570 ne seürté ne alïance,   [606]
  Of ghi honich moghet eten,
  foi que je doi 590 Bi uwer trauwen laet mi weten.
  mon fil Rovel,   [vgl. 1415]
  de gentil miel fres et novel   Mochtijs yet ic souts u saden.
  vos enpliroie encui le ventre;   Ic saels u so vele beraden,
  Ghine atet niet met u tienen,
  [568-70]   Waendic u hulde daer met verdienen.’
  que ci devant, si con l'en entre   [
575 el mes Lenfroi le foretier...   [602]
 
  175
  595 ‘Met mi tienen? Hoe mach dat wesen?
  Reynaert hout uwen mont van desen
  Ende sijts seker ende ghewes,
  Haddic al thonich dat nu es
  Tusschen hier ende Portegale,
  600 Ic aet al up teenen male.’
 
  170b
  Reynaerd sprac: ‘Bruun, wat sechdi?
  [574-75]   Een dorper, heet Lamfroit, woent hier bi,
  Hevet honich so vele te waren,
  Ghine atet niet in seven jaren.
  605 Dat soudic u gheven in u ghewout,
  [568-70]   Heere Brune, wildi mi wesen hout
  Ende voer mi dinghen te hove.’

[pagina 454]
[p. 454]

  180  
  Mes que vaut ce? ce n'a mestier,  
  que se je or vos i menoie  
  et de vostre preu me penoie,  
  si m'en ferïez male part.  
580 -Que avez dit, sire Renart?  
  mescreez me vos or de rien?  
  -Oïl. -De coi? -Ce sai ge bien:  
  de traïson, de felonie.  
  -Renart, or oi ge vilenie,  
585 qant de tel chose me sordites.  
  -Non fais! or en soiez toz quites:  
  ne vos en port plus mal corage.  
 
  190   190
  -Vos avez droit, que, par l'omaige   Doe quam Brune ende ghinc gheloven
  que je fis Noble le lion,   Ende sekerde Reynaerde dat
590 je n'ai a vos entencion 610 Wildine honichs maken zat
  d'etre traïtres ne trichierres.   -Des hi cume ombiten sal-
  Hi wilde wesen over al
  [vgl. 569-70]   Ghestade vrient ende goet gheselle.
 
  195
  [565a, vgl. 564]   Hier omme loech Reynaert die felle
 
  200   200
  -Bien vos en croi, dist li lichieres; 615 Ende sprac: ‘Bruun, heelt mare,
  je n'en quier autre seürté:   Verghave God dat mi nu ware
  mis me sui en vostre purté.’   Also bereet een goet gheval
  Alse u dit honich wesen sal,
  Al wildijs hebben seven amen.’
 
  210   210
595 Qant qu'il li dist, cil li ostroie. 620 Dese woort, sij hem bequamen,
  Bruun, ende daden hem so sochte,
  Hi louch dat hi nemmee ne mochte.
 
  [vgl. 2eInd/80]   215a
  [vgl. 786-87]   Doe peinsde Reynaerd daer hi stoet:
  ]   ‘Bruun, es mine avonture goet,
  ] 625 Ic wane u daer noch heden laten
  [vgl. 788-91]   Daer ghi sult lachen te maten.’
 
  215b
  Na dit peinsen ghinc Reynaert uut
  ]   Ende sprac al over luut:
  [792-93]   ‘Oem Bruun, gheselle, willecome.
  630 Het staet so, suldi hebben vrome,
  Hier ne mach zijn gheen langher staen.
  Volghet mi, ic sal voeren gaen.
  Wi houden desen crommen pat.
  Ghi sult noch heden werden zat,
  635 Saelt na minen wille gaen,
  Ghi sult hebben sonder waen
  Also vele als ghi moghet ghedraghen.’

[pagina 455]
[p. 455]

  215c
  Reynaert meende van groten slaghen.
  Dit was dat hi hem beriet!
  640 Die keytief Bruun ne wiste niet
  [565-66]   Waer hem Reynaerd die tale keerde,
  Die hem honich stelen leerde,
  Dat hi wel seere sal becoepen.
 
  220   220
  A tant se sont mis a la voie;   [1159]
+ onques n'i ot cheval tenu   [
  de si a tant qu'il sont venu   [1162-63]
  Al sprekende quam dus gheloepen
  645 Reynaert met sinen gheselle Brune
  au mes Lenfroi le foretier:   Tote Lamfroits bi den tune.
600 la sont aresté li destrier.   Wildi horen van Lamfreyde?
  Lanfroi, qui le bois dut defandre,   Dat waer, eist so men mi seide,
  [+604]   Een temmerman van goeden love,
  [599] 650 Ende hadde bi sinen hove
  Eene eecke brocht uten woude
  un chene a coumencié a fendre;   Die hi ontwee clieven soude;
  .II. coinz de chene toz entiers   Ende hadder twee wegghen in
  [ghesleghen,
+ i avoit mis uns foretiers:   Also temmermans noch pleghen.
605 l'un des coinz si avoit fait pendre  
  et l'autre aprés por le mieuz fandre.  
 
  221
  655 Die eecke was ontdaen wel wijde.
  Des was Reynaert harde blide.
 
  230   230
  ‘Bruns, fait Renart, biaux douz amis,   Te Brunen sprac hi ende louch:
  vez ci ce que je t'ai promis; [+609b]   ‘Siet hier u grote ghevouch,
  Brune ende nemet wel goem.
+   660 Hier in desen selven boem
  Es honichs utermate vele.
+   [704; 706]
+ g'i avendroie d'un fuisel.’   [658b]
  Prouft of ghijs in uwe kele
  Ende in uwen buuc moghet bringhen.
 
  235
  Nochtan suldi u selven dwinghen:
  665 Al dincket u goet die honichraten,
  Etet te zeden ende te maten,
  Dat ghi u selven niet verdervet.
  Ic ware onteert ende ontervet,
  Wel soete oem, mesquame u yet.’
  670 Brune sprac: ‘Reynaert, ne sorghet niet.
  Waendi dat ic bem onvroet?
  Mate es tallen spele goet.’
  ‘Ghi secht waer’, sprac Reynaerd,
  ‘Waeromme bem ic oec vervaert?
  675 Gaet toe ende crupet daer in.’
  Brune peinsde om zijn ghewin
  [617]   Ende liet hem so verdoren,
 
  240   240
610 Et Bruns li ors mist le musel   Dat hi thoeft over die oren
  el chene et les .II. piez devant;   Ende die twee voerdere voete in stac.

[pagina 456]
[p. 456]

  250  
  et Renart va les coinz levant  
  et a drecié encontremont.  
 
  260  
  De loing esta, si le semont:  
615 ‘Di va, faist il, ovre la bouche:  
  a poi que la lange n'i toche.’  
  Bien le conchie, bien le bole:   [677]
  ‘Filz a putain, ovre la gole,   [vgl. 919]
  Que tu vanras ja a la ree.’  
 
  270   270
620 Endementres que cil i bee,  
  Renart a les coinz enpoingniez 680 Ende Reynaert poghede dat hi brac
  et a grant poine fors sachiez;   Die wegghen beede uter eecken.
  et qant li coing furent osté,   Die daer te voren ghinc so smeeken,
  la teste Brun et li costé   Bruun, bleef ghevanghen in den boem.
625 furent dedanz le chesne anclos.  
 
  280   280
  Lors fu li las en mal repos:   Nu hevet de neve sinen oem
  estraint le cuir et lieve haut,   [vgl. 696]
  a poi que li cuers ne li faut.   [vgl. 954]
  Mout l'avoit mis en male presse 685 In boesheden bracht met sulker achte,
  Dat hi met liste no met crachte
  In gheere wijs ne can ontgaen
  Ende biden hoefde staet ghevaen.
  Wat raeddi Brunen te doene?
  690 Dat hi was sterc ende coene
  Sal hem niet ghehelpen moghen.
  Hi sach wel, hi was bedroghen.
  Hi began brieschen ende dulen.
  Hi was ghegrepen bi zier mulen
  695 So vaste ende bi den voeten voren,
  [vgl. 627]   Al dat hi pijnde was verloren.
  Hine waende nemmermeer ontgaen.
 
  300
  [632a] ]   Van verren was Reynaert ghestaen
  [644-45]   Ende sach commen Lamfreyde
  700 Die up sinen hals brochte beide
  [vgl. 673]   Een scaerpe aex ende eene baerde.

[pagina 457]
[p. 457]

  290   290
630 Renart, qui ja n'en ait confaisse,  
  qui ainz ne fist bien ne aumosne.   Hier mooghdi horen van Reynaerde,
  De loing esta,   [698]
  si le ranpone:   Hoe hi sinen oem ghinc rampineeren:
  [608++] + ‘Oem Brune, vaste gaet mineeren.
  “Bruns, fait il, je savoie bien 705 Hier comt Lamfroyt ende sal u
  [scijncken:
  [608++]   Haddi gheten, so souddi drincken.”
  que querïez art et engien,  
635 que ja dou miel ne mengerai;  
  mais je sai bien que je ferai,   [
  s'une autre foiz l'avoie a faire.   [vgl. 1654-55]
  Com estes ore de pute aire,  
  qant de ce miel ne me puiriez!  
640 Ahi! com vos cuiderïez  
  moi a Saint Gile en ferté,  
  se je cheoie en povreté;  
  vos m'eslierïez poires moles.’  
 
  300   ↑ 300 ↑
  A tant es vos par cez paroles   [
645 sire Lanfroi le foretier,   [698-99]
 
  310   310
  ]   Na der talen so ghinc Reynaert
  [703-4]   Weder te sinen casteele waert
  et Renart se mist au frapier.   Sonder orlof. Ende mettien
 
  320   320
  Qant il a veü Brun l'or pandre 710 Hevet Lamfroyt den beere versien,
  au chaisne que il devoit fendre,   Ende vernam dat hi was ghevaen.
  Doe ne was daer gheen langher staen.
  a la vile s'en vint le cors   Hi liep wech metter haest
  Daer hi die hulpe wiste naest,
  715 Daer dat naeste dorp stont,
650 criant: ‘Seignor, ça est li ors!   Ende dede hem allen cont
  ja le porroiz as poinz tenir.’   Dat daer stont ghevaen een beere.
 
  330   330
  Qui lors veïst vilains venir   Doe volchde hem een mekel heere.
  et fremïer par mi la rue!   Int dorp ne bleef man no wijf;
  Qui porte hache, qui maçue, 720 Den beere te nemene sijn lijf
655 qui flael, qui baston d'espine:   Liept al dat loepen mochte.
  grant poor a Bruns de s'eschine.   Sulc was die eenen bessem brochte,
  Sulc eenen vleghel, sulc een rake,
  Sulc quam gheloepen met eenen stake,
  725 So si quamen van haren werke.

[pagina 458]
[p. 458]

  *370   331
  [688]   Selve die pape van der kerke
  Devant lui vient Hurtevilain   Brochte eenen cruusstaf,
  et Joudoïn Trouseputain   Die hem de coster noede gaf.
  et Boudoïn Porteciviere,   Die coster drouch eene vane
660 qui fout sa fame par derrieres, 730 Mede te stekene ende te slane.
  [vgl. 852-853, 891]   Des spapen wijf, vrauwe Julocke,
  [vgl. 885]   Quam gheloepen met haren rocke,
  Girout Barbete qui l'acole   Daer so omme hadde ghesponnen.
  et un des fiuz sire Nichole  
  et Trosseanesse la puant,   [vgl. 788a]
  qui por la moche va fuiant,  
665 et Corberant de la Ruelle,  
  le bon voideor d'escüelle,  
  et Tiegerins Brisefouace  
  et li fil Tieger de la Place.  
  ]   Voer hem allen quam gheronnen
  [673] 735 Lamfroyt met eere scerper aex.
 
  340   340
  Qant l'ors ot des vilains la rage,  
670 fremist et panse en son corage   Al hadde Brune lettel ghemaex,
  miauz li vient il le musel perdre,   Hi ontsach meer ongheval
  einz que Lainfroiz le puisse aerdre  
  qui devant vint a une hache.   [734-35; vgl. 701, 816]
  [vgl. 674]   Ende sette al jeghen al,
  Doe hi dat gheruchte hoorde.
 
  350   350
  Bruns se restraint, sache et resache;   [vgl. 738]
675 tant a sachié que a grant paines 740 Hi spranc up so dat hem scorde
  estant les piaus, ronpent les vaines   Van sinen aensichte al die huut.
  et fant le cuir, la tesste quasse;   Al brochte Brune dat hoeft uut
  Met aerbeide ende met pinen,
  mes dou sanc i laise grant masse,   Nochtan liet hi daer van den zinen
  les piaux des piez et de la teste. 745 Eene oere ende beede sine lier. [751]
+680 Eniz ne vit nus si laide beste: + Nye maecte God so leelic dier!
  Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht?
  Al haddi thoeft ute brocht,
  Eer hi die voete conde ghewinnen,
  750 Blever alle die claeuwen binnen
  [679a]   Ende sine twee hanscoen beede.
  Dus gherochte hi uut met leede.
  Hoe mochte hi zijn onteert meer?
  Die voete waren hem so zeer,
755 Dat hi tloepen niet conste ghedoghen.
  de sanc ot covert le musel,   Dat bloet liep hem over die oghen,
  Dat hi niet wel conste ghesien.
  Hine dorste bliven no vlien.
  entor le vis n'ot tant de pel   [
  dont l'en feïst une viez borse.   [vgl. 2843-45]

[pagina 459]
[p. 459]

  355a
  Hi sach suut onder der zonnen
  760 Lamfroyt commen gheronnen.
  Daerna die priester, die heere,
  Hi quam gheloepen vele zeere.
  Daerna die coster metter vane,
  Daerna alle die prochiane,
  765 Die oude lieden metten jonghen.
  Daerna quam up haren stap
  [ghespronghen
  Sulke quene die van ouden
  Cume eenen tant hadde behouden.
 
  355b
  ]   Wie so wille wachte hem dies:
  ] 770 Die scade hevet of verlies
  ]   Ende groet ongheval
  [212-14]   Over hem so willet al.
  Dit sceen arem man Brunen wel.
  ]   Sulc dreechdem nu an sijn vel
  [vgl. 1425-28] 775 Die des ghesweghen hadde stille,
  Hadde Bruun ghestaen tsinen wille.
 
  360   360
  [vgl. 1164]   Dit was beneden eere riviere
  Fuiant s'an va le fil a l'orse.   Dat Brune, onsalichst alre diere,
685 Par mi le bois s'en va fuiant   Van meneghen dorper was beringhet.
  et li vilain aprés huiant.   [vgl. 849]
 
  370: < Mar. 655-668 >   370/390a
  780 Doe was daer lettel ghedinghet.
  Hem naecte groet onghemac:
  Die een slouch, die ander stac,
  Die een slouch, die ander warp.
  Lamfroyt was hem alte scaerp.
  < Mar. 659 > +785 Een hiet Lottram Lancvoet,
  [+695]   Hi drouch eenen verhoernden cloet,
  Ende stacken emmer na dat oghe.
  [vgl. 663]   Vrauwe Vuulmaerte scerpe loghe
  Ghinkene koken met eenen stave.
  790 Abelquac ende mijn vrauwe Bave
  Laghen beede onder die voete
  Ende streden om eene cloete.
 
  Ludmoer metter langher nese
  Drouch eenen loedwapper an een pese
  795 Ende ghincker met al omme slingeren.
  Ludolf metten crommen vingheren
  Dede hem alles te voren,
  Want hi was best gheboren,
  Sonder Lamfroy alleene.
  800 Hughelijn metten crommen beene
  Was zijn vader, dat weet men wale,
  Ende was gheboren van Abstale
  < Mar. 665 >   Ende was sone vrauwe Ogernen,
  [693]   Eens outmakigghe van lanternen.
 
  380  
  Li ors s'en va vers une roche;  

[pagina 460]
[p. 460]

  390   370/390b
  et li prestres de sa paroche,   [726]
  qui peres fu Martin d'Orliens, 805 Ander wijf ende ander man,
690 revenoit d'espandre son fiens,   Meer dan ic ghenomen can,
  si le feri par mi les rains;   Daden Brunen groet onghemac,
  et li freres Chievres de Rains,   So dat hem zijn bloet uut lac.
  cil qui fait pingnes et lanternes,   [804]
  ataint l'ors entre .II. citernes:   Brune ontfinc al sulc payment
  810 Als hem elc gaf daer omtrent.
+695 d'une vete de buef qu'il porte   [786]
  li a toute l'eschine torte;   Die pape liet den cruusstaf
  et d'autres vilains i a tant   Ghedichte slaen slach in slach,
  qui a tiniex le vont batant   Ende die coster metter vane
  Ghinc hem vastelike ane.
  815 Lamfroyt quam ter selver wijlen
  Met eere scerper bijlen
  Ende slouchene tusschen hals ende hoeft,
  Dat Brune wart zeere verdoeft,
 
  395a
  Dat hi verspranc van den slaghe
  820 Tusschen der riviere enter haghe
  In eenen trop van ouden wiven
  Ende warper een ghetal van viven
  In die riviere die daer liep,
  Die wel wijt was ende diep.
  825 Des papen wijf wasser eene;
  Des was spapen bliscap cleene.
  Doe hi zijn wijf sach in die vliet,
  Doene luste hem langher niet
  Bruun te stekene no te slane.
 
  395b
  830 Hi riep: ‘Siet edele prochiane,
  Ghindre vloot vrauwe Julocke
  Beede met spillen ende met rocke.
  Nu toe, die haer helpen mach!
  Ic gheve hem jaer ende dach
  835 Vul pardoen ende aflaet
  Van alre sonderliker daet.’
  Beede man ende wijf
  Lieten den aermen keytief
  Brune ligghen over doot,
  840 Ende ghinghen daer die pape gheboot,
  Beede met stringhen ende met haken.
 
  400  
  a molt grant paine s'en eschape.  
 
  405a
  Die wijle dat si die vrauwe uut traken,
  So quam Brune in die riviere
  Ende ontswam hem allen sciere.
  845 Die dorperen waren alle gram,
  Si saghen dat hem Brune ontswam,
  Dat si hem niet mochten volghen.
  Upt touver stonden si verbolghen
  [vgl. 686]   Ende ghinghen na hem rampinieren.

[pagina 461]
[p. 461]

  [vgl. 2eInd/390]   405b
  850 Bruun die lach in der ryvieren
  Daer hi vant den meesten stroem.
  Al dryvende bat hi dat God den boem
  Moeste verdrouven ende verwaten,
  Daer hi zijn oere in hadde ghelaten
  855 Ende beede sine lier.
  ]   Voert vloucte hi dat felle dier,
  [915-16]   Den boesen vos Reynaerde
  Diene met sinen brunen baerde
  So diepe in die eecke dede crupen.
  860 Daerna Lamfroyt vander stupen,
  Daer hi hem so leede dede.
 
  405c
  ]   In aldustanen ghebede
  ]   Lach Brune also langhe wijle,
  [vgl. 935-36]   Dat hi wel een halve mile
  865 Van der stede was ghedreven
  Daer die dorpers waren bleven.
  Hi was verpijnet ende moede
  Ende ondercommen van den bloede,
  Sodat hi hadde crancke vaert.
  870 Doe zwam hi te lande waert
  Ende croep ligghen in dat oever.
  Ghine saghet noint droever
  Gheen dier no gheenen man.
  Hi lach jammerlic ende stan
  875 Ende slouch met beede sinen lancken.
  Des mochte hi al Reynaerde dancken.
 
  410  
700 Or iert Renart pris a la trape,  
  se Bruns li ors le puet ataindre.  
  Mes il l'a oï de loin plaindre,   [vgl. 852-61]
  si se remist a une adresce   [ [
  a Maupertuis, sa forteresce,   [ [707-8]
705 ou il ne crient ost ne agaist.   [514, 516-17]
 
  415a
  Nu hoert, wat Reynaert heeft ghedaen.
  [vgl. 503-4]   Hi hadde een vet hoen ghevaen
  Bi Lamfroyts an der heyden,
  880 Eer hi danen was versceiden.
  Hi hadt up eenen berch ghedreghen
  Verre uut allen weghen,
  Daer het eenlic was ghenouch.
  Dat was wel zijn ghevouch,
  885 Dor dat daer was niemens ganc
  Ende hi dor niemens bedwanc
  Sine proye dorste rumen.

[pagina 462]
[p. 462]

  415b
  ]   Doe hi dat hoen toten plumen
  [vgl. 505-6]   Hadde gheleit in sine male,
  890 Doe ghinc hi neder te dale
  Eenen verholenliken pat.
  Hi was utermaten zat.
  Dat weder was scone ende heet.
  Hi hadde gheloepen dat hem dat zweet
  895 Neder liep neven die liere.
  Daer omme liep hi ter riviere,
  Dor dat hi hem vercoelen soude.
 
  415c
  In bliscap harde menichfoude
  Was sijn herte doe bevaen.
  900 Hi hopede wel al sonder waen
  Dat Lamfroyt hadde den beere
  [versleghen
  Ende hine thuuswaert hadde ghedreghen.
  Doe sprac hi: ‘Hets mi wel ghevaren:
  Die mi te hove meest soude daren,
  905 Die hebbic doot in desen daghe.
  Nochtan wanic sonder claghe
  Ende sonder wanconst bliven.
  Ic mach te rechte bliscap driven.’
 
420  
Au trespasser que Bruns a faist,  
 
  425a
  Doe Reynaert was in dese tale,
  910 Sach hi nederwaert te dale
  Ende vernam Bruun daer hi lach.
 
  425b
  Enten eersten als hine sach,
  Hadde hijs rauwe ende toren.
  Daer die bliscap was tevoren,
  915 Daer lach nu toren ende nijt.
  Ende sprac: ‘Vermalendijt
  Lamfroyt, moet dijn herte sijn!
  Du best dulre dan een zwijn,
  [vgl. 618, 1182, 1458]   Lamfroyt, ergher puten sone!
  920 Lettel eeren bestu ghewone.
 
  Hoe es di dese beere ontgaen,
  Die di te voren was ghevaen?
  Hoe menich morseel leghet der an,
  Dat gherne etet menich man.
  925 O wy, Lamfroyt, verscroven druut,
  Hoe rikelike een beerehuut
  Heefstu heden verloren,
  Die di ghewonnen was te voren!’
  Dit scelden hevet Reynaert ghelaten
  930 Ende ghinc neder bi der straten
  Dor te siene hoet Bruun stoet.

[pagina 463]
[p. 463]

  430  
  li a Renart ses gas lanciez:   [936]
  ‘Bruns, fait il, estes avanciez,  
  ce dit Renart, dou miel Lanfroi  
710 que vos mangié avez sanz moi?  
  Vostre male foiz vos parra;  
  certes si vos en mescharra  
  que ja en la fin n'avrez pretre.  
 
  440   440
  Doe hine sach ligghen al een bloet
  Ende ziec ende onghesont,
  Den aermen beere te dier stont
  935 -Dat sach Reynaert harde gherne-
  [707]   Doe bescalt hine te sinen scerne:
  “Siere priester, dieu vo saut!
  Kendi Reynaert, den ribaut?
  Wildine scauwen, so siettene hier,
  940 Den roden scalc, den fellen ghier.
 
  Seght mi priester, soete vrient,
  Bi den Heere dien ghi dient,
  De quele ordre volez vos estre,   In wat ordinen wildi u doen,
+715 qui rouge chaperon avez?”   Dat ghi draghet roeden capproen?
  > 945 So weder sidi abd so pryore?
  >   Hi ghinc u harde na den ore,
  >   Die u dese crune hevet bescoren!
  >   Ghi hebt uwen top verloren,
  >   Ghi hebt u hanscoen af ghedaen,
  > 950 Ic wane ghi wilt zinghen gaen
  < vgl. Mar. VI 291-95 >   Van uwen complete dat ghetijde!’
 
  450   450
  Li ors estoit si adolez   Dit hoerde Brune ende wert omblijde,
  que ne li pot respondre mot;   Want hine const doe niet ghewreken.
  [vgl. 628]   Hem so dochte sijn herte breken,
  fuiant s'en va plus que le trot: 955 Ende slouch weder in die riviere.
  encor cuide cheoir es mains   Hine wilde van den fellen diere
720 Lanfroi et les autres vilains.   Nemmeer hoeren die tale.
  Hi liet hem neder daer te dale
  Metten strome dryven te hant
  960 Ende ghinc ligghen up dat zant.
 
  455
  Hoe sal nu Brune te hove comen?
  Al mocht hem al de weerelt vromen,
  Hine ghinghe niet over sine voete.
  Hi was ghenoopt so onsoete
  965 In die eecke, daer hi te voren
  Van tween voeten hadde verloren
  Alle die claeuwen ende dat vel.
  Hine conste niet ghepeinsen wel
  Hoe hi best ten coninc gaet.
  970 Nu hoert, hoe hi die vaert bestaet!
  Hi zat over sine hamen
  Ende began met groter scamen
  Rutsen over sinen staert,
  Ende als hi dus moede waert,
  975 So wentelde hi dan eene wile.

[pagina 464]
[p. 464]

  460   460
  Tant a alé esperonant   Dus dreef hi meer dan eene mile,
  que par devant none sonant   Eer hi tes coninx hove quam.
  est revenuz en la quarriere  
  ou li lions tint cort pleniere.  
725 Pasmez est cheüs li chaitis;  
  li sans li cuevre tout le vis   [vgl. 985]
  et si n'aporte nule oreille.   [vgl. 996]
  Doe men Brune vernam
  In derre wijs van verren comen,
  La cort le tint a grant merveile. 980 Wart ghetwifelt van hem zomen,
  Wat daer quam ghewentelt zoe.
 
  470   470
+ ‘Bruns, fait Grinbert, qui t'a ce fait?   Dien coninc wart de herte onvroe,
730 Malement t'a le chapel trait:   Die Brune bekende te hant,
  il ne t'en a gaires laissié.’   Ende seide: ‘Dit es mijn serjant
  [vgl. 726, 1228] 985 Brune, hem es dat hoeft so roet,
  [740]   Hi es ghewont toter doot.
  Ay God, wie heeftene so mesmaect?’
 
  480   480
  Cil avoit tant de sanc laissié   Binnen desen so was Brune ghenaect
  que la parole li failli:   Dat hi den coninc daghen mochte.
  990 Hi stan ende versuchte onzochte
  ‘Rois, fait il, issi m'a bailli   Ende sprac: “Coninc, edel heere,
  [vgl. 743]   Wreket mi dor u selves eere
  Over Reynaerde, dat felle dier,
  Die mi mine scone lier
  995 Met ziere lust verliesen dede
  [vgl. 727]   Ende daer toe mine oeren mede,
735 Renart con vos poez veoir.”   Ende hevet mi ghemaect als ghi siet.’
  A tant li va as piez cheoir.  

Tweede indaging

  10   10
  Qui lors veïst le lion braire,   [
  par mautalant ses crins detraire!   [
  Et jure le cuer et la mort.   [vgl. 1326-27]
740 ‘Bruns, dist li rois, Renart t'a mort,   [986]
  ne cuit qu'autre merci en aies;  
  mes par la mort et par les plaies   Die coninc sprac: “of ic dit niet
  je en ferai si grant vangence   Ne wreke, so moetic zijn verdoomt!”
  q'on en parlera jusqu'an France.  

[pagina 465]
[p. 465]

< vgl. Mar. X 44-45, 206-8, 888-95 >   19
  1000 Ende hier na so hevet hi ghenoomt
  Alle die hoechste bi namen,
  Ende ontboet dat si quamen
  Alle gader an sinen raet,
  Ende rieden hoe dese daet
  1005 Best werde gherecht tes conincs eeren.
  Doe rieden die meeste heeren,
  Dat menne twee werven daghen soude,
  Reynaerde, of die coninc woude,
  Ende horen tale ende wedertale.
  > 1010 Oec seiden si, si wilden wale
  >   Dat Tybeert die cater van desen
  >   Tote Reynaerde bode soude wesen:
  < vgl. Mar. X 938-41, 958-61 >   Al ware hi cranc, hi ware vroet.
  Dese raet dinct den coninc goet.
 
  20   20
745 Ou este vos, Tibert le chat? 1015 Doe sprac die coninc: “Heere Tybeert,
  Alez moi tantost por Renart;   Gaet wech.
  ]   Eer ghi weder keert,
  [950]   Besiet dat Reynaert met u come.
  dites moi au rous de pute aire   Dese heeren segghen some,
  que il viengne a cort por droit faire   Al es Reynaert andren dieren fel,
  en ma sale devant la gent; 1020 Hi gheloevet u so wel,
750 si n'i aport or ne argent   Dat hi gherne doet uwen raet.
  ne parole por lui desfandre,   Ne comt hi niet, hets hem quaet.
  fors la hart a sa geule pandre.”   Men salne drie werven daghen
  Te lachtre alle sinen maghen.
  1025 Gaet Tybeert, dit secht hem!’
 
  30   30
  Tibert ne l'osa refuser,   ‘Ay heere’, sprac Tybeert, ‘ic bem
  que, s'il ne poïst trestorner,   Een arem wicht, een cleene dier.
755 encor fust sanz lui le santier;   Heere Brune, die starc was ende fier,
  mes, ou enviz ou volentier.   Ne conste Reynaert niet ghewinnen.
  couvient au sane aler le prestre, 1030 In welker wijs salics beghinnen?’
 
  < vgl. Mar. X 975-80 >   31
  Doe sprac die coninc: ‘Heere Tybeert,
  Ghi zijt wijs ende gheleert.
  Al sidi niet groet, nochtan
  Hets menich die met luste can
  1035 Dat werken ende met goeden rade,
  Dat hi met crachte niet ne dade.
  Gaet, doet sciere mijn ghebod!’
 
  50
  [+762]   Tybeert sprac: ‘Nu helpe mi God,
  [vgl. 764-65]   Dat het mi moete wel vergaen.
  1040 Ic sal eene vaert bestaen
  Die mi doet zwaer in minen moet.
  God ghevere mi af al goet!’
 
  40   40a
  et Tibert se mist en senestre.   Nu moet Tybeert doen die vaert,
  [vgl. 769, 777]   Die zeere es drouve ende vervaert.
  Tant a la mule esperonee   [1063]
760 par mi le fonz d'une valee 1045 Ende als hi up den wech quam,
  que venuz est au mes Renart.   [1064]

[pagina 466]
[p. 466]

  50   ↑ 50 ↑
+ Lors reclama saint Lïenart,   [1038]
  qui delivrer sieut les prisons,  
  qui le gart par ses oroisons   [
765 des mains Renart son conpaignon;   [vgl. 1039]
  car il le tient mout a gaingnon  
  et a beste de pute foi:  
  nes Dieu ne porteroist il foi.  
 
  60   60
  La riens qui plus le desconforte   [vgl. 1044]
770 ce fu qant il vint a la porte,  
  entre le fraisne et le sapin   Sach hi van verren ende vernam
  a veü l'oisel saint Martin;   Sente Martins voghel ende quam
  [gevloghen.
  Doe wart Tybeert vroe ende in hoghen,
  Ende riep an: ‘Sente Martins voghel,
  assez hucha: “A destre! a destre!” B1072 Kere herwaert dinen vloghel,
  1050 Nu vliech te miere rechter hant!’
  Die voghel vloech daer hi vant
  Een haghe daer hi in wilde lijden,
  et li oisiaux torne a senestre.   Ende vloech Tybeert ter luchter zijden.
 
775 Tibert s'estut une grant pose:   Dit teekin ende dit ghemoet
  si vos di que ce fu la chose 1055 Dochte Tybeert niet wesen goet.
  qui plus l'amate et plus le donte.   [vgl. 1044]
  Li cuers li dist que il avra honte   Hadde hi ghesien den voghel lijden
  et grant annui et grant vergoigne;   Scone ter rechter zijden,
  So waende hi hebben goet gheval.
  Nu was hi dies onthopet al.
  1060 Nochtan maecte hi hem selven moet
  Ende gheliet hem, als menich doet,
  Bet dan hem te moede was.
 
  40b
  [759]   Dus liep hi henen sinen pas
  [761]   Tes hi quam te Maupertus.
 
  70   70
780 mout doute Renart et resoigne  
  qu'il n'ose entrer en sa maison. 1065 Ende vant Reynaerde in zijn huus
  Par defors conte sa raisson,   Alleene staen verweendelike.
  mais il n'i avra ja gahaing.   [vgl. 1078-1080]
  ‘Renart, faist il, biax douz conpaig,  
785 di moi, ies tu or ça dedanz?’   [vgl. 524]
 
  80   [vgl. leInd/275a]
  Ce dist Renart entre ses danz   [
  tot coiement que nus ne l'oie:   [vgl. 623]
  ‘Tibert, par vostre maie joie   [
  et par vostre male avanture   [
790 soiez entrez en ma pasture!   [
  si serez vos, s'engin n'i faut.’   [vgl. 624-26]
 
  110
  Tybeert sprac: ‘God die rike
  Moete u goeden avont gheven.
  [804]   Die coninc dreecht u an u leven,
  1070 Ne comdi niet te hove met mi.’

[pagina 467]
[p. 467]

  90   90
  Et puis li respondi en haut:   [628]
  ‘Tibert, dist Renart, huilecome!   Reynaert sprac: “Tybeert, helet vry, [629]
  Ausi com venisiez de Rome   Neve, ghi zijt mi willecome.
795 ou de Saint Gile hautement,   God gheve u eere ende vrome.
  bien saiez venuz bonement   Bi Gode dat jan ie u wale!”
  com a haut jor de Pantecoste’;  
 
  100   100
+ que biau parler riens ne li coste, 1075 Wat coste Reynaerde scone tale?
+ einz le salue mout briement.   [vgl. 1076]
 
  101
  [vgl. +799]   Al seghet sine tonghe wale,
  [vgl. 786-91]   Sine herte die es binnen fel.
  ]   Dit wert Tybeerde ghetoghet wel
  ]   Eer die lijne wert ghelesen
  [vgl. 783] 1080 Ten ende. Ende met desen
 
  110   ↑ 110 ↑
800 Tibert li a dit bonement;  
  ‘Renart, nel tenez a desroi;  
  je vaing ici de par le roi;  
  ne quidez mie je vos hace.  
  Li rois vos het et vos menace   [1069]
805 et Bruns et Isangrin li cous;  
  toz li mondes se plaint de vos;  
 
  115
  Sprac Reynaert: “Neve ic wille dat ghi
  Tavont herberghe hebt met mi,
  [827]   Ende morghen willen wi metten daghe
  [812]   Te hove waert sonder saghe.
 
  120   120
  vos n'avez en la cort voisin 1085 In hebbe onder alle mine maghe
  fors danz Grinbert vostre cousin.   Niement, Tybeert, daer ic mi nu
  Bet up verlate dan up u.
 
  121
  Hier was commen Bruun de vraet.
  Hi toechde mi so fel ghelaet
  1090 Ende dochte mi so overstaerc,
  Dat ic omme dusent maerc
  Den wech met hem niet hadde bestaen.
 
  130   130
  - Tibert, or laissiez ce ester:   Dat sal ic met u, al sonder waen,
  [827]   Maerghin metter dagheraet.”
810 d'autre chose convient parler.  
  Ge vivrai tant com ge porroi;  
  g'irai a cort et si orroi   [1084]
  qui vers moi vodra nïent dire.  

[pagina 468]
[p. 468]

  135a
  [vgl. 814] 1095 Tybeert sprac: “Hets beteren raet
  Ende het dinct mi beter ghedaen
  Dat wi noch tavont te hove gaen
  Dan wi tote morghin beiden.
  Die mane scijnet an der heiden
  1100 Also claer alse die dach.
  Ic wane niemen ne sach
  Beter tijt tote onser vaert.”
 
  135b
  Neen lieve neve’, sprac Reynaert,
  ‘Sulc mochte ons dages ghemoeten,
  1105 Hi soude ons quedden ende groeten
  Die ons nemmermee dade goet,
  Quame hi snachts in ons ghemoet.
  Ghi moet herberghen tavont met mi.’
 
140   140
  - Ce estera savoir, biau sire,   [vgl. 1095]
815 et jel vos lou, quar je vos aim.  
  Mes je ai certes si grant faim  
  que tote en ai corbe l'eschine.  
  Avez vos ne coc ne geline   Tybeert sprac: ‘Wat souden wy
  ne chose c'on peüst mengier? 1110 Eten, Reynaert, of ic hier bleve?’
 
  150   150
820 - Tros menez ore grant dangier,   ‘Daer omme zorghe ic, lieve neve.
  Hier es der spijsen quaden tijt.
  ce li respont Renart; baraz   Ghi mocht eten, begheerdijt,
  de soriz grases et de raz,   [1119]
  ce cuit vos n'en gouterïez.   Een stic van eere honichraten,
  1115 Die bequamelic es utermaten.
  Wat sechdi, moochdi shonichs yet?’
 
  151
  Tybeert sprac: ‘Mine roukes niet.
  Reynaert, hebdi niet in huus?
  [822]   Gavedi mi eene vette muus,
  1120 Daer mede lietic u ghewaert.’
 
  190
  ‘Eene vette muus’, sprac Reynaert,
  ‘Soete Tybeert, wat secht di?
  [835]   Hier woent noch een pape bi;
  Een scuere staet noch an sijn huus,
  1125 Daer in es meneghe vette muus.
  Ic waense niet ghedroughe een wagen,
  ]   So dicken hoere ic den pape claghen
  [838]   Dat sine dryven uten huuse.’

[pagina 469]
[p. 469]

  160   160
  - Si feroie. - Non ferïez.   ‘Reynaert zijn daer so vele muse?
825 - De ce ne serai ja lassez.   [1146]
  1130 Verghave God, waer ic nu daer!’
  Tybeert', seit hi, ‘sechdi waer?
  Wildi muse?’ ‘Of icse wille?
  Reinaert doet dies een ghestille!
  Ic minne muse voer alle saken.
  1135 Weetti niet dat muse smaken
  Bet dan eenich venisoen?
  Wildi minen wille doen
  Dat ghi mi leet daer si zijn?
  Daer mede mochti die hulde mijn
  1140 Hebben, al haddi minen vadre
  Doot ende mijn geslachte al gadre.’
  Reynaert sprac: ‘Neve houddi u spot?’
  ‘Neenic, Reynaert, also heipe mi God!’
 
  170   170
  ‘Weet God, Tybeert, wistic dat,
  - De ce vos donrai ge assez 1145 Ghi soutter sijn noch tavont sat.’
  le matin au soloil levant.   [1083, 1094]
  [825]   ‘Sat, Reynaert, dat ware vele!’
  ‘Tybeert, dat sechdi tuwen spele.’
  ‘In doe, Reynaert, bi miere wet!
  Haddic een muus ende waer so vet,
  1150 In gaefse niet omme eenen busant.’
 
  Or me suivez, g'irai avant.’   ‘Tybeert, gaet met mi te hant.
  Ic leede u daer ter selver stat,
  [826]   Daer icker u sal maken zat,
  Eer ic nemmermeer van u sceede.’
  1155 ‘Ja ic, Reynaert, up die gheleede
  Ghinghe ic met u te Mompelier.’
  ‘So gaen wi dan! Wi sijn hier
  Al te langhe’, sprac Reynaert.
 
  180   180
  A tant issi de sa tesniere [656]   Doe so namen si up die vaert
830 et Tibert le sieut par derriere, 1160 Tybeert ende sijn oem Reynaert,
  qui n'i entent barat ne gile.   Ende liepen daer si loepen wilden,
  ]   Datsi nye toghel up hilden
  [597-98]   Eer si quamen tes papen scuere,
  Traiant viennent a une vile   Die met eenen erdinen muere
  ou n'avoit que .XXX. meisons. 1165 Al omme ende omme was beloken,
 
  190   ↑ 190 ↑
  ‘Tibert, savez que nos ferons?  
835 ce dist Renart; ci maint un prestre,   [1123]
  si connois bien trestot son estre:  
  assez a froment et avoine,  
  mais le soriz li font grant paine;   [1127-28]
  mengié en ont ja pres d'un mui.  
 
  200  
840 N'a encor gaires que g'i fui;   [vgl. 1167-68]
  mais je lor fis une saillie:  
  .X. en reting en ma baillie  
  et les .V. mis en mon estui  
  et la sisieme menjai hui.  

[pagina 470]
[p. 470]

  210   ↓ 210 ↓
845 Vez le pertuis par ou g'i entre.   [
  Passe outre,   [1177]
  saoule ton vantre.’   [1181]
 
  220  
  Mais li lechieres li mentoit,  
  qar li prestres qui la menoit  
  n'avoit ne orge ne avaine:  
850 de ce n'estoit il ja en paine.  
  Toute la vile le plaignoit  
  por une putain qu'i tenoit,  
  qui mere estoit Martin d'Orliens;  
  si l'avoit gité de granz biens  
855 que il n'avoit ne buef ne vache  
  ne autre beste que je sache,  
  fors .X. gelines de parage.  
 
  230   230
  ]   Daer Reynaert in was tebroken
  [vgl. 840]   Des ander daghes daer te voren,
  Renart l'en avoit fait domage   Doe die pape hadde verloren
  de .II. gelines et d'un coc,   Eenen hane die hi hem nam.
860 et Martins, qui puis ot le froc 1170 Hier omme was tornich ende gram
  et qui puis fu moines randuz, [vgl. 929]   Des papen sone Martinet,
  avoit au trou ses laz tenduz   Ende hadde voer dat gat gheset
  por prandre Renart le gorpil.   Een strec den vos mede te vane.
  Diex gart au provoire tel fil   Dus gherne wrake hi den hane.
865 qui aprant si bien a barat  
  panre quide gorpil et chat!  
  Et Renart l'enging savoit bien; 1175 Dit wiste Reynaert, dat felle dier,
  a son conpaignon n'en dit rien.  
 
  210
  Ende sprac: ‘Neve Tybeert, hier
  [845-46a]   Crupet in dit selve gat.
  Ne weset trage no lat.
  Gaet al omme ende omme gripen.
  1180 Hoort hoe die muse pipen!
  [846b]   Keert weder uut als ghi zijt sat.
 
  250
  ]   Ic sal hier bliven voer dit gat
  [+871]   Ende sal u hier buten beiden.
  Wine moghen niet tavont scheiden.
  1185 Morghin gaen wi te hove waert.
  Tybeert siet dat ghi niet en spaert.
  Gaet eten ende laet ons keeren
  Te miere herberghen met eeren.
  Mijn wijf sal ons wel ontfaen.’
 
  239
  1190 ‘Willic te desen gate in gaen?
  Wat sechdi Reynaert, eist u raet?
  Die papen connen vele baraet,
  Ic besteecse harde noode.’

[pagina 471]
[p. 471]

  240   240
  ‘Tibert, passe outre, dist Renart,   [vgl. 1177]
870 fi! merde, con tu ies coarz!   “O wy, Tybeert, twi sidi bloode?
  1195 Wanen quam uwer herten desen wanc?”
 
  250   ↑ 250 ↑
+ je garderai par ça defors.’   [1182-83]
 
  260   260
  Et Tibert lance outre son cors,   Tybeert scaemde hem ende spranc
  mes n'i trueve froment ne orge,   Daer hi vant groet ongherec,
  et li laz li fiert en la gorge;   Want eer hijt wiste, was hem een strec
875 tire et sache Tibert li chaz,   Omme sinen hals harde vast.
  mes par le col le tient li laz; 1200 Dus hoende Reynaert sinen gast.
  eschaper quide; ne li vaut,   Alse Tybeert gheware wart
  Des strecs wart hi vervaert
  Ende spranc voert. Dat strec liep toe!
 
  265a
  Tybeert moeste roepen doe
  1205 Ende wroughede hem selven dor den
  [noot.
  Hi makede een gheroup so groot
  Met eenen jammerliken ghelate,
 
  265b
  Dat Reynaert hoerde up der strate
  Buten, daer hi alleene stoet,
  1210 Ende riep: ‘Vindise goet
  Die muse, Tybeert, ende vet?
  Wiste nu dat Martinet,
  Dat ghi ter taflen satet
  Ende dit wiltbraet dus atet,
  1215 Dat ghi verteert, in weet hoe,
  Hi sauder u saeuse maken toe.
  So hovesch een cnape es Martinet!
 
  Tybeert, ghi singhet in lanc so bet.
  Pleecht men tes coninx hove des?
  1220 Verghave God die gheweldich es,
  Dat, Tybeert, daer met u ware
  Ysengrijn, die mordenare,
  In sulker bliscap als ghi zijt!’
  Dus heeft Reynaert groot delijt
  1225 Dor Tybeerts ongheval.
 
  265c
  Ende Tybeert stont ende ghal
 
  270   270
+ qar Martinet li clers li saut:   So lude, dat Martinet ontspranc.
 
  275
  Martinet riep: ‘Ha ha! God danc!
  Ter goeder tijt heeft nu ghestaen
  1230 Mijn strec: ic hebber met ghevaen
  Den hoenredief na minen wane.
  Nu toe! Ghelden wi hem den hane!’

[pagina 472]
[p. 472]

  280   280
  ‘Or sus, or sus! fait il, biau pere;   Met desen wart hie toten viere
880 aïde, aïde! bele mere,   Ende ontstac eenen stroewisch sciere
  alumez la chandele au feu: 1235 Ende wecte moedre ende vadre
  Ende die kindre alle gadre,
+ li gorpiz est alez au treu.’   Ende riep: ‘Nu toe! Hi es ghevaen!’
  Doe mochte men sien porren saen
  Alle die in dien huus waren.
 
  310
  ] 1240 Selve die pape ne wilde niet sparen,
  [887]   Quam ute sinen bedde moedernaect.
 
  315
  Martinet hi was gheraect
  Tote Tybeert ende riep: ‘Hijs hier!’
 
  290   ↓ 290 ↓
  La mere Martinet s'esvoille,  
  saut sus, s'alume la chandele,   [1246-47]
 
  300   300
+886 et li prestres qui tint s'endoille   Die pape spranc an dat vier
+885 en sa main tint une quenoille; 1245 Ende ghegreep zijns wijfs rocke.
 
  290
  ]   Een offerkeerse nam vrauwe Julocke
  [884]   Ende ontstacse metter haest.
 
  310   ↑ 310 ↑
  erranment est dou lit sailli.   [1240-41]
 
  320   320
  Die pape liep Tybeert naest
  Ende ghincken metten rocke slaen.
  Lors fu Tibert mout asailli, 1250 Doe moeste Tybeert daer ontfaen
  qu'il prist .C. cous de livroison   Wel meneghen slach al in een.
890 einz que il issit de prison.   Die pape stont, als hem wel sceen,
  Fiert le li prestres, sa soignant,   Al naect ende slouch slach in slach
  Up Tybeert die voer hem lach.
  1255 Daer ne spaerdene haer negheen:
  Martinet ghegreep eenen steen
  Ende warp Tybeert een oghe uut.
  Die pape stont al bloeter huut
  Ende hief up eenen groeten slach.
 
  330   330
  et Tibert ot le dan poignant 1260 Alse Tybeert dat ghesach,
  esgarde la coille au provoire;   Dat hi emmer sterven soude,
  si con nos trovons en l'estoire,   Doe dedi een deel als die boude,
  Dat dien pape verghinc te scanden:
895 aus danz et aus ongles fandanz   Beede met claeuwen ende met tanden
  1265 Dedi hem pant, alsoet wel sceen,
  Ende spranc dien pape tusschen die been
  li adouba un des pandanz. +  
  +  
  In die burse al sonder naet
  Daermen dien beyaert mede slaet.
  < vgl. Mar. Ib 2603 >   Dat dinc viel neder up den vloer.

[pagina 473]
[p. 473]

  340   340
+ Qan la fame a veue la perte   [1280]
+ et l'uevre vit ensi aperte, 1270 Die vrauwe was zeerich ende zwoer
  .III. foiz s'est chaitive clamee   Bi der zielen van haren vader,
  Sine wilde wel om al gader
  Die offerande van eenen jare,
  Dat niet den pape ghevallen ware
  1275 Dit vernoy ende dese scame.
 
< Mar. VI 207-14; vgl. Mar. Ib 2702-22 >   345a
  So sprac: ‘In sleets duvels name
  Moete dit strec sijn gheset!
  Siet lieve neve Martinet,
  Dit was van uwes vader ghewande.
  [+897] 1280 Siet hier mijn scade ende sijn scande
  Emmermeer voert in allen stonden.
  Al ghenase hi van der wonden,
  Hi blivet den soeten spele mat!’
 
  345b
  Reynaert stont noch doe voer tgat.
  1285 Doe hi dese tale hoerde,
  Hi louch dat hem bachten scorde
  Ende hem crakede die taverne.
  Doe sprac hi te sinen scherne:
  ‘Swijghet Julocke, soete vrauwe,
  1290 Ende laet zijncken dese rauwe,
  Ende laet bliven uwen toren.
 
  345c
  ]   Wattan? Al hevet u heere verloren
  [926]   Eenen van den clippelen zinen,
  Al te min so sal hi pinen!
  1295 Laet bliven dese tale achtre.
  Gheneset de pape, en es gheen lachtre
  [928]   Dat hi ludet met eere clocken!’
  Dus troeste Reynaert vrauwe Julocken,
  Die haer harde seere mesliet.
 
  350   350
900 et a la quarte s'est pasmee. 1300 Die pape mochte langher niet
  Ghestaen; hi viel in onmacht.
  Doe hiefsene up met haerre cracht
  Ende drouchene recht te bedde waert.
 
  380
  ]   Hier binnen keerde Reynaert
  ] 1305 Alleene ter herberghen waert,
  ]   Ende liet Tybeert zeere vervaert
  [913-14]   Ende in zorghen van der doot.
 
  360   360
  Au duel que Martinet menoit   Al was Tybeerts zorghe groet,
  de sa mere qui se pasmoit,   Doe hise alle onledich sach
  1310 Over dien pape, die daer lach
  Ghewont, doe ghinc hi hem pinen,
  menja Tibert as denz les laz:   So dat hi metten tanden zinen
  Die pese midden beet ontwee.
  ensi en eschapa li chaz.   Doe ne wildi letten nemmee
  1315 Ende spranc weder ute ten gate
  Ende dede hem up die rechte strate,
  Die tes coninx waert ghelach.

[pagina 474]
[p. 474]

  370  
905 Il a esté mout lesdangiez  
  et an la fin s'est il vangiez  
  dou prestre qui si le bastoit.  
  Hé! Diex, com il se vengeroit  
  de Renart, s'il iert au deseure;  
 
  380   ↑ 380 ↑
910 mais li lechierres, puis cel eure  
  que Martinet dist: ‘Levez sus!’  
  onques n'i vost areter plus;  
  einz s'en revint a son repeire.   [
  Et cil remest por le mal traire:   [1304-7]
 
  390   [vgl. 1eInd./405b]
915 qui donc oïst Tibert le chat  
  Renart maudire et son barat!   [856-57]
  ‘Aï! dist il, Renart, Renart,  
  ja Dieu n'ait an vostre ame part!  
  Bien deüse estre chastoiez,  
920 que tantes foiz sui conchïez  
  par les engins Renart li rous.  
  Et li prestres, li mavés cous,  
  Diex li doint mal traire et pou pain  
  a lui et a s'orde putain  
925 qui or me fist cele envaïe!  
 
  Mes un des pandanz n'a il mie;   [1292-93]
  vengié en ai bien sa paroche:  
  ne sonera mes c'une cloche.   [1297]
  A Martinest, son fil, d'Orliens  
930 onques ne croise en lui nus biens,  
  qui hui matin m'aloit batant.  
  Ja ne viv'il que sol itant  
  qu'il ait esté moignes randuz  
  et puis par larecin panduz.’
 
  400   400
935 Tant a sa plainte demenee   [
  qu'il est venuz a la valee,   [vgl. 862-64]
  dedanz la cort ou li rois siet.   Eer hi daer quam, so waest dach,
  Ou qu'il le vit, as piez li chiet   Ende die zonne begonste rijsen.
  et li raconte les merveilles. 1320 In eens arems ziecs wisen
  Quam Tybeert in thof gheronnen,
  Die tes papen hadde ghewonnen
  Dat hi langhe claghen mach.
  Alse die coninc dit versach
  1325 Dat hi hadde dat oeghe verloren,

[pagina 475]
[p. 475]

Derde indaging

  10   10
  ]   Doe mochte men vreeselike horen
  [vgl. 737-39]   Den coninc dreeghen den dief Reynaert.
940 ‘Diex, dist li rois, quar me conseilles.  
  Mout par est ci grant deablie  
  de Renart qui si nos conchie,  
 
< vgl. Mar. X 44-45, 206-208, 888-895 >   15a
  Die coninc doe niet langher ne spaert,
  Hine riep sine baroene te rade,
  1330 Ende vraechde, wat hi best dade
  Jeghen Reynaerts overdaet.
  Doe wart ghindre menich raet,
  Hoe men Reynaert ter redenen brochte,
  Die dese overdaet wrochte.
 
  [vgl. V&vz/120]   15b
  1335 Doe sprac Grimbeert die das,
  Die Reynhaerts broeder sone was:
  ‘Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet.
  Al ware mijn oem noch also quaet,
  Sal men vrij recht voert draghen,
  1340 Men salne drie waerven daghen
  Also men doet eenen vryen man.
  Ende en comt hi niet dan,
  So es hi sculdich alre dinc
  Daer hi af voer den coninc
  1345 Van desen heeren es beclaghet.’
 
  20   20
  ne je ne puis trover nului   ‘Wie wildi Grimbeert, dattene daghet?’
  qui me venge de son annui.   Sprac de coninc. ‘Wie es hier
  Die sijn oeghe ofte sijn lier
  Wille setten in avontuere
  1350 Omme eene felle creature?
  Ic wane hier niemene en es so zot.’
 
  30  
945 Sire Grinbert, je m'en mervoil  
  se ce est par vostre conseil  
  que dant Renart m'a ensi vil.  
  - Je vos plevis, sire, nenil!  
 
  40   40
  - Alez dont tost, si l'amenez;   Grimbeert sprac: ‘So helpe mi God!
950 gardez sanz lui ne retornez.   [1016b-17]
  - Sire, ce ne puis je pas faire:   Siet mi hier, ic bem so coene
  Renart est tant de mal afaire   Dat ic wel dar bestaen te doene
  bien sai que je ne l'amanroie, 1355 Dese bodscap, ghebiedijt.’
  se vostre seel n'i portoie;   ‘Grimbeert, gaet wech ende zijt
  [vgl. 989b]   Vroet, ende wacht u jeghen mesval!’
955 mes si veoit vostre seel,   Grimbeert sprac: ‘Coninc heere, ic sal.’
  foi qui je doi saint Israel,  
  ja nul essoigne nel tanra:  
  lor qui ge que il i vianra.  

[pagina 476]
[p. 476]

  - Tu as bien dit, fait l'enperiere.  
960 Lors li devise la matere  
  Et Baucenz li senglers l'escrit   [vgl. 3361-66]
  et seela si com il dist;  
  puis bailla Grinbert le seel.  
 
  50   50
  Et il s'en va par un prael,   Dus gaet Grimbeert te Maupertuus.
965 aprés se mist par un grant bos;   [vgl. 502]
  mout li sua la piau dou dos  
  einz qu'il venist au mes Renart.  
  Au vespre trueve son essart,  
  un santier qui bien le conduist  
970 au mes Renart devant la nuit.  
 
  60   60
  Li mur i sont en un destroit;  
  par un guichet que il savoit  
  entre Grinbert ou premier baille;  
  Renart, qui crient que ne l'asaille,  
975 qant il oï l'esfroi venir,  
  pres de meson se va tenir  
  tant que il sache la verté.  
  Ez vos Grinbert en la ferté:  
 
  au pont torneïz avaler,  
980 au petit cors et au passer,  
  a ce qu'il entre en sa tesniere  
  le cul avant, la teste arriere,  
  l'a bien Renart reconneü  
  einz que de plus pres l'ait veü. 1360 Als hire quam, vant hi in huus
  < Mar. Ib 3059, 3095 etc. >   Sinen oem ende vrauwe Hermelijnen,
  [vgl. 1127b]   Die bi haren welpekijnen
985 Grant joie en fait et grant solaz,   Laghen in die haghedochte.
  si li giete au col les braz;   Ende ten eersten dat Grimbeert mochte,
  por ce qu'il estoit ses cousins 1365 Groette hi sinen oem ende ziere moyen.
  li mist desoz lui .II. cousins.  
 
  70  
  De ce tin ge Grinbret a sage   [vgl. 1357a, 1674]
990 qu'il ne vost dire son mesage,  
  si a primes mengié assez.  
  Et quant li mengiers fu passez:  

[pagina 477]
[p. 477]

  80   80
  ‘Sire Renart, ce dit Grinberz,   Hi sprac: “En sal u niet vernoyen
  vostre baraz est trop apert.   Des onrechts daer ghi in zijt?
995 Savez vos que li rois vos mande?   Dincket u noch niet wesen tijt
  Ne mande pas, ainçois conmande   Dat ghi trect, oem Reynaert,
  que vos li vaigniez faire droit 1370 Tote des conincs hove waert,
  par devant lui ou que il soit.   Daer ghi wel zeere zijt beclaghet?
  Prandra ja vostre guerre fin?   Ghi zijt drie waerven ghedaghet.
1000 Que demandez vos Isangrin  
  ne Brun l'ors ne Tibert le chat?  
  Mar veïtes vostre barat:  
 
  [vgl. 1029]   Vermerredi maerghin den dagh,
  se ne prenez autre confort,   So zorghic dat u ne mach
  1375 Ne gheene ghenade me ghescien.
  ]   Ghi sult in den derden daghe sien
  ]   Uwen casteel bestormen, Maupertuus.
  ]   Ghi sult gherecht sien voer u huus
  [vgl. 1016-17]   Eene galghe ofte een rat.
  1380 Over waer segghic u dat:
  Beede u kindre ende u wijf
  ja n'en avrez el que la mort,   Sullen verliesen haer lijf
  [1016]   Lachterlike al sonder waen.
1005 ne vos, ne tuit vostre chael.   Ghine moghet selve niet ontgaen.
  Tenez, si brisiez cest sael,  
  gardez que la letre vos dist.”  
  90  
  Li lechierres tranble et fremist;   [1434]
  par grant paor le seel brise,  
1010 voit que la letre li devise,  
  si soupira au premier mot:   [1434]
  bien sot dire ce que i ot.  
 
  “Messires Nobles li lions,  
  qui par totes les regions  
1015 est des bestes et rois et sires,  
  mande Renart honte et martire   [ [1383]
  et mortel guerre et grant contraire,   [vgl. 1376-79]
  si ne li viaut orandroit faire  
  droit et raison devant sa gent;  
1020 si n'i aport or ne argent  
  ne parole por lui desfendre,  
  mais la hart a sa gole pandre.’  

[pagina 478]
[p. 478]

  85a
  1385 Daer omme es u de beste raet,
  Dat ghi met mi te hove gaet.
  Hets messelic hoet ghevallen mach:
  U es dicken up eenen dach
  Vremder avontueren ghevallen
  ] 1390 Dan ghi noch quite van hem allen
  ]   Met des coninx orlove
  [vgl. 1029] [vgl. 1242-44]   Maerghin sciet uten hove.’
 
  85b
  Reynaert seide: ‘Ghi secht waer.
  Nochtan Grimbeert, comme ic daer
  1395 Onder des conincs ghesinde,
  Dat ic binnen den hove vinde,
  Es up mi verbolghen al.
  Quame ic danen, het ware gheval.
  Nochtan dinct mi beter wesen
  1400 - Ghenese, of ic mach ghenesen -
  Dat ic met u te hove vare,
  Dan het al verlore ware,
  Casteel, kindre ende wijf,
  Ende daer toe mijns selves lijf.
  1405 In mach den coninc niet ontgaen.
  Alse ghi wilt so willic gaen.
 
  320
  ]   Hoert’, seit hi, ‘vrauwe Hermelijne,
  [1142]   Ic bevele u die kindre mine,
  Dat ghire wale pleghet nu.
 
  321
  [vgl. 1141] ] 1410 Voer alle dandre bevelic u
  [1663]   Minen zone Reynaerdine.
  ]   Hem staen wel de gaerdeline
  [1664]   In zine muulkine over al.
  Ic hope, dat hi mi slachten sal.
  [vgl. 571b, +1663-64] 1415 Hier es Rossel, enen sconen dief,
  Die hebbic nochtan harde lief,
  Ja, als yement sine kindre doet.
  Al eist dat ic nu van hier moet,
  Ic salt mi nemen harde na,
  [vgl. 1155] 1420 Up dat ic mach, dat ic ontga.
  Grimbeert neve. God moet u lonen!’
 
  300
  Met hoofschen woorden ende met sconen
  [1129]   Nam Reynaert an de sine orlof
  Ende ruumde sijns selves hof.
  [1127] 1425 Ay, hoe drouve bleef vrauwe Hermeline
  [1128]   Ende hare cleene welpekine,
  Doe Reynaert sciet uut Maupertuus
  Ende hi hof liet ende huus
  Aldus omberaden staen.
 
  340a
  1430 Nu hoort, wat Reynaert heeft ghedaen
  Teerst dat hi quam an de heyde.

[pagina 479]
[p. 479]

  100   100
  Qant Renart oï la novele,   Hi sprac te Grimbeerte ende zeide:
  le cuer li faut soz la memele   ‘Grimbeert, scone wel soete neve,
1025 et li vïaires li nerci.  
  [1008, 1011]   Van zorghen suchtic ende beve.
  F1423 Ic ga in vresen van der doet.
  ] F1424 Mijn berouwenisse is so groet
  [vgl. 1112-14] F1425 Van den sonden die ik hebbe gedaen.
 
  110  
  ‘Por Dieu, fait il, Grinbert, merci;  
  conseilliez cest dolent chaitif.   [vgl. 1449]
  Mout hé l'ore que je tant vif,  
  que je serai demain panduz.   [vgl. 1373, 1392]
1030 Diex! quar fuse or moines randuz  
  a Cluigni ou a Clere vaus;  
  mes je sant moines a si fax  
  que je criem ne me mesavaingne,  
  se ge faz tant moignes devainne.’  
 
  120   120
1035 Dist Grinbert: ‘De ce n'ai ge cure.  
  Vo estes en grant avanture   [vgl. F1423]
  demain de morir ou de vivre;  
  tant con vos estes a delivre  
+ conseilliez vos a moi briement, 1435 Lieve neve, ic wille gaen
  1437 Te biechte hier te di.
+1040 si irons plus seürement.’   Hier nes ander pape bi.
 
  130   130
  Et dist Renart: ‘Sire Grinbert,  
  cest consel tieng bon et apert,  
  que, se je vos di ma confesse,   Hebbic mine biechte ghedaen,
  einzçois que li besoinz m'apresse,  
1045 de ce ne me puet venir max: 1440 Hoe so die saken sijn vergaen,
  se je i muir, si serai saus.   Mine ziele sal te claerre wesen.’
 
  135
  Grimbeert andwoerde na desen:
  ‘Oem, wildi te biechten gaen,
  ]   So moetti dan verloven saen
  [vgl. 1119] 1445 Alle diefte ende allen roef,
  Of en diet u niet een loef.’
  ‘Dat weetic wel’, sprac Reynaert,
 
  140   140
  Or entendez a mes pechiez.   ‘Grimbeert, nu hoert haerwaert
  [vgl. 1027]   Ende vandet mi gheraden.
  1450 Siet, ic comme u te ghenaden
  Van alle gader mire mesdaet.
  Nu hoert, Grimbeert, ende verstaet:

[pagina 480]
[p. 480]

  145
  [vgl. 1124-25]   Confiteor pater, mater,
  ]   Dat ic den otter ende den cater
  [vgl. 1111] 1455 Ende alle dieren hebbe mesdaen.
  Daer af willic mi in biechten dwaen.’
  [vgl. 1124-25]   Grimbeert sprac: ‘Oem walschedi?
  Of ghi yet wilt, spreect jeghen mi
  In dietsche, dat ict mach verstaen.’
  ] 1460 Doe sprac Reynaert: ‘Ic hebbe mesdaen
  [vgl. 1111]   Jeghen alle dieren die leven.
  Bidt Gode, dat hijt mi moete vergheven.
 
  150   ↓ 150 ↓
  Sire, g'é esté entechiez   [
  de Hersent, la fame Isangrin;   [1650-51, 1661]
1050 mais ore vos di en la fin  
  que ele est a droit mescreüe,  
  que voirement l'ai ge foutue.  
  Or m'en repent, Diex! moie corpe,   [+1649]
  qant onques li bati la crope.  
 
  239
  Ic dede minen oem Brune
  Al bloedich maken sine crune.
 
  240
  1465 Tybeert dede ic muse vaen
  Daer ickene zeere dede slaen,
  Tes papen huus, daer hi spranc int strec.
  250
  Ic hebbe ghedaen groet ongherec
  Canticleer ende sine kindre:
  1470 Waren si meerre ofte mindre,
  Dicken makedicse los.
  Dor recht beclaghet hi den vos.
 
  255
  Die coninc en es mi niet ontgaen.
  Ic hebbe hem toren oec ghedaen
  1475 Ende mesprijs der coninghinnen,
  Datsi spade sullen verwinnen
  Also vele eeren van mi.
 
  160   160
1055 Isangrin ai ge tant mesfait   Oec hebbic, dat segghic di,
  + Grimbeert, mee liede bedroghen
  [1087-88] 1480 Dan ic di soude ghesegghen moghen.
  que je n'ai envers lui nul plait,  
  Diex atort m'ame a garison!  
  .III. foiz le fis metre en prison,  
  si vos dirai en quel maniere.  
 
  170  
1060 Jel fis cheoir en la loviere,  
  la ou il vost mangier l'aignel:  
  la ot tant batue la pel  
  qu'il prist .C. cous de livroison  
  einz qu'il issit de la prison.  

[pagina 481]
[p. 481]

  180  
1065 Gel fis ou bresil herbergier:  
  la le troverent li bergier,  
  sel batirent com asne a pont.  
 
  190   ↓ 190 ↓
  .X. bacon savoie en un mont   [
+ chiés un prevoire en un mostier:   [1512-13]
1070 de chascun li fis tant mengier   [
  n'en pot issir, si fu emflez,   [
  par le pertuis ou fu entrez.   [vgl. 1520-27]
 
  200   ↓ 200 ↓
  Gel fis seoir en la gelee  
  tant que sa queu i fu jalee.  
 
  210  
1075 Gel fis peschier en la fontaine  
  la nuit que la lune fu plaine:  
  de l'onbre blanc et de l'image  
  cuida por voir ce fust fromage.  
 
  220  
  Et si refu por moi traïz   [
+1080 devant le char au pleseïz.   [208-9]
  .C. foiz l'ai recreü et mat   [230-32]
  par droite force de barat.  
 
  225
  Ende Ysengrijn, dat verstaet,
  Hietic oem dor baraet.
 
  230 < vgl. Mar. VIII 125-29 >   230
  Ge li fis tant que il fu moignes   Ic maectene moonc ter Elmaren,
  et en aprés fu il chanoines,   Daer wi beede begheven waren.
1085 qant je li fis la char mangier.  
  Bien me deüst on escorchier,  
  je ne vos avroie hui retrait   [
  la honte que je li ai fait.   [+1479-80, vgl. 1646-47] [vgl. 1504]
 
  < vgl. Mar. VIII 130-34 >   231
  1485 Dat wart hem al te zeere te pinen.
  Ic dede hem an die clockelijnen
  Binden beede sine voete.
  Dat luden wart hem doe so soete
  Dat hijt emmer wilde leeren.
  1490 Dat verghinc hem tonneeren,
  Want hi luudde so utermaten,
  Dat alle die ghinghen bider straten
  Ende waren binnen der Elmare,
  Waenden dat die duvel ware,
  1495 Ende liepen daer si luden hoerden.
  Eer hi doe conste in corten woerden
  Ghespreken: ‘Ic wille mi begheven’,
  Hadsi hem na ghenomen tleven.
 
  < vgl. Mar. III 333-72? >   235
  Sint dedic hem crune gheven.
  1500 Hem maechs ghedincken al zijn leven,
  Dat weetic wel over waer.
  Ic dede hem afbernen dat haer,
  So dat hem die zwaerde cramp.

[pagina 482]
[p. 482]

  200
  [vgl. 1088]   Sint dedic hem meerren scamp
  1505 Upt ijs, daer icken leerde visschen,
  Daer hi niet ne conste ontwisschen.
  Hi ontfincker meneghen slach.
 
  190
  Sint leedickene up eenen dach
  Tote des papen van Bloys.
  1510 In al dat lant van Vermendoys
  So en woende gheen pape riker.
  ]   Die selve pape hadde eenen spijker
  [1068, +1069] ] Daer menich vet bake in lach.
  Des haddic dicken goet ghelach.
  1515 Onder dien spijker haddic een gat
  Verholenlike ghemaect. In dat
  Daer dedic Ysengrijn in crupen.
 
  Daer vant hi rentvleesch in cupen
  Ende baken hanghende vele.
  ] 1520 Des vleesch dedi dor sine kele
  ]   So vele gheliden utermaten.
  ]   Als hi weder uten gate
  ]   Waende keeren uter noet,
  ]   Hem was dien leeden buuc so groet,
  ] 1525 Dat hi beclaghede zijn ghewin.
  ]   Daer hi was commen hongherich in,
  [vgl. 1070-72]   Ne condi sat niet commen uut!
 
  191
  Ic liep. Ic maecte groet gheluut
  Int dorp ende maecte groet gherochte.
  1530 Nu hoort, wat ic daer toebrochte.
  Ic liep al daer die pape zat
  Te ziere taflen ende at.
  Die pape hadde eenen cappoen.
  Dat was dat alre beste hoen,
  1535 Dat men in al dat lant vant.
  Hi was ghewent al toter hant!
  Dien prandic in minen mont
  Voer die tafle daer hi stont,
  Al daert die pape toe sach.
  1540 Doe riep die pape: ‘Nu vanc, slach!
  Helpe! Wie sach dit wonder nye?
  Die vos comt daer ic toe zye,
  Ende roeft mi in mijn huus.
  So helpe mi sancta spiritus!
  1545 Te wers hem dat hire quam!’

[pagina 483]
[p. 483]

  Dat tafelmes hi up nam
  Ende stac de tafle datso vloech
  Verre boven mi harde hoech
  In middenwaerde up den vloer.
  1550 Hi vloucte zeere ende zwoer,
  Ende riep lude: ‘Slach!’ ende ‘Va!’
  Ende ic voeren ende hi na.
  Sijn tafelmes haddi verheven
  Ende brochte mi ghedreven
  1555 Up Ysengrijn daer hi stont.
  Ic hadde dat hoen in minen mont,
  Dat harde groet was ende zwaer.
  Dat so moestic laten daer,
  Waest mi leet ofte lief.
 
  1560 Doe riep die pape: ‘Ay, heere dief,
  Ghi moet den roef hier laten!’
  Hi riep, ende ic ghinc miere straten
  Danen, daer ic wesen woude.
  Alse die pape upheffen soude
  1565 Dat hoen, sach hi Ysingrine.
  Doe naecte hem eene grote pine.
  Hi warpene int oeghe metten messe.
  Den pape volchden si zesse,
  Die alle met groeten staven quamen.
  1570 Ende als si Ysengrijn vernamen,
  Doe maecten si een groet gheluut,
  Ende die ghebuere quamen uut
  Ende maecten grote niemare
  Manlic andren, dat daer ware
  1575 In spapen spijker een wulf ghevaen,
  Die hem selven hadde ghevaen
  Bi den buke in dat gat!
 
  Als die ghebuere ghevreescheden dat,
  Liepen si dat wonder bescauwen.
  1580 Aldaer wart Ysingrijn te blauwen,
  So dat hem ghinc al uten spele,
  Want hi ontfincker harde vele
  Groete slaghe ende groete worpe.
  Dus quamen die kindre van den dorpe
  1585 Ende verbonden hem die oghen.
  Het stont hem so, hi moest ghedoghen.
  So zeere slouch si ende staken,
  Dat sine uten gate traken.
  Doe ghedoghedi vele onghevals,
  1590 Ende bonden hem an sinen hals
  Eenen steen ende lietene gaen;
  Ende lietene dien honden saen,
  Diene ghinghen bassen ende jaghen.
  Oec diende men hem met groten slaghen
  1595 So langhe dat hi ghelove was.

[pagina 484]
[p. 484]

  Doe viel hi neder up dat gras
  Of hi ware al steen doot.
  Doe was dier kindre bliscap groot.
  Ghindre was groete niemare.
  1600 Si leidene up eene bare
  Ende droughene met groten ghehuke
  Over steene ende over struke.
  Buten dien dorpe in eene gracht
  Bleef hi ligghende al dien nacht.
  1605 Inne weet hoe hi danen voer.
 
  195
  Sint verwervic dat hi mi zwoer
  Sine hulde een jaer al omtrent.
  Dat dedi up sulc convent,
  Dat icken soude maken hoenre sat.
  1610 Doe leeddickene in eene stat
  Daer ic hem dede te verstane,
  Dat twee hinnen ende eenen hane
  In een groet huus an eere straten
  Up eenen haenbalke saten
  1615 Recht teere valdore bi.
  Daer dedic Ysingrijn bi mi
  Up dat huus clemmen boven.
  Ic seide, ic wilde hem gheloven,
  Wildi crupen in die valdore
  1620 Dat hire soude vinden vore
  Van vetten hoenren sijn ghevouch.
 
  Ter valdore ghinc hi ende louch,
  Ende croep daer in met vare
  Ende began tasten harentare.
  1625 Hi taste ende als hi niet en vant,
  Sprac hi: ‘Neve hets hier bewant
  Te zorghen; ic ne vinder niet.’
  Ic sprac: ‘Oem wats u ghesciet?
  Cruupter een lettel bet in!
  1630 Men moet wel pijnen om ghewin.
  Ic hebse wech diere saten voren.’
 
  Dus so liet hi hem verdoren,
  Dat hi die hoenre te verre sochte.
  Ic sach dat icken hoenen mochte,
  1635 Ende hoendene so dat hi voer
  Van daer boven up den vloer,
  Ende gaf eenen groeten val,
  Dat si ontspronghen over al
  Die in dien huse sliepen.
  1640 Die bi den viere laghen, si riepen,
  Daer ware in huus sine wisten wat
  Ghevallen voer dat vyuergat.
  Si worden up ende ontstaken lecht.
  Doe sine daer saghen echt
  1645 Wart hi ghewont toter doot.
  ]   Ic hebben brocht in menegher noot,
  [vgl. 1087-88]   Meer dan ic ghesegghen mochte.

[pagina 485]
[p. 485]

  150
  Nochtan, al dat ic nye ghewrochte
[1053]   + Jeghen hem, so ne roecke ic niet
  ] 1650 Zo zeere, als dat ic verriet
  [1048-49]   Vrauwe Yswenden, sijn scone wijf,
  Die hi liever hadde dan sijns selfs lijf.
  God die moet mi vergheven:
  ]   Haer dedic dat mi liever ware bleven
  [vgl. 636-37] 1655 Te doen dant es ghedaen.’
 
  155
  Grimbeert sprac: ‘Of ghi wilt gaen
  Claerliken te biechten tote mi
  Ende zijn van uwen zonde vry,
  So suldi spreken ombedect.
  1660 In weet waerwaert ghi dit trect
  [1048-49]   “Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen”
  Oem, dat en can ic niet verstaen,
  Waer ghi dese tale keert.’
  Reynaert sprac: ‘Neve Grimbeert,
  1665 Ware dat hoofschede groot
  Of ic hadde gheseit al bloot
  ‘Ic hebbe gheslapen bi miere moyen’?
  Ghi zijt mijn maech; u souts vernoyen
  Seidic eeneghe dorperheit.
 
  240   ↑ 240 ↑
  Ge fis cheoir Tibert es laz,  
1090 qant il cuidoit trover les raz.  
 
  250   ↑ 250 ↑
  De tot le lingnage Pintein,  
  fors seulement li et s'antein,  
  n'i a remés coc ne geline  
  dont je n'aie fait decepline.  
 
  260   [vgl. V&vz/c16]
1095 Qanz li oz fu devant mon crués  
  de sanglers, de vaches, de bués  
  et autres bestes bien armees  
  que Isangrin ot amenees,  
  por ceste guerre traire a fin  
1100 retin Roounel le matin.  
  Bien furent .XXX. conpaignon,  
  que chien, que lisses, que gaignon;  
  tuit furent batu et ploié,  
  mes malement furent paié,  
1105 que jes servi de lor soudees.  
  Qanz les oz furent assamblees,  
  par guile et par conchïement  
  lor toli ge lor paiement;  
  au departir lor fis la lope.  
1110 Or m'en repent, Diex! moie coupe.   [vgl. 2065]
 
  270  
  A tot le mont ai fait anhui,   [vgl. 1454-55, 1460-61, 2066-68]
  dolanz et repantanz en sui;  
  or doi venir a repentance  
  de ce que j'ai fait en m'enfance.  

[pagina 486]
[p. 486]

  275
  > 1670 Grimbeert, nu hebbic u gheseit
  < Mar. VIII 157 >   Al dat mi mach ghedincken nu.
  Gheeft mi aflaet, dat biddic u,
  < Mar. VIII 156 >   Ende settet mi dat u dinct goet<.’
 
  280  
1115 - Sire Renart, ce dit Grinberz,  
  vos pechiez m'avez descoverz  
  et le mal que vos avez fait;  
  se Diex vos gete de cest plait,  
  gardez vos bien de rancheïr.   [vgl. 1444-45]
1120 - Ja Diex ne me puist tant haïr,  
  ce dist Renart, que tant mesface  
  que a nelui riens ne mesface!’  
 
  285
  [vgl. 989]   Grimbeert was wijs ende vroet,
  1675 Ende brac een rijs van eere haghe,
  Ende gaffer mede viertich slaghe
  Over alle sine mesdade.
  Daer na in gherechten rade
  Riet hi hem goet te wesene
  1680 Ende te wakene ende te lesene
  Ende te vastene ende te vierne
  Ende te weghe waert te stierne
  Alle die hi buten weghe saghe
  Ende hi voert alle sine daghe
  1685 Behendelike soude gheneeren.
  Hier na so dedi hem verzweeren
  Beede roven ende stelen.
  Nu moet hi siere sielen telen,
  Reynaert, bi Grimbeerts rade,
  1690 Ende ghinc te hove up ghenade.
 
  290  
  Il li otroia ce qu'il vost,  
  puis le baisa et si l'asout,   [
1125 moitié romanz, moitié latin.   [vgl. 1453-59]
 
  300   ↑ 300 ↑
  Et Renart, quant vint au matin,  
  laissa sa fame et ses anfanz;   [ [vgl. 1362]
  au departir fu li diaus granz.   [1425-26]
  Congié a pris de sa mainie:   [1423]
 
  310  
1130 ‘Enfanz, fait il, gentil lignie,  
  que qu'il de moi daie avenir,  
  pansez de mon chastel tenir  
  contre contes et contre rois,  
  que vos ne troverez des mois  
1135 conte, prince, ne chastelaine,  
  qui vos forface une chastaigne.  
  Qant vos avrez le pont levé,  
  ne serez la por nul grevé,  
  que vos avez asez vitaille:  
1140 ne cuit devant un an vos faille.  

[pagina 487]
[p. 487]

  320   ↑ 320 ↑
  Qu'iroie je chascun nomant?   [vgl. 1410-17]
  a Damedieu toz vos conmant,   [1407-8]
  qui me ramaint si con je soil.’  
 
  330  
  A tant feri le pié au soil,  
1145 au parissir de sa tesniere  
  a conmencïe sa priere:  
  ‘Diex, fait Renart, omnipotens,  
  gariz mon savoir et mon sens  
  que ne le perde de paor  
1150 devant le lion mon seignor,  
  qant Ysangrin m'encusera,  
  de quant qu'il me demendera  
  que je li sache raison randre  
  ou bien noier ou bien desfandre.  
1155 Lai m'en sain et sauf repairier,   [vgl. 1420]
  que je mon cuer puisse esclairier  
  de cix qui me mainent tel guerre.’  
  Lors se coucha endanz a terre  
  et .IIII. foiz se rant coupable,  
1160 puis se saingne por le daiable,  
  et por dant Noble le lion  
  mout fu en grant afflicion.  
 
  340   340b
  Or s'an vont li baron a cort   Nu es die biechte ghedaen.
  Die heeren hebben den wech bestaen
  Tote des conincs hove waert.
  et passent l'aive qui la cort   [vgl. 777]
1165 et les destroiz de la montaigne;   [
  aprés entrent en la chanpaigne.   [vgl. 508-12]
 
  350   350
  An ce que Renart se demente,  
  endui ont perdue la sente,   Nu was buter rechter vaert
  la voie et le chemin fené, 1695 Dien si te gane hadden begonnen
1170 et neporqant tant ont erré  
  que il furent en mi uns plains  
  lez une grange de nonnains.   Een pryoreit van swarten nonnen, [1705]
  La cort estoit mout bien garnie   Daer meneghe gans ende menich hoen,
  de toz les biens que terre crie,   Meneghe hinne, menich cappoen
1175 d'annes et d'autres noreçons.   Plaghen te weedene buten muere.
 
  360   360
  Dist Renart: ‘Quar nos adreçons 1700 Dit wiste die felle creatuere,
  a cele cort vers les gelines:   Die onghetrauwe Reynaert,
  illuec, par devers ces espines,   Ende sprac: ‘Te ghenen hove waert
  est la voie que nos laissons.   So leghet onse rechte strate.’
 
  365
  Met dusdanen barate
  [1172] 1705 Leedde hi Grimbeert bi der scuere
  Daer die hoenre buten muere
  Ghinghen weeden harentare.
  Der hoenre wart Reynaert gheware.
  Sine oghen begonden omme te ghane:
  1710 Buten den andren ghinc een hane
  Die harde vet was ende jonc.
  Daer na gaf Reynaert eenen spronc
  So dat dien hane die plumen stoven.

[pagina 488]
[p. 488]

  370   370
1180 - Renart, Renart, dist li taissons,   Grimbeert sprac: ‘Oem ghi dinct mi
  doven!
  Diex set bien por coi vos le distes. 1715 Onsalich man, wat wildi doen?
  Filz a putain, leres traïtres,   Wildi noch om een hoen
  dont n'estes vos a moi confés   In alle die groete zonden slaen
  et volez rancheoir aprés?   Daer ghi te biechten of zijt ghegaen?
1185 Ensi as tu Dieu renoié?’   Dat moet u wel zeere rauwen.’
 
  380   380
  Cil dist: ‘Je l'avoie oublié. 1720 Reynaert sprac: ‘Bi rechter trauwen,
  Alons en, vez me ci tost prest.   Ic hads vergheten, lieve neve.
  Bidt Gode dat hijt mi vergheve!
  Het ne ghesciet mi nemmermeer.’
 
  390  
  - Renart, Renart, por noient est.  
  Danz parjurez, danz renoiez,  
1190 vos ne serez ja chastoiez.  
  Or me di, fole creature:  
  tu ies de mort en aventure,  
  si as dit ta confession,  
  et si viax faire ocission!  
1195 Certes granz pechiez te cort seure;  
  toute soit maleoiste l'eure  
  que tu cheïs sor terre mere;  
  dolante puet estre la mere  
  qui te porta a itele eure  
1200 que toz li mondes te deveure.’  
 
  400   400
  Andui s'en vont souef anblant.   Doe daden si eenen wederkeer
  Cil n'ose faire autre sanblant 1725 Over eene smale brugghe.
  por son cousin qui le chastie,   Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe
  et neporquant sovent coulie   Weder daer die hoenre ghinghen!
1205 vers les gelines cele part;   Hine conste hem niet bedwinghen,
  dolanz est quant il s'an depart:   Hine moeste ziere zeden pleghen.
+ mises les eüst a raison, 1730 Al haddemen hem thoeft afghesleghen,
+ se ne fust Grinbert le taisson.   Het ware te hoenren waert ghevloghen
  Also verre alst hadde ghemoghen.
 
  405
  Grimbeert sach dit ghelaet
  Ende seide: ‘Onreyne vraet,
  1735 Dat u dat oghe so omme gaet!’
  Reynaert andwoerde: ‘Ghi doet quaet
  Dat ghi mine herte so verseert
  Ende mine bede distorbeert.
  Laet mi doch lesen twee paternoster
  1740 Der hoenre zielen van den cloester
  Ende den gansen te ghenaden,
  Die ic dicken hebbe verraden,
  Ende desen heleghen nonnen
  Met miere lust af hebbe ghewonnen.’
  ] 1745 Grimbeert balch, ne waer Reynaert
  [vgl. 1204-5]   Hadde emmer zine oghen achterwaert

[pagina 489]
[p. 489]

  410   ↓ 410 ↓
  Or s'an vont li baron ensanble.  
1210 Diex! com la mule Grinbert amble;  
  mais li chevax Renart acoupe,  
  li flans li bat desoz la croupe:  
  mout crient et doute son seignor,   [
  onques paor n'ot mes greignor.   [vgl. 1749]
 
  420   420
1215 Tant ont erré, a plain, a bos,   Tes si quamen ter rechter straten,
  et l'anbleüre et les galos, F1736 Die si te voren hadden ghelaten.
  et ont tant la montaigne alee 1750 Daer keerden si te hove waert,
  qu'i sont venuz a la valee  
  qui vers la cort le roi avale;  
1220 par le pont entrent en la sale.  
 
  410
  [vgl. 1213-14] 1749 Ende harde zeere beefde Reynaert,
  Doe hi began den hove naken,
  Daer hi waende seere mesraken.

Veroordeling en verzoening

  10   10
  Doe in sconinx hof was vernomen
  Si tot com Renart entre a cort,   Dat Reynaert ware te hove comen
  1755 Met Grimbeerde den das,
  il n'i a beste ne s'atort   Ic wane daer niemene ne was
  So arem no van so crancken maghen,
  ou de clamer ou de respondre.   Hine ghereedde hem up een claghen.
  Dit was al jeghen Reynaerde.
 
  20  
  Or est Renart pres de confondre;  
1225 n'en tornera que ne s'en quisse,  
  qant Isangrin ses danz aguise  
  et Tibert li chaz se conseille  
  et Bruns, qui la teste a vermioille,   [vgl. 985, 1815b-16]
  et Chanteclers pas ne sonmoille  
1230 et Raonniaux se raparoille.  
 
  30   30
  Mais, qui aint ne hace Renart, 1760 Nochtan dedi als die onvervaerde,
  ne fait pas chiere de coart;   Hoe so hem te moede was.
  Ende hi sprac te Grimbeerte den das:
  ‘Leedet ons die hoechste strate.’
  Reynaerd ghinc in dien ghelate
  1765 Ende in also bouden ghebare
  Ghelijc of hi sconinx sone ware
  Ende hi niet en hadde mesdaen.
  einz conmence en mi la maison,   Boudeliken ghinc hi staen
  teste levee, sa raisson:   Voer Nobele dien coninc,

[pagina 490]
[p. 490]

  40   40
1235 ‘Rois, dist Renart, je vos salu 1770 Ende sprac: ‘God, die alle dinc
  com cil qui plus vos a valu   Gheboet, hi gheve u, coninc heere,
  que tuit li baron de l'ampire.   Langhe bliscap ende eere!
  Ic groet u coninc ende hebbe recht:
  En hadde nye coninc eenen knecht
  1775 So ghetrauwe jeghen hem
  Als ic oyt was ende bem.
  Dat es dicken worden anschijn.
 
  50   50
  Dahé ait qui vers vos m'enpire!   [vgl. 1793, 1787]
  Ne sai que c'est par mal eür,   Nochtan die sulke die hier zijn
1240 einz ne fui encor aseür   Souden mi gherne, wanic, roven
  de vostre amor un jor entier. 1780 Uwer hulden, wilde ghi hem gheloven.
  Je parti de vos avant ier   [
  par vostre gré et par amor,   [
  sanz mal talant et sanz iror;   [vgl. 1390-92]
1245 or ont tant fait li losengier   Maar neen, ghi niet! God mote u lonen.
  que de moi se veulent vengier   Het ne betaemt niet der cronen,
  et vos m'avez jugié a mort.   Datsi den scalken ende den fellen
  Mes, sire, puis que rois s'amort   Te lichte gheloven datsi vertellen.
  a croire les mavés larrons 1785 Nochtan willics Gode claghen,
1250 et il laisse les haut barons   Dier es te vele in onsen daghen
  [1238b]   Der scalke die wroughen connen,
  et guepist le chief por la queue,   Die nu ter rechter hant hebben
  puis va la terre a male veue,   Over al in riken hoven. [ghewonnen
  [vgl. 1255] +1790 Dien sal men niet gheloven.
  que cil qui sont serf de nature   Die scalcheit es hem binnen gheboren,
  ne sevent esgarder mesure.   Datsi den goeden lieden doen toren.
1255 S'il pueent en cor alever,   Dat wreke God up haer leven,
  [vgl. 1238a]   Ende moete hem eewelike gheven
  mout se painent d'autrui grever; 1795 Al sulken loen als si zijn waert!’
 
  60  
  mes chiens familleus en cuisine  
  n'a cure de beste voisine.  
  Cil font la povre gent tüer  
1260 et les monnoies remüer;  
  cil amonnestent mal a faire,  
  mais bien en sevent lor preu faire  
  et enborser autru avoir.  
 
  110
  ]   Die coninc sprac: ‘O wy Reynaert,
  [1309]   O wy Reynaert, onreyne quaet!
  ]   Wat condi al scone ghelaet!
  [1322+]   Dat en can u niet ghehelpen een caf.
  ] 1800 Nu comt uwes smeekens af.
  [vgl. 1315-16]   In werde bi smeekene niet u vrient.
 
  115a
  Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient
  Van eere saken in den woude,
  Daer ghi qualic in hebt ghehouden
  1805 Die eede die ic hadde ghezworen.’

[pagina 491]
[p. 491]

  115b
  ‘O wy, wat hebbic al verloren!’
  Sprac Canticleer, die daer stont.
  Die coninc sprac: ‘Hout uwen mont,
  Heere Canticleer! Nu laet mi spreken.
  1810 Laet mi antwoerden sinen treken.
 
  115c
  Ay heere dief Reynaert,
  Dat ghi mi lief hebt ende waert,
  Dat hebdi sonder uwe pine
  Minen boden laten anschine:
  1815 Arem man Tybeert, heere Brune,
  [vgl. 1228, 726]   Die noch bloedich es zijn crune.
  Ic ne sal u niet scelden,
  ]   Ic waent u kele sal ontghelden
  [vgl. 1322]   Noch heden al up eene wijle!’
 
  70  
  Mes ce vodroie ge savoir  
1265 que Bruns et Tiberz me demande.  
  Il est voirs, se li rois conmande,  
  que bien me püent faire lait,  
  encor ne l'aie ge forfait  
  et ne sevent dire por coi.  
 
  80   80
  [557] 1820 ‘Nomine patrum christum filye!’
1270 Se Brun menja le miel Lenfroi   Sprac Reynaert, ‘Of mijn heere Brune
  et li vilains le ledenja, 1822 Noch al bloedich es die crune,
  por coi donc ne se revenja? F1809 Her Coninc, wat bestaet mi dat?
  F1810 Of hi Lamfreits honich at
  F1811 Ende hem die dorper lachter dede,
+ Ja a il tex poinz et tex moes F1812 Noch heeft Brune so sterke lede,
+ et tiex musiau et teles joes.  
  1823 Was hi te blauwen of versproken,
  Waer hi goet, hi ware ghewroken
1275 Et se sire Tibert li chaz 1825 Eer hi noint vloe int water.
  menja les soriz et les raz,   Bander zijde, Tybeert die cater,
  s'il fu pris et l'en li fist honte,   Dien ic herberghede ende ontfinc,
  por les sainz Dieu a moi que monte?   Of hi ute om stelen ghinc
  Ja ne sui ge prevoz ne mere   Tes papen sonder minen raet,
1280 que je l'en doie nul droit faire: 1830 Ende hem die pape dede quaet,
  volent moi ice demander   Bi Gode, soudic dat ontghelden,
  que il ne püent amander.   So mochtic mijn gheluc wel scelden!’
 
  90  
  D'Isangrin ne sai ge que dire:  
  ce ne puis ge pas esconduire  
1285 que je n'aie sa fame amee,  
  mes puis que ne s'en est clamee  
  et puis qu'i n'i ot braies traites,  
  ne huis brisiez, ne portes fraites,
  s'ele m'a chier et ele m'ame,  
1290 cil fous jalous de coi se claime?  
  Est il por ce droit c'on me pande?  
  Nenil! sires Diex m'en desfande,  
  biau sire, et vostre roiautez  
  et la foi et la lïautez  
1295 que je ai toz jorz maintenue.  

[pagina 492]
[p. 492]

  100   100
  Mes or ai la gorje chanue,   ‘Hoert’, sprac Reynaert, ‘coninc lyoen,
  viaux sui, ne me puis mes aidier,   [vgl. 380]
  si n'ai mes cure de plaidier.   Wien twifelt des, ghine moghet doen
  Pechié fait qui a cort me mande; 1835 Dat ghi ghebiet over mi?
1300 mes qant messires le conmande,   Hoe groot mine sake zi,
  il est bien droiz que je i vaigne:   Ghi moghet mi vromen ende scaden.
  or sui devant lui, si me praigne   Wildi mi zieden ofte braden,
  et si me face ardoir ou pendre,   Ofte hanghen ofte blenden,
+ q'autr'outre lui ne me doit prandre, 1840 Ic ne mach u niet ontwenden.
1305 ne n'avroie pas la puissance;   Alle diere zijn in u bedwanc.
  mes ce sera povre vengence,   Ghi zijt groet ende ic bem cranc.
  s'en parlera l'en malement,   Mine hulp es cleene ende duwe groet.
  se je i muir sanz jugement.   Bi Gode, al slouchdi mi doot,
  1845 Dat ware eene crancke wrake.’
 
  110   ↑ 110 ↑
  - Renart, Renart, dist l'enperiere,   [1796-97]
1310 dehaiz ait l'ame vostre mere  
  qant ele ne vos avorta,  
  qant en son ventre vos porta.  
  Or me dites, traïtres lerres,  
  por coi este vos si menterre?  
1315 Bien savez toujorz losengier,   [
  mes riens n'i vaut, n'i a mestier,   [vgl. 1799-1801]
  ne voz colors de rectorique.  
  Assez saveriez de fusique,  
  se vos ainsi vos eschapez;  
1320 puis que ci estes atrapez  
  n'i a mestier saïn de chat:  
  hui finera vostre barat;   [vgl. 1818-19]
+   [1798-99]
+   [vgl. 2038]
  trop savez de la fauve anesse,  
  s'en avrez hui vostre promesse.  
 
  120   [vgl. 3eInd/15b]
1325 - Sire, sire, dist li taissons,  
  se nos vers vos obaïsons  
  por bien faire et por droiture,  
  par raison, par san, par mesure  
  ne devez pas le mal traitier,  
1330 mais la pais faire et afaitier,  
  se vos metez or malement,  
  mes par foi et par jugement.  
  Or oiez, si ne vos annuit:  
  Renart est venuz en conduit  
1335 por droit faire et por amender  
  ce c'om li savra demender,  
  s'est qui de lui face clamor   [vgl. 1850-51]
  et vos l'otroiez par amor.'  

[pagina 494]
[p. 494]

  13
  Ains que Grinbert oüst finee
  Sa reson et bien terminee,
  1315 Se dreca en piez Ysengrin
  Et li motons sire Belin,
  ]
  [vgl. Mar. 1309]
 
  Tybert li chas et Rooneax,
  Et dan Tiecelins li corbeax,
  Et Chantecler et dame Pinte,
  [1562]
  1320 Si con el vint a cort soi quinte,
  Et Espinarz li hericons,
  Et danz Petipas li poons.
  [vgl. Mar. 1563]
 
  Frobers li gresillon s'avance,
  Qui sor les autres crie et tance,
  1325 Et danz Roxax li escuireus
  Qui il a fet de molt granz deuz.
  Coars li levres molt s'argue
  De cort en cort, de rue en rue:
 
  [Mar. 1560]
  Meinte fois li a fet ennui,
  1330 Vencher s'en quide encor encui.

[pagina 495]
[p. 495]

  130   1300
  Ainz que Grinberz eüst finee   Recht in dese selve sprake
1340 sa raison et determinee,   Doe spranc up Belijn de ram
  se leva em piez Ysangrins   Ende sine hye, die met hem quam.
  et li moutons sires Belins,   Dat was dame Ha Wy.
  [vgl. 1367] ] 1850 Belijn sprac: ‘Ga wy
  [vgl. 1337]   Alle voert met onser claghen!’
 
  Tibert li chaz et Roonniax   Bruun spranc up met sinen maghen
  et li dainz mesires Platiaux   Ende Tybeert sijn gheselle
1345 et Bruns, qui son vis avoit ters,   Ende Ysingrijn die felle,
  [1624] +1855 Forcondet dat everzwijn
  [vgl. 1620]   ende die raven Tycelijn,
  et sire Brichemers li cers,   Pancer die bever, oec Bruneel,
  Dat watervar, dat butseel,
  Marcins li chevriaus et Bruianz +  
  li tors et li mulez Muianz.  
  [1619]  
 
  Ende dat eencoren, heere Rosseel,
  1860 Die weseline, die vrauwe Fine,
  +  
  [vgl. 1615]   - Cantecleer ende die kindre zine
  Makeden groten vederslach-
  [1622]   Dat foret Cleenebejach
  Liepen alle in dese scare.
 
  1350a
  1865 Alle dese ghinghen openbare
  Voer haren heere den coninc staen,
  Ende daden Reynaerde vaen.
 
  1350b
  Nu ghinct ghindre up een playdieren!
  Nye hoerde man van dieren
  1870 So scone tale als nu es hier
  Tusschen Reynaerde ende dandre dier
  Voert bringhen, die men brochte daer.
  Het ware mi pijnlic ende zwaer,
  Daer omme corte ic u de woort.
  1875 Die beste redenen ghinghen daer voort.
  Die claghen die de dieren ontbonden
  Proefden si met goeden orconden,
  Als si sculdich waren te doene.

[pagina 496]
[p. 496]

  14
  Or est Renart en mal randon,
  Se l'en le velt metre a bandon.
  Mes li rois les fet en sus trere,
  Lui en lest en venchance fere.
 
  15
  1335 Li rois a parle hautement
  Si que l'oent tote sa gent.
  ‘Segnor’ fet il, ‘entendes moi!
  De cest laron de pute foi,
  Quel justise de lui ferai,
  1340 Dites conment m'en vencherai.’

[pagina 497]
[p. 497]

  140  
  Qant li conciles fu ensanble,  
1350 Renart li rous fremist et tranble:   [vgl. 3199]
  bien set que sa mort est juree,  
  ne puet mes estre destorbee.  
  Or vodroit estre a Maupertuis,  
  si fermeroit mout bien son huis;  
1355 s'encor i venoit dant Gribert   [
  et Bruns li ors et dant Tibert   [vgl. 3193-95]
  et sire Nobles li lions,  
  s'eüst o lui toz ses barons,  
  nou trairoient de la tainiere,  
1360 tant est la terre fort et fiere.  
  Mes or est Renart pris au laz   [
  et set bien ce n'est mie a gas;   [1885]
  bien set ne se puet or desfandre:  
  a male hart le feront pandre.  
 
  1500
  Die coninc dreef die hoeghe baroene
  1880 Te vonnesse van Reynaerts saken.
 
  155a  
1365 Or sont asanblé li baron,  
  si parleront dou mal laron.  
  Or escoutez de dant Belin,   [vgl. 1850]
  qui n'ama onques Isangrin,  
  qar il le vost l'autrier mengier;  
1370 or se vodra de lui vangier.  
  ‘Isangrin, trop estes jalus.  
  Et quoi? se Renart vos fist cous,  
  ce fist il por le vostre bien.  
  Se vos asailloient li chien  
1375 et venissiez a un fousé  
  auques parfont et auques lé,  
  en istrïez vos sanz dolor,  
  ne porrïez avoir paor:  
  savez c'on dist au cous mauvés,  
1380 s'il vient a pont qui soit desfez:  
  ‘Passez outre: se vos chaez,  
  saiez seür vos floterez.’
  A icest mot Belin se taist;  

[pagina 498]
[p. 498]

  16
  ‘Sire’ font li baron au roi,
  ‘Trop est Renart de pute loi.
  Nus ne vos sauroit desloer
  Que vos nel fachois encroer.’

[pagina 499]
[p. 499]

  155b  
  sa parole mie ne plaist  
1385 a ceus qui haïrent Renar  
  por ce qu'il sot trop de barat.  
  Bruienz parla, qui fu haitiez,  
  que sor Belin fu mout iriez:  
  ‘Sire Belin, laissiez ester:  
1390 nos n'avons soing de ranponer.  
  Je quit Renart vos a loé  
  et de son miel vos a doné,  
  mais, par la foi que je vos doi,  
  je mie cest plait je n'otroi.  
1395 Se Renart n'est encui panduz,  
  dont li serez vos bons escuz.  
  Seignor, quar dites en viron  
  que ferons nos dou mau larron,  
  dou püent rous, dou sodoient  
1400 qui toz jorz nos va conchïant?’
 
  155c  
  Brichemer a parlé aprés,  
  qui de parler fu mout engrés:  
  ‘Entendez tuit, fait il, a moi:  
  je vos conmant, de par le roi,  
1405 que Renart soit enuit desfaiz.’  
  Aus barons plaist mout icest plait:  
 
  1600
  Doe wijsden si, dat men soude maken
  Eene galghe sterc ende vast,
  Ende men Reynaerde den fellen gast,
  Daer an hinghe bi ziere kele.
  [1361-62] 1885 Nu gaet Reynaerde al uten spele!
 
  1650a
  Doe Reynaert verordeelt was,
  Orlof nam Grimbeert die das
  Met Reynaerts naeste maghen:
  [vgl. 489]   Sine consten niet verdraghen
  ] 1890 No sine consten niet ghedoghen,
  ]   Dat men Reynaerde voer haren oghen
  [1443-45]   Soude hanghen alse eenen dief.
  [vgl. +488   Nochtan waest hem somen lief.
 
  1650b
  Die coninc, hi was harde vroet.
  1895 Doe hi mercte ende verstoet,
  Dat so menich jonghelinc
  Met Grimbeerte uten hove ghinc
  Die Reynaerde na bestoet,
  Doe peinsdi in sinen moet:
  1900 ‘Hier mach in loepen andren raet.
  Al es Reynaert selve quaet,
  Hi hevet menechen goeden maech.’

[pagina 500]
[p. 500]

  17
  1345 Li rois respont ‘bien aves dit.
  Or tost’ fet il, ‘sanz contredit!
  Se Renart s'en estoit tornez,
  James ne seroit retornez.
  Sachez qu'il nos en mescaroit,
  1350 Tex n'en set mot qui en plorroit.’

[pagina 501]
[p. 501]

  1700
  Doe sprac hi: ‘Twi sidi traech
  Ysingrijn ende heere Bruun?
  1905 Reynaerde es cont menich tuun
  Ende hets den avonde bi;
  Hier es Reynaert, ontsprinct hi,
  Comt hi drie voete uter noot,
  Sinen lust die es so groot
  1910 Ende hi weet so menechen keer,
  Hine wert ghevanghen tsjaermeer.
  Salmen hanghen, twine doet ment dan?
  Eer men nu ghereeden can
  Eene galghe, so eist nacht.’
 
  1750a
  1915 Ysingrijn was wel bedacht
  Ende sprac: ‘Hier es een galghe bi.’
  Ende mettien woerde versuchte hi.
  Doe sprac die cater, heere Tybeert:
  ‘Heere Ysingrijn u es verzeert
  1920 U herte. In wanconst u niet.
  Nochtan Reynaert diet al beriet
  Ende selve mede ghinc
  Daer men uwe twee broeders hinc,
  Rumen ende Wijdelancken.
  1925 Hets tijt, wildijs hem danken!
  Waerdi goet, het ware ghedaen,
  Hine ware noch niet onverdaen.’
 
  1750b
  Ysingrijn sprac tote Tybeert:
  ‘Wat ghi ons al gader leert!
  1930 Ne ghebrake ons niet een strop,
  Langhe heden wist sijn crop
  Wat zijn achterende mochte weghen!’
 
  1750c
  Reynaerd, die langhe hadde gesweghen,
  Sprac: ‘Ghi heeren, cort mine pine.
  1935 Tybeert heeft eene vaste lijne,
  Die hi bejaghede an sine kele,
  Daer hi vernoys hadde vele
  Int huus daer hi den pape beet,
  Die voer hem stont al sonder cleet.
  1940 Her Ysingrijn, nu maect u voren.
  Ende sidi nu daer toe vercoren,
  Ende ghi Brune, dat ghi sult dooden
  Reynaert uwen neve, den fellen roden!’
  Doe so sprac die coninc saen:
  1945 ‘Doet Tybeerte mede gaen:
  Hi mach clemmen. Hi mach de lijne
  Up draghen sonder uwe pijne.
  Tybeert gaet voren ende maect ghereet.
  Dat ghi yet let, dats mi leet.’

[pagina 502]
[p. 502]

  18
  Sor un haut mont en un rocher
  Fet li rois les forches drecer
  Por Renart pendre le gorpil:
 
  19
  Estes le vos en grant peril.
  1355 Li singes li a fet la moue,
  Et si li done lez la joe.
  Renart regarde arere soi,
  Et voit qu'il vienent plus de troi.
  Li un le tret, l'autre le bote:
  1360 N'est merveille se il redote.
  Coars li levres l'arocoit
  De loing, que pas ne l'aprocoit.
  A l'arocher qu'a fet Coart
  En a crolle le chef Renart:
  1365 Coarz en fu si esperduz
  Que onques puis ne fu veüs.
  Del signe qu'ot veü s'esmaie.
  Lors s'est muchez en une haie:
  D'iloc, ce dit, esgardera
  1370 Quel justice l'en fera.
  Mar i muca, si con je croi:
  Enqui aura poor de soi.

[pagina 503]
[p. 503]

  1750d
  1950 Doe sprac Ysingrijn tot Brune:
  ‘So helpe mi de cloestercrune
  Die boven up mijn hoeft staet,
  In hoerde nye so goeden raet
  Alse Reynaert selve ghevet hier.
  1955 Hem langhet omme cloesterbier.
  Nu gaen wi voeren ende bruwen hem!’
  Bruun sprac: ‘Neve Tybeert, nem
  Die lijne! Du salt mede loepen:
  Reynaert die salt nu becoepen
  1960 Mijn scone liere ende dine oghe.
  Ghawi, ende hanghene so hoghe
  Dats lachter hebben al sine vrient!’
  ‘Gha wi: hi heves wel verdient’,
  Sprac Tybeert ende nam de lijne.
  1965 Hine dede nye so lieve pine.
 
  1750e
  Nu waren die drie heeren ghereet
  F1958 Die Reynaerde hadden harde leet.
  Dat was die wulf ende Tybeert
  Ende der Bruun die hadde gheleert
  Honich stelen te zinen scaden.
 
  190  
  en tor sont li baron venu,   [
  s'ont Renart pris et retenu.   [vgl. 1865-67]
  Tuit escrïent: ‘Or a la hart!  
1410 que nos pandromes ja Renart,  
  que ses baraz ne l'en guerra:  
  ja vis de ci n'eschapera.’  
  Li conciles fu asanblez  
  et Renart ot les iauz bandez.  

[pagina 504]
[p. 504]

  [vgl. Mar. 1336]
 
  ]
  [vgl. Mar. 1280]

[pagina 505]
[p. 505]

  < vgl. Mar. Va 1049-62 >   1950a
  1970 Ysingrijn was so beraden,
  Eer hi van den hove sciet,
  Hine wilde des laten niet,
  Hine vermaende nichten ende neven
  Ende alle die binnen den hove bleven,
  1975 Beede ghebuere ende gaste,
  Dat si Reynaerde hilden vaste.
  Vrauwe Arsenden, zinen wive,
  Beval hi bi haren live,
  Dat so stonde bi Reynaerde
  1980 Ende soene name bi den baerde,
  Ende van hem niet ne sciede,
  No dor goet, no dor miede,
  No nor niet, no dor noet,
  No dor zorghe van der doot.
 
  1950b
  1985 Reynaert andwoerde in corten woorden,
  Dat alle die daer waren horden:
  ‘Heer Ysingrijn, half ghenade:
  Al ware u lief mijn grote scade
  Ende al brincdi mi in vernoye,
  1990 Ic weet wel, soude mijn moye
  Te rechte ghedincken ouder daet
  Sone dade mi nemmermeer quaet.
 
  1950c
  Maer her Ysingrijn, soete oem,
  Ghi neemt uwes neven crancken goem,
  1995 Ende heere Brune ende heere Tybeert,
  Dat ghi mi dus hebt onneert.
  Ghi drie, ghi hebbet ghedaen al,
  Dat men mi ontliven sal.
  Daer toe hebdi ghemaket,
  2000 Dat sowie die mi ghenaket,
  Sceldet mi dief of hevet leet.
  Daer omme moeti, God weet,
  Gheonneert werden alle drie,
  Ghine haest dat ghescie
  2005 Al dat ghi begaert te doene!
 
  1950d
  Mi es dat herte noch also coene.
  Ic dar wel sterven eene waerf!
  Ne wart mijn vader doe hi staerf
  Van alle sinen zonden vry?
  2010 Gaet, ghereet die galghe! Of ghi
  Een twint nu langher niet ne spaert,
  Of varen moetti hinderwaert
  Alle uwe voete ende uwe been!’
  Doe sprac Ysingrijn: ‘Ameen!’
  2015 ‘Amen’, sprac Brune, ‘ende hinderwaert
  Moet hi varen die langher spaert!’
  Tybeert sprac: ‘Nu haesten wy!’

[pagina 506]
[p. 506]

  20
  1373 Renart se vit molt entrepris,
  De totes parz lies et pris.
 
  [vgl. Mar. 1290]
 
  21
  1375 Mes il ne pot engin trover
  Comment il s'en puist escaper.
  Del eschaper est il noienz,
  Si li enginz n'i est trop granz.

[pagina 507]
[p. 507]

  195  
1415 Or l'en mainent as forches pandre,  
  ha! las, qu'il ne se puet desfandre;  
  mout volentiers s'en eschapast  
  et a Malpertuis s'en alast  
  et fust en sa meson a aise,  
1420 mais il ne puet que Dieu ne plaise.  
 
  200  
  Or est Renart pris et lïez.  
 
  205   205.0
  Dex! com Isangrin en est liez   Ende mettien woerde spronghen zi
  et Pinte et Chantecler li cos!   [2034]
  qar or cuident estre en repos;   Ende liepen voert harde blide
  2020 Ende pijnden hem ten strijde
  Te springhene over meneghen tuun,
  Ysingrijn ende heere Bruun.
  Tybeert volchde hem naer:
  Hem was die voet een lettel zwaer
  2025 Van der lijnen die hi drouch.
  Nochtan was hi rasch ghenouch.
  Dat dede hem al die goede wille.
 
  210   2100
1425 mes se de ci pooit garir,   Reynaert stont ende zweech al stille
  il les feroit encor saillir:   Ende sach sine viande loepen,
  tiex en gerroit geule baee,   [
  qui or a la teste levee,   [vgl. 774-75]
  qui serroit dolanz sor sa sele; 2030 Die hem dat strec an waenden cnoepen.
1430 tiex nel prise ore une cenele,   ‘Maer het sal bliven!’, sprac Reynaert,
  se de ci pooit eschaper,   Die staet ende scauwet daer waert,
  il les feroit encor plorer.   Ende si springhen ende si keeren.
  [1422]   Hi peinsde: ‘Deus, wat joncheeren!
  2035 Nu laetse springhen ende loepen.
  Levic, si sullent noch becoepen
  Hare overdaet ende hare scampye,
  Mine ghebreke reynaerdye.
  Nochtanne zijn si mi
  2040 Liever verre danne bi,
  Die ghene die ic meest ontsach.
 
  Nu willic prouven dat ic mach
  Te hove bringhen een baraet
  Dat ic voer de dagheraet
  2045 In groter zorghen vant te nacht.
  Hevet mine lust sulke cracht
  Alsic noch hope dat soe doet,
  Al es hi lustich ende vroet,
  Ic wane den coninc noch verdoren.’

[pagina 508]
[p. 508]

  22
  Quant il vit les forces drecer,
  1380 Lors n'ot en lui que corocier,
  Et dit au roi ‘baux gentix sire,
  Qar me lessies un petit dire.
  Vos m'avez fet lier et prendre,
  Or me voles sanz forfet pendre.
  1385 Mes j'ai fet de molt grant pechez
  Dont je sui auques entechez:
  Or voil venir a repentance.

[pagina 509]
[p. 509]

  2200
  2050 Die coninc dede blasen eenen horen
  Ende hiet Reynaerde uutwaert leeden.
  Reynaert sprac: ‘Laet teerst ghereeden
  Die galghe daer ic an hanghen sal,
  Ende daer binnen so sal ic al
  2055 Den volcke mine biechte conden
  In verlanessen van minen zonden.
  Hets beter dat al tfolc verstaet
  Mine diefte ende mine ondaet,
  Dan si namaels eeneghen man
  2060 Mine overdaet teghen an.’
  Die coninc sprac: ‘Nu segghet dan.’

[pagina 510]
[p. 510]

  a1
  Reynaert stont als een drouve man
  Ende sach al omme harentare.
  Daer so sprac hi al openbare:
  ] 2065 ‘Helpe,’ seit hi, ‘dominus! [
  ]   Nu en es hier niemen in dit huus, [vgl.
  ]   No vrient no viant, ic ne bem [1460
  [vgl. 1110-12]   Een deel mesdadich jeghen hem. [-61]
 
  a2
  Nochtan horet alle, ghi heeren!
  2070 Laet wijsen ende leeren
  Hoe ic, Reynaert, aermijnc,
  Eerst an die boesheit vinc.
  In allen tijden spade ende vroe
  Was ic een hovesch kint noch doe,
  < Mar. VIII 114 > 2075 Doe men mi spaende van der mammen,
  Ghinc ic spelen metten lammen
  Dor te hoerne dat ghebleet,
  So dat ic een verbeet.
 
  a3
  >   Ten eersten lapedic dat bloet:
  > 2080 Het smaecte so wel, het was so goet,
  >   Dat ic dat vleesch mede ontgan.
  < Mar. VIII 115-118 >   Daer leerdic leckernie an,
  So vele, dat ic ghinc ten gheeten
  Int wout, daer icse hoerde bleeten.
  2085 Daer verbeetic hoekine twee.
  < vgl. Mar. VIII 125 >   So dedic des derdes daghes mee,
  Ende ic wart bouder ende coenre
  Ende verbeet aenden ende hoenre
  Ende gansen daer icse vant.
  2090 Doe mi bloedich wart mijn tant,
  Was ic so fel ende so wreet,
  Dat ic zuver up verbeet
  Al dat ic vant ende wat mi dochte
  Dat mi bequam ende dat ic vermochte.
 
  < Mar. VIII 119-121 >   a4
  2095 Daerna quam ic ende Ysingrine
  Te wintre in eenen couden rijme
  Bi Belsele onder eenen boem.
  ]   Hi rekende dat hi ware mijn oem
  [vgl. 3eInd/225]   Ende began eene sibbe tellen.
  2100 Aldaer worden wi ghesellen.
  Dat mach mi te rechte rauwen.
  Daer gheloofden wi bi trauwen
  Recht gheselscap manlic andren.

[pagina 511]
[p. 511]

  a5 [vgl. Hfdg/135c, d]
  Doe begonsten wi te gader wandelen:
  2105 Hi stal tgroete ende ic dat cleene.
  Dat wi bejaechden wart ghemeene.
  Ende als wi deelen souden doe,
  Ic was in hueghen ende vroe,
  Mochtic mijn deel hebben half.
  2110 Alse Ysengrijn bejaghede een calf
  Of eenen weder of eenen ram,
  So grongierdi ende maecte hem gram,
  Ende toechde mi een ghelaet
  Datso zuer was ende so quaet,
  2115 Dat hi mi daer met van hem verdreef
  Ende hem mijn deel al gader bleef.
  Nochtan achtic niet van dien.
 
  So menich waerven hebbic versien,
  Alse wi een groete proye lagheden,
  2120 Die ic ende mijn oem bejagheden,
  Eenen osse of eenen bake,
  So ghinc hi sitten met ghemake
  Met sinen wive vrauwe Harsinden
  Ende met sinen zeven kindren,
  2125 Sone mochtic cume deene hebben
  Van den alre minsten rebben
  Die sine kindre hadden ghecnaghet.
  Dus nauwe hebbic mi bejaghet.
 
  a6
  Nochtan dat was mi lettel noot,
  2130 Ne waer dat mijn zin so groot
  Die lieve drouch te minen oem,
  Die mijns nemet crancken goem,
  Ic hadde ghewonnen wel tetene.
  Coninc, dit doe ic u te wetene:
  > 2135 Ic hebbe noch selver ende gout,
  >   Dat al es in mier ghewout,
  >   So vele dat cume een waghen
  < vgl. Mar. Ia 2051-52, 2063-64 >   Te zeven waerven soude ghedraghen.’
  < vgl. Garin >   bl
  Alse die coninc dit verhoerde,
  2140 Gaf hi Reynaerde felle andwoerde:
  ‘Reynaert wanen quam u die scat?’
  Reynaert andwoerde: ‘Ic segghu dat,
  Wildijt weten, also ict weet,
  No dor lief no dor leet
  2145 Sone salt danne bliven verholen.
  Coninc, dien scat was bestolen!
  Ne waer hi oec ghestolen niet,
  Daer ware die moert bi ghesciet
  An u lijf in rechter trauwen,
  2150 Dat alle uwen vrienden mochte rauwen.’

[pagina 512]
[p. 512]

  b2
  Die coninghinne wart vervaert
  Ende sprac: ‘O wi, lieve Reynaert!
  O wi, Reynaert, o wi, o wi!
  O wi, Reynaert, wat sechdi?
  2155 Ic mane u bi der selver vaert,
  Dat ghi ons secht, Reynaert,
  Die u ziele varen sal,
  Dat ghi ons secht de waerheit al
  Openbare ende brinct voort,
  2160 Of ghi weet van eenegher moort
  Of eenen mordeliken raet
  Die jeghen minen heere gaet,
  Dat laet hier openbare horen!’
 
  b3
  Nu hoert, hoe Reynaert sal verdoren
  2165 Den coninc entie coninghinne,
  Ende hi bewerven sal met zinne
  Des coninx vrienscap ende sine hulde,
  Ende hi buten haerre sculde
  Brune ende Ysingrijn beede
  2170 Uphief in groter onghereede
  Ende in veeten ende in ongheval
  Jeghen den coninc bringhen sal.
  Die heeren die nu waren so fier,
  Dat si Reynaerde waenden bier
  2175 Te sinen lachtre hebben ghebrauwen!
  Ic wane wel in rechter trauwen,
  Dat hi sal weder mede blanden
  Dien si sullen drincken met scanden.
 
  b4
  In eenen ghelate met drouven zinne
  2180 Sprac Reynaert: ‘Edele coninghinne,
  Al haddi mi nu niet ghemaent,
  Ic bem een die sterven waent.
  In laet niet ligghen up mijn ziele!
  Ende waert so, dat mi gheviele,
  2185 Mi stonder omme in de helle te sine,
  Daer die torment es entie pine.
  In dien dat die coninc milde
  Een ghestille maken wilde,
  Ic soude segghen met ghenaden,
  2190 Hoe jammerlike hi was verraden
  Te mordene van zinen lieden.
  < vgl. Garin >   b5
  Nochtan, diet alre meest berieden,
  Sijn som van minen liefsten maghen,
  Die ic noede soude bedraghen,
  2195 Ne daet die zorghe van der hellen,
  Daer men seit dat si in quellen,
  Die hier sterven ende moort
  Weten, sine bringhense voort.’

[pagina 513]
[p. 513]

  b6
  >   Dien coninc wart die herte zwaer
  < Mar. X 1422-23 > 2200 Ende sprac: ‘Reynard, sechstu mi waer?’
  ‘Waer?’ sprac Reynaert, ‘Vraechdi mi
  des?
  Jane weet ghi wel hoet met mi es?
  Ne bewaent niet, edel coninc,
  Al bem ic een aermijnc,
  2205 Hoe mochtic sulke moert ghetemen?
  Waendi dat ic wille nemen
  Eene loghene up mine langhe vaert?
  En trauwen, neen ic!’ sprac Reynaert.
 
  b7
  Bi der coninghinnen rade,
  2210 Die zeere ontsach des sconinx scade,
  Gheboot die coninc openbare,
  Dat daer niemen so coene en ware,
  Dat hi een wordekijn yet sprake
  Tote dien dat Reynaert met ghemake
  2215 Hadde vulseit al sinen wille.
  Doe zweghen si alle gader stille.
  Die coninc hiet Reynaerde spreken.
  Reynaert was van fellen treken.
  Hem dochte scone zijn gheval.
  2220 Hi sprac: ‘Nu zwighet over al,
  Na dien dat es den coninc lief.
  Ic sal u lesen sonder brief
  Die verraderen openbare,
  So dat ic niemene en spare
  2225 Dien ic te wroughene sculdich bem.
  Dies lachter hevet, scaems hem!’
 
  b8
  Nu verneemt alle gader,
  Hoe Reynaerd sinen erdschen vader
  Met verradenessen sal bedraghen
  2230 Ende eenen van sinen liefsten maghen.
  Dat was Grimberte den das,
  Die hem hout van herten was.
  Dat dede Reynaert omme dat,
  Dat hi wilde dat men te bat
  2235 Sinen woerden gheloeven soude
  Van sinen vianden, of hi woude
  Die verranesse tyen an.
  Nu hoert hoe hi dies began.

[pagina 514]
[p. 514]

  < mondelinge traditie? verradersepen >   c1
  Reynaert sprac: ‘Wilen teer stonden
  2240 Hadde mine heere mijn vader vonden
  Des coninx Hermeliken scat
  In eene verholnen stat.
  Doe mijn vader hadde vonden
  Den scat, wart hi in corten stonden
  2245 So overdadich ende so fier,
  Dat hi veronweerde alle dier
  Die sine ghenote te voren waren.
  Hi dede Tyberte den kater varen
  In Arttinen, dat wilde lant,
  2250 Al daer hi Brunen den beere vant.
  Hi ontboet Brune grote Gods houde,
  Ende hi in Vlaendren commen soude,
  Of hi coninc wilde wesen.
 
  c2
  Bruun wart vro van desen,
  2255 Hi hadt meneghen dach begaert.
  Daer maecte hi hem te Vlaendren waert
  Ende quam in Waes, int soete lant,
  Daer hi minen vader vant.
  Mijn vader ontboet Grimbeerte den
  wijsen
  2260 Ende Ysingrijn den grisen,
  Tybeert die kater was die vijfte,
  Ende quamen teenen dorpe, hiet Hijfte.
  Tusschen Hyfte ende Ghend
  Hilden si haer paerlement
  2265 In eere betokenre nacht.
  Daer quamen si bi sduvels cracht
  Ende bi sduvels ghewelt
  Ende zwoeren daer an twoeste velt
  Alle vive des coninx doot.
 
  < historische toespeling? >   c3
  2270 Nu hoert wonder alle groot:
  F2235 Si swoeren op Ysegrims crune
  F2236 Alle vive, dat si Brune
  F2237 Souden bringen op den stoel tAken,
  F2238 Ende souden geweldich coninc maken.
  2271 Watsi noch overeen draghen:
  Wilde yement van sconinx maghen
  Dat wedersegghen, mijn vader soude
  Met sinen selvere, met sinen goude
  2275 So den ghenen steken achtre,
  Dat sijs souden hebben lachtre.

[pagina 515]
[p. 515]

  c4
  Dit weetic ende segghe u hoe.
  Eens morghins harde vroe
  Gheviel dat mijn neve die das
  2280 Van wine een lettel droncken was,
  Ende lyet in verholnen rade minen
  Wive, miere vrauwen Hermelinen,
  Ende al van pointe te pointe seide,
  Daer si liepen an die heyde.
  2285 Mijn wijf es eene vremde vrauwe
  Ende gaf Grimberte hare trauwe,
  Dat verholen bliven soude.
  Ten eersten dat so quam ten woude
  Daer ic was ende so mi vant,
  2290 So telde zoet mi te hant,
  Ne waer het was al stillekine.
 
  c5
  Oec seide zoet bi sulken lijcteekine,
  Dat ict kende so waer,
  ]   Dat mi alle mine haer
  [vgl. 132-33] 2295 Upwaert stonden van groten vare.
  Mine herte wart mi openbare
  Also caut als een ijs.
 
  < Mlat. Romulusderivaat? >   c6
  Dies zijt seker ende wijs:
  Die pude wijlen waren vry,
  2300 Ende oec so beclaechden hem zij,
  Dat si waren sonder bedwanc.
  Ende si maecten een ghemanc
  Ende so groet ghecray up Gode,
  Dat hi hem gave bi sinen ghebode
  2305 Eenen coninc diese dwonghe.
  Dies baden die oude entie jonghe
  Met groten ghecraye, met groten
  ghelude.
 
  God ghehoerde die pude
  Teenen tijde van den jare
  2310 Ende sende hem den coninc odevare,
  Diese verbeet ende verslant
  In allen landen daer hi se vant
  Beede in water ende int velt
  Daer hise vant in sine ghewelt,
  2315 Hi dede hem emmer onghenade.
  Doe claechden si. Het was te spade!
  Het was te spade, ic secht u twy:
  Sy die voren waren vry,
  Sullen sonder wederkeer
  2320 Sijn eyghin bliven emmermeer
  Ende leven eewelike in vare
  Van den coninc odevare.

[pagina 516]
[p. 516]

  c7
  Ghi heeren, aerme ende rike,
  Ic vruchte oec dies ghelike
  2325 Dat nu van u soude ghevallen.
  Doe droughic zorghe voer ons allen.
  Dus hebbic ghezorghet voer u.
  Dies dancti mi lettel nu!
  Ic kenne Brunen valsch ende quaet
  2330 Ende vul van alre overdaet.
  Ic peinsde, worde hi onse heere
  - Dat ontvruchtic harde zeere -
  Dat wi alle waren verloren.
  Ic kenne den coninc so wel gheboren
  2325 Ende soete ende goedertieren
  Ende ghenadich allen dieren,
  Het dochte mi bi allen dinghe
  Eene quade manghelinghe,
  Die ons ne mochte comen
  2340 Noch teeren noch te vromen.
 
  c8
  Hier omme peinsdic ende poghede.
  Mine herte grote zorghe doghede
  Hoe so erghe eene zake,
  Dat so ghescort worde ende brake
  2345 Mijns vaders bosen raet,
  Die eenen dorper, eenen vraet,
  Coninc ende heere maken waende.
  Emmer badic Gode ende maende,
  Dat hi den coninc, minen heere,
  2350 Behilde sine warelt eere.
  Bedi ic kenne wel dat,
  Behilde mijn vader sinen scat,
  Si souden wel des raets ghetelen
  Onder hem ende sinen ghespelen,
  2355 Dat die coninc worde verstoten.
 
  c9
  In diepen ghepeinse ende in groten
  Was ic dicken, hoe ic dat
  Soude vinden waer die scat
  Lach die mijn vader hadde vonden.
  2360 Ic wachte nauwe tallen stonden
  Minen vader ende leide laghen
  In meneghen bosch, in meneghe haghen,
  Beede in velde ende in woude,
  Waer mijn vader, die lustighe oude,
  2365 Henen trac ende henen liep.
  Was het droghe, was het diep,
  Waest bi nachte, waest bi daghe,
  Ic was emmer in die laghe.
  Waest bi daghe, waest bi nachte
  2370 Ic was emmer in die wachte.

[pagina 517]
[p. 517]

  c10
  Up eene stont gheviel daer nare,
  Dat ic mi decte met groenen vare,
  Ende lach ghestrect neven deerde,
  Ende van den scatte die ic begheerde,
  2375 Gherne yewer hadde vernomen.
  Doe saghic minen vader comen
  Ute eenen hole gheloepen.
  Doe began ic ten scatte hopen
  Bi den barate als ic hem sach
  2380 Dryven, als ic u segghen mach.
  Want hi uten holle quam
  Sach ic wel, ende vernam
  Dat hi omme sach ende merkedi,
  Of hem yemene ware bi.
  2385 Ende als hi niemene en sach,
  Doe queddi den sconen dach,
  Ende stoppede dat hol met sande
  Ende maectet ghelijc den lande.
  Dat ic dit sach, ne wiste hi niet.
 
  c11
  2390 Doe saghic eer hi danen sciet,
  Dat hi den steert liet mede gaen
  Daer sine vote hadden ghestaen,
  Ende decte sijn spore metter mouden.
  Daer leerdic an den vroeden ouden
  2395 Een letttel meesterlike liste
  Die ic te voren niet ne wiste.
  Aldus voer mijn vader danen
  Ten dorpe waert, daer die hanen
  Ende die vette hinnen waren.
 
  c12
  2400 Teerst dat ic mi durste baren,
  Spranc ic up ende liep ten hole.
  In wilde niet langher zijn in dole,
  Ende ic gheraecter doe te hant.
  Sciere scraefdic up dat zant
  2405 Met minen voeten ende croep in.
  Al daer vandic groet ghewin!
  Daer vandic selver ende goud.
  Hier nes niemen nu so oud,
  Dies nye so vele te gader sach.
 
  c13
  2410 Doe ne spaerdic nacht no dach,
  Ic en ghinc trecken ende draghen
  Sonder karre ende waghen
  Over dach ende over nacht
  Met algader miere cracht.
  2415 Mi halp mijn wijf, vrauwe Hermeline.
  Des dogheden wi grote pine
  Eer wi den overgroeten scat
  Brachten in een ander gat,
  Daer hi bet lach tonsen ghelaghe.
  2420 Wij droughene onder eenen haghe
  In een hol verholenlike.
  Doe was ic van scatte rike.

[pagina 518]
[p. 518]

  c14
  Nu hoert watsi hier binnen daden
  Die den coninc hadden verraden.
  2425 Brune die beere sendde uut
  Verholenlike zijn saluut
  Achter lande ende omboet
  Al denghenen rijcheit groet
  Die dienen wilden omme tsout;
  2430 Hi beloofde hem selver ende gout
  Te ghevene met milder hant.
  Mijn vader liep in al dat lant
  Ende drouch des Brunen brieve.
  Hoe lettel wiste hi, dat de dieve
  2435 Te sinen scatte waren gheraect,
  Dies hem so quite hadden ghemaect!
  En ware die scat niet ontgonnen,
  Hi hadder met die stat van Lonnen
  Alte gader moghen coepen.
  2440 Dus wan hi an zijn ommeloepen!
 
  c15
  Doe mijn vader al omme ende omme
  Tusschen dier Elve entier Zomme
  Hadde gheloepen al dat lant,
  Ende hi meneghen coenen serjant
  2445 Hadde ghewonnen met sinen goude
  Die hem te hulpen commen soude,
  Alse die zomer quame int lant,
  Doe keerde mijn vader daer hi vant
  Brune entie ghesellen zine.
  2450 Doe teldi die groete pine
  Ende die menichfoudeghe zorghe
  Die hi voer de hoghe borghe
  Int lant van Sassen hadde leden,
  Daer die jagheren na hem reden
  2455 Alle daghe met haren honden,
  Die hem vervaerden te meneghen
  stonden.
  Dit telde hi te spele al gader.
 
  [vgl. 3eInd/260]   c16
  Daer na so toghede mijn vader
  Brieve die Brunen wel bequamen,
  2460 Daer twaelf hondert al bi namen
  Sheere Ysengrijns maghe in stonden
  Met scerpen claeuwen, met diepen
  monden,
  Sonder die catte ende die baren
  Die alle in Bruuns soude waren,
  2465 Ende die vosse metten dassen
  Van Doringhen ende van Sassen.
  Dese hadden alle ghezworen,
  Indien datmen hem te voren
  Van twintich daghen ghave haer sout,
  2470 Si souden Brunen met ghewout
  Seker wesen tsinen ghebode.

[pagina 519]
[p. 519]

  c17
  [vgl. 1105-8]   Dit benam ic al, danct Gode!
  Doe mijn vader hadde ghedaen
  Sine bodscap, hi soude gaen
  2475 Ende scauwen zinen scat;
  Ende als hi quam ter selver stat
  Daer hine ghelaten hadde te voren,
  Was die scat al verloren
  Ende sijn hol was up te broken.
  2480 Wat holpe vele hier af ghesproken?
  Doe mijn vader dat vernam,
  Wart hi zeerich ende gram,
  Dat hi van torne hem selven hinc.
 
  c18
  Dus bleef achter Brunen dinc
  2485 Bi miere behendichede al.
  Nu meerct hier mijn ongheval:
  Heere Ysengrine ende Brune de vraet
  Hebben nu den nauwen raet
  Metten coninc openbare
  2490 Ende arem man Reynaerd es die blare!’

[pagina 520]
[p. 520]

  23
  El non de seinte penitance
  Voeil la crois prendre por aler
  1390 La merci deu outre la mer.
  Se je la muir, si serai sax.
  Se je sui penduz, ce ert max:
  Si seroit molt povre venjance.
  Or voeil venir a repentance.’
 
  24
  1395 Atant li vet chaoir as piez.
  Au roi en prist molt grant pitiez.
 
  25
  Grinbert revint de l'autre part
  Qui merci crie por Renart.
  ‘Sire, por deu entent a moi!
  1400 Qar le fai bien, porpense toi
  Con Renart est prous et cortois.
  Se Renart vient dusqu'a cinc mois,
  Encor aura mester molt grant,
  Qar n'aves plus hardi serjant.’
 
  26
  1405 ‘Ce’ dit li rois ‘ne fet a dire.
  Quant revendroit, si seroit pire:
  Qar tuit ceste custume tenent:
  Qui bon i vont, mal en revenent.
  Tot autretel refera il,
  1410 S'il escape de cest peril.’
  ‘Se il n'a lores bone pes,
  Sire, il n'en reviegne james.’

[pagina 521]
[p. 521]

  ↓ 2300 ↓
 
  250  
  Mout est Grinbert en grant martire,  
  por son cousin plore et soupire;  
1435 or vait ester devant le roi:  
  ‘Sire, je vos plevis ma foi,  
  si vos donroi bone alïence,  
  Renart ne vos fera pesance  
  ne nul home jor de sa vie,  
1440 s'eschaper puet ceste foïe.  
  Por Dieu, si esgardez raison:  
  aiez merci de vo baron.  
 
  255  
  S'il est panduz, sachiez de fi,   [
  tuit si parent ierent honi,   [
1445 avillié en seront toz dis.   [vgl. 1889-92]
  Mes se il en eschape vis,  
  je li ferai panre la croiz:  
  je vos en pri a haute voiz,  
  fait Grinbert, que vos li doingnez.’  
 
  [
  [vgl. 2720-24]
 
  < vgl. Mar.Ia 2063-65 >   2650a
  Die coninc entie coninghinne,
  Die beede hopeden ten ghewinne,
  Si leedden Reynaerde buten te rade
  Ende baden hem, dat hi wel dade
  2495 Ende hi hem wijsde sinen scat.
  Ende alse Reynaerd horde dat,
  Sprac hi: ‘Soudic u wijsen mijn goet,
  Heere coninc, die mi hanghen doet?
  So waer ic uut minen zinne!’

[pagina 522]
[p. 522]

  27
  1413 Ce dit li rois: ‘et il la pregne
 
  [Mar. 1414]

[pagina 523]
[p. 523]

  2650b
  2500 ‘Neen Reynaert’, sprac die coninghinne,
  ‘Mine heere sal u laten leven,
  Ende sal u vriendelike vergheven
  Alle gader sinen evelen moet,
  Ende ghi sult voert meer sijn vroet
  2505 Ende goet ende ghetrauwe.’
 
  < vgl. Mar. Ia 2061-62 >   2650c
  Reynaerd sprac: ‘Dit doe ic vrauwe,
  Indien dat mi de coninc nu
  Vaste ghelove hier voer u,
  Dat hi mi gheve sine hulde,
  2510 Ende hi alle mine sculde
  Wille vergheven, ende omme dat
  So willic hem wijsen den scat,
  Den coninc, aldaer hi leghet.’
 
  2650d
  Die coninc sprac: ‘Ic ware ontweghet,
  2515 Wildic Reynaerde vele gheloven.
  Hem es dat stelen ende dat roven
  Ende dat lieghen gheboren int been!’
 
  Die coninghinne sprac: ‘Heere, neen.
  Ghi moghet Reynaerde gheloven wel!
  2520 Al was hi hier te voren fel,
  Hi nes nu niet dat hi was.
  Ghi hebt ghehoert, hoe hi den das
  Ende sinen vader hevet bedreghen
  Met morde, die hi wel beteghen
  2525 Mochte hebben andren dieren,
  Wildi meer zijn argentieren
  Ofte fel ofte onghetrauwe.’
 
  270 < vgl. Mar. Ia 2079-80 >   2700
1450 Adonc li ostroia li rois.   Doe sprac die coninc: ‘Gentel, vrauwe,
  Al waendic dat mi soude scaden,
  2530 Eist dat ghijt mi dorret raden,
  So willict laten up u ghenent
  Dese vorworde ende dit covent
  Up Reynaerts trauwe staen.
 
  275  
  Lors le fist li rois amener,  
  en son estant le fist lever.  
  ‘Aï, fait il, rous de pute aire,  
  tant par ies or de mal afaire  
1455 et si es male criasture.  
  Certes en toi pecha Nature,  
  qant tu ne puez a bien entendre,  
  filz a putain, dines de pandre.’  
  Devant le roi fu en estant  
1460 Renart, si dist an soupirant:  
  ‘Ha! gentis rois, por Dieu merci;  
  tenez ma foi: je vos afi  
  ja mes clamor n'orez de moi,  
  jel vos promest en bone foi.  

[pagina 524]
[p. 524]

  28
  1414 Par tel convent que la remeigne.’
 
  >
  >
  < vgl. Mar. Ia 2081-82 >

[pagina 525]
[p. 525]

  [2532]
 
  281   2810
1465 - Par toz les sainz de Belleant,   Ne waer ic segghe hem sonder waen:
  se mes en oi ne tant ne quant, 2535 Doet hi meer eerchede,
  sachiez le bien, sanz demorance   Alle die hem ten tienden lede
  panduz sera a une branche.’   Sijn belanc, sullent becoopen.’
  Renart l'antant, grant joie en a:   Reynaerd sach den coninc beloepen
  Ende wart blide in sinen moet,
 
  [vgl. P&vl/40]   2840a
  2540 Ende sprac: ‘Heere, ic ware onvroet,
  Ne gheloofdic u niet also.’
  Doe nam die coninc een stro
  Ende vergaf Reynaerde al gader
  Die wanconst van sinen vader
  2545 Ende zijns selves mesdaet toe.
  Al was Reynaert blide doe,
  Dat en dinct mi gheen wonder wesen!
  Jane was hi van der doot ghenesen?
 
  2840b
  Doe Reynaert quite was ghelaten,
  2550 Was hi blide utermaten,
  Ende sprac: ‘Coninc, edel heere,
  God moete u loenen al die eere
  Die ghi mi doet, ende mijn vrauwe.
  Ic secht u wel bi miere trauwe,
  2555 Dat ghi mi vele eeren doet,
  So groet eere ende so groet goet,
  Dat niemen nes onder die zonne,
  Dien ic also wale jonne
  Mijns scats ende miere trauwen
  2560 Als ic u doe ende miere vrauwen.’
 
  [vgl. P&vl/40]   2840c
  Reynaert nam een stroe voer hem
  Ende sprac: ‘Heere coninc, nem!
  Hier gheve ic di up den scat
  Die wijlen Ermelinc besat.’
  2565 Die coninc ontfinc dat stroe,
  Ende dancte Reynaerde zoe
  Als quansijs: ‘Dese maect mi heere.’
 
  2840d
  Reynaerts herte louch so zeere,
  Dat ment welna an hem vernam,
  2570 Doe die coninc so ghehorsam
  Algader was te sinen wille.

[pagina 526]
[p. 526]

  < Vlaamse topografie; mondelinge trad. >   2850a
  Reynaert sprac: ‘Heere, zwighet stille.
  Merket waer mine redene gaet.
  Int oestende van Vlaendren staet
  2575 Een bosch ende heet Hulsterloe.
  Coninc, ghi moghet wesen vroe,
  Mochti onthouden dit:
  Een borne heet Kriekepit,
  Gaat zuutwest niet verre danen.
  2580 Heere coninc, ghine dorft niet wanen
  Dat ic u de waerheit yet messe:
  Dats een de meeste wildernesse
  Diemen hevet in eenich rike.
  Ic segghe u oec ghewaerlike,
  2585 Dat somwijlen es een half jaer
  Dat toten borne commet daer
  No weder man no wijf
  No creature die hevet lijf,
  Sonder die ule entie scuvuut
  2590 Die daer nestelen in dat cruut,
  Of eenich ander voghelijn,
  Dat elwaer gherne wilde zijn
  Ende daer bi avontuere lijdet.
  Ende daerin leghet mijn scat ghehidet!
 
  2850b
  2595 Verstaet wel! Ditte es u nutte:
  Die stede heetet Kriekeputte.
  Ghi sult daer gaen ende mijn vrauwe.
  En weet nieman so ghetrauwe
  Die ghi sult laten wesen u bode,
  2600 Verstaet mi wel coninc, dor Gode,
  Maer gaet daer selve, ende alse ghi
  Dien selven putte commet bi,
  Ghi sult vinden jonghe baerken.
  Heere coninc, dit suldi maerken:
  2605 Die alrenaest den putte staet,
  Coninc, tote dier baerken gaet.
  Daer leghet die scat onder begraven.
  Daer suldi delven ende scraven
  Een lettel mos in deene zijde.
  2610 Daer suldi vinden menich ghesmide
  Van goude rijkelijc ende scone.
  Daer suldi vinden die crone
  Die Ermelijnc die coninc drouch,
  Ende ander chierheit ghenouch:
  2615 Edele steene, guldin waerc.
  Men cocht niet omme dusent maerc.
  Ay coninc, als ghi hebt dat goet,
  Hoe dicken suldi in uwen moet
  Ghepeinsen: “Ay Reynaert, ghetrauwe vos,
  2620 Die hier grouves in dit mos
  Desen scat bi dijnre lust,
  God gheve di goet waer du best!”’

[pagina 527]
[p. 527]

  2850c
  Doe antwoerde die coninc saen:
  ‘Reynaert, sal ic die vaert bestaen?
  2625 Ghi moet zijn mede in die vaert,
  Ende ghi moet ons, Reynaert,
  Helpen den scat ontdelven!
  Ic ne wane bi mi selven
  Aldaer nemmermeer gheraken.
  2630 Ic hebbe ghehoort nomen Aken
  Ende Parijs. Eist daer yet na?
  Ende also als ic versta,
  So smeekedi, Reynaert, ende roomt.
  Kriekeputte dat ghi hier noomt,
  2635 Wanic, es een gheveinsde name.’
 
  2850d
  Dit was Reynaerde ombequame
  Ende verbalch hem en seide: ‘Ja, ja,
  Coninc, ghi zijter also na
  Alse van Colne tote Meye!
  2640 Waendi dat ic u die Leye
  Wille wijsen in die flume Jordane?
  Ic sal u wel toeghen, dat ic wane,
  Orconde ghenouch al openbare.’
  Lude riep hi: ‘Cuwaert, comt hare,
  2645 Comet voer den coninc, Cuwaert!’
 
  2850e
  Die diere saghen dese vaert.
  Hem allen wonderde wat daer ware.
  Cuwaert die ghinc met vare.
  Hem wonderde wat die coninc woude.
  2650 Reynaert sprac: ‘Cuwaert, hebdi coude?
  Ghi bevet. Zijt blide al sonder vaer
  Ende secht minen heere den coninc
  [waer.
  Dies maent hi u bi der trauwen
  F2617 Die ghi Vergenten, miere vrauwen,
  2655 Ende ic den coninc sculdich bem.’
  Doe sprac Reynaert: ‘So secht hem:
  Weetstu waer Kriekeputte steet?’

[pagina 528]
[p. 528]

  2850f
  Cuwaert sprac: ‘Of ict weet?
  Ja ic, hoe sout wesen soe?
  2660 Ne staet hi niet bi Hulsterloe
  Up dien moer in die wostine?
  Ic hebber ghedoghet groete pine
  Ende meneghen hongher ende menich
  [coude
  Ende aermoede so menichfoude
  2665 Up Kriekeputte so menechen dach,
  Dat ics vergheten niet ne mach.
  Hoe mochtic vergheten dies
  Dat aldaer Reynout de sies
  Die valsche penninghe slouch,
  2670 Daer hi hem mede bedrouch
  Entie ghesellen sine?
  Dat was te voren eer ic met Rijne
  Minen gheselscap makede vast,
  Die mi ghequijtte meneghen past.’
 
  2850g
  2675 ‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn!
  Lieve gheselle, scone hondekijn,
  Vergave God, waerdi nu hier!
  Ghi sout toeghen vor dese dier
  Met sconen rijmen, waers te doene,
  2680 Dat ic noint wart so coene,
  Dat ic eeneghe saken dede
  Daer ic den coninc mochte mede
  Te mi waert belghen doen met rechte.
 
  2850h
  Gaet weder onder ghene knechte,’
  2685 Sprac Reynaert, ‘haestelic, Cuwaert!
  Mijn heere de coninc ne heeft tuwaert
  Gheene sake te sprekene meer.’
  Cuwaert dede eenen wederkeer
  Ende ghinc van sconinx rade daer.
  2690 Reynaert sprac: ‘Coninc eist waer
  Dat ic seide?’ ‘Reynaert, jaet.
  Verghevet mi! Ic dede quaet
  Dat ic u mestroude yet.
  Reynaert, goede vrient, nu siet
  2695 Den raet, dat ghi met ons gaet
  Ten putte, al daer die baerke staet
  Daer die scat leghet begraven onder.’

[pagina 529]
[p. 529]

  2850i
  Reynaert sprac: ‘Ghi secht wonder.
  Waendi, in waers harde vro,
  2700 Coninc, oft mi stonde also,
  Dat ic met u wandelen mochte
  Also als ons beeden dochte
  Ende ghi, heere, waert al sonder zonde?
  Neent, het es also ic u orconde
  2705 Ende ict u segghe, al eist scame:
  Doe Ysingrijn in sduvels name
  In de ordine ghinc hier te voren
  Ende hi te moonke wart bescoren,
  Doe ne conste hem de provende niet
  [ghenoughen
  2710 Daer zes moonke hem bi bedroughen.
  Hi claghede van honghere ende carmede
  So zeere, dats mi ontfaermede.
  Doe hi crankede ende wart traech,
  Doe haddics rauwe als een zijn maech,
  2715 Ende gaf hem raet dat hi ontran.
 
< vgl. Mar. VIII 153, 158-61 > ↑ 23 ↑   2300
  Daer omme bem ic in spaeus ban.
  Maerghin als die zonne up gaet,
  Willic te Roeme om aflaat.
  Van Roeme willic over zee.
 
  2860a
  2720 Danen ne keeric nemmermee
  ]   Eer ic so vele hebbe ghedaen,
  ]   Coninc, dat ic met u mach gaen
  ]   Tuwer eeren ende tuwer vromen,
  [vgl. Mar. 1411-12]   Of ic te lande weder come.
  2725 Het ware een onscone dinc,
  Souddi, heere coninc,
  Maken uwe wandelinghe
  Met eenen verwatenen ballinghe
  Als ic nu bem, God betere mi!’

[pagina 530]
[p. 530]

  2860b
  2730 Die coninc sprac: ‘Reynaert zidi
  Yet langhe verbannen?’ Doe sprac
  [Reynaert:
  ‘Ja ic, hets drie jaer dat ic wart
  Voer den deken Hermanne
  In vullen zeinde ghedaen te banne.’
  2735 Die coninc sprac: ‘Na dat ghi zijt
  Te banne, men souts mi doen verwijt,
  Reynaert, lietic u met mi wanderen.
  Ic sal Cuwaerde ofte eenen andren
  Toten scatte doen gaen met mi.
  2740 Ende ic rade u, Reynaert, dat ghi
  Niet ne laet, ghine vaert,
  Dat ghi u van den banne claert.’
  ‘Sone doe ic’, sprac Reynaert.
  ‘Ic ga morghin te Rome waert,
  2745 Gaet na den wille mijn.’
  Die coninc sprac: ‘Ghi dinct mi zijn
  Bevaen in harde goeden dinghen.
  God jonne u dat ghijt moet vulbringhen,
  Reynaert, alse u ende mi
  2750 Ende ons allen nutte zi.’
 
  2860c
  Doe dese tale was ghedaen,
  Doe ghinc Nobel die coninc staen
  Up eene hoghe stage van steene,
  Daer hi up plach te stane alleene
  2755 Als hi sat in zijn hof te dinghe.
  Die dieren saten teenen ringhe
  Al omme ende omme in dat gras
  Na dien dat elc gheboren was.
  Reynaerd stont bi der coninghinnen.
  F2731 Nu hort hoe hier sal beginnen
  F2732 Die coninc spreken conincklike:
 
  2860d
  F2733 ‘Mine dire, arm ende rike,
  F2734 Beyde luttel ende groet,
  F2735 Mine baroene, mine genoet!
  2768 Reynaert es hier commen te hove,
  Ende wille, dies ic Gode love,
  2770 Hem betren met al zinen zinne,
  Ende mijn vrauwe de coninghinne
  Hevet so vele ghebeden voer hem,
  Dat ic zijn vrient worden bem
  Ende hi versoent es jehgen mi,
  2775 Ende ic hem hebbe ghegheven vry
  Beede lijf ende lede.
  Reynaerde ghebiedic vullen vrede,
  Anderwaerf ghebiedic hem vrede
  Ende derde waerven mede.
  2780 Ende ghebiede u allen bi uwen live,
  Dat ghi Reynaerde ende zinen wive
  Ende zinen kindren eere doet
  Waer si commen in u ghemoet,
  Sijt bi nachte, zijt bi daghe.

[pagina 532]
[p. 532]

  29
  1415 Quant Renart l'ot, si a grant joie.
  Ne set s'il fornira la voie:
  Mes conment que il en doie estre,
  La crois est en l'espaule destre.

[pagina 533]
[p. 533]

  2860e
  2785 In wille meer gheene claghe
  Van Reynaerts dinghen horen.
  Al was hi rouckeloes hier voren,
  Hi wille hem betren, ic segghe u hoe:
  Reynaert wille maerghin vroe
  2790 Palster ende scerpe ontfaen,
  Ende wille te Roeme gaen,
  Van Romen wille hi over zee,
  Ende dan commen nemmermee
  Eer hi heeft vul aflaet
  2795 Van alre zondeliker daet.’
 
  289  
1470 aus piez le roi cheoir ala;  
  li rois l'en aide a lever;  
  la croiz conmende aporter.  
  Danz Bruns li ors li a portee,  
  en s'espaule li a fermee.  
 
  290 (= 29)  
1475 Qant l'ot, si en ot mout grant joie:  
  ne sai s'il fornira la voie,  
  mais coument que il doie estre,  
  la croiz a sor l'espaule destre;  

[pagina 534]
[p. 534]

Pelgrimage en vlucht

  50a
  Dese tale hevet Tycelijn vernomen,
  Ende vloech danen dat hi es comen,
  Ende hi vant die drie ghesellen.
  Nu hoert wat hi hem sal tellen.
  2800 Hi sprac: ‘Keytive, wat doedi hier?
  Reynaert es meester bottelgier
  Int hof ende moghende utermaten.
  Die coninc heeftene quite ghelaten
  Van alle sinen mesdaden
  2805 Ende ghi zijt alle drie verraden!’
  Isingrijn began andwoerden
  Te Tieceline met corten woerden:
  ‘Ic wane ghi lieghet, heere raven.’
  Mettien woerde began hi scaven
  2810 Ende Brune die volchde mede.
  Si ghinghen recken hare lede
  Loepende tes coninx waert.
 
  < vgl. Mar. X 1601-10 >   50b
  Tybeert bleef zeere vervaert
  Ende hi bleef sittende up die galghe.
  2815 Hi was van sinen ruwen balghe
  In zorghen so groet utermaten,
  Dat hi gherne wille laten
  Sine oeghe varen over niet
  Die hi in spapen scuere liet,
  2820 Indien dat hi verzoent ware.
  Hine wiste wat doen van vare,
  Dan hi ghinc sitten up die micke.
  Hi claechde vele ende harde dicke,
  Dat hi Reynaerde ye bekinde.
 
  50c
  2825 Isengrijn quam met groeten gheninde
  Ghedrongen voer de coninghinne,
  Ende sprac met eenen fellen zinne
  Te Reynaert waert so verre,
  Dat die coninc wart al erre
  2830 Ende hiet Ysengrine vaen
  Ende Brune. Also saen
  Worden si ghevanghen ende ghebonden.
  Ghine saghet nye verwoedde honden
  Doen meer lachters dan men hem dede,
  2835 Ysengrine ende Brunen mede.
  Men voerese als leede gaste,
  Men bantse beede daer so vaste,
  Datsi binnen eere nacht
  Met gheenrande cracht
  2840 Een let niet en mochten roeren.
 
  < vgl. Mar. X 1585-92 >   750
  Nu hoert hoe hise voert sal voeren.
  Reynaert, die hem was te wreet,
  ]   Hi dede dat men Brunen sneet
  ]   Van sinen rugghe een velspoc af
  [vgl. 682-83] 2845 Dat men hem teere scerpen gaf
  Voets lanc ende voets breet.
  Nu ware Reynaert al ghereet,
  Haddi vier verssche scoen.

[pagina 535]
[p. 535]

  ↓ 80 ↓   800
  < vgl. Mar. VIII 194-96, 232-34 >  
  Nu hoert, wat hi sal doen,
  2850 Hoe hi sal vier scoen ghewinnen!
  Hi ruunde toter coninghinnen:
  ‘Vrauwe, ic bem u peelgrijn,
  Hier es mijn oem Ysengrijn,
  Hi hevet vier vaste scoen,
  2855 Helpt mi dat icse an mach doen.
  Ic neme u ziele in mine plecht:
  Het es peelgrins recht
  Dat hi ghedincket in sine ghebeden
  Al tgoet dat men hem noyt dede.
  2860 Ghi moghet u ziele an mi scoyen.
  Doet Haersenden miere moyen
  Gheven twee van haren scoen.
  Dit moghedi wel met eeren doen:
  So blivet thuus in haer ghemac.’
  2865 ‘Gherne’, die coninghinne sprac,
  ‘Reynaert, ghine mochtes niet ombaren,
  Ghine hebt scoen: ghi moetet varen
  Uten lande in des Gods ghewout
  Over berghe ende int wout,
  2870 Ende terden struke ende steene.
  Dinen aerbeit wert niet cleene,
  Hets dijn noet dattu hebs scoen.
  Ic wilre gherne mijn macht toe doen.
  Die Ysingrijns waren u wel ghemicke:
  2875 Si zijn so vaste ende so dicke,
  Die Ysingrijn draghet ende zijn wijf!
  Al sout hem gaen an haer lijf,
  Elkerlijc moet u gheven twee scoen
  Daer ghi u vaert mede moet doen.’
 
  < vgl. Mar. X 1561-66 >   850a
  2880 Dus hevet die valsche peelgrijn
  Beworven dat dher Ysingrijn
  Al toten knien hevet verloren
  Van beeden sinen voeten voren
  Dat vel al gader toten claeuwen.
  2885 Ghine saecht noint voghel braeuwen
  Die stilre hilt al sine lede
  Dan Ysingrijn de zine dede,
  Doe men so jammerlike ontscoyde,
  Dat hem dat bloet ten teen af vloyde.
  2890 Doe Ysingrijn ontscoyt was,
  Moeste gaen ligghen up dat gras
  Vrauwe Hersuint die wulfinne
  Met eenen wel drouven zinne,
  Ende liet haer af doen dat vel
  2895 Ende die claeuwen also wel
  Bachten van beede haren voeten.
  Dese daet dede wel soeten
  Reynaerde sinen drouven moet.

[pagina 536]
[p. 536]

  850b
  Nu hoert, wat claghen hi noch doet:
  2900 ‘Moye’, seit hi, ‘Lieve moye,
  In hoe meneghen vernoye
  Hebdi dor minen wille ghewesen!
  Dats mi al leet, sonder van desen
  Eist mi lief. Ic segghe u twi:
  2905 Ghi zijt - des ghelovet mi -
  Een die liefste van minen maghen.
  Bedi sal ic u scoen an draghen.
  God weet dats al uwe bate:
  Ghi sult an hoghen aflate
  2910 Deelen ende an al dat pardoen,
  Lieve moye, dat ic in u scoen
  Sal bejaghen over zee.’
  Vrauwe Hersuinden was so wee,
  Dat so cume mochte spreken:
  2915 ‘Ay Reynaert, God moete mi wreken,
  Dat ghi over ons siet uwen wille!’
  Ysingrijn balch ende zweech stille
  Ende zijn gheselle Brune, ne ware
  Hem was te moede harde zware:
  2920 Si laghen ghebonden ende ghewont.
 
  850c
  Hadde oec doe ter selver stont
  Tybeert die cater ghewesen daer,
  Ic dar wel segghen over waer,
  Hi hadde so vele ghedaen te voren,
  2925 Hine waers niet bleven sonder toren.
 
  850d
  Wat helpt, dat ict u maecte lanc!
  Des ander daghes voer de zonne up ganc,
  Dede Reynaert zijn scoen smaren
  Die Ysingrijns te voren waren
  2930 Ende zijns wijfs vrauwe Hersenden,
  Ende hadse vaste ghedaen benden
  Om zine voeten ende ghinc
  Daer hi vant den coninc
  Ende zijn wijf die coninghinne.
  2935 Hi sprac met eenen soeten zinne:
  ‘Heere, God gheve u goeden dach!
  Ende mier vrauwen, die ic mach
  Prijs gheven met rechte!
  Nu doet Reynaert gheven, uwen knechte,
  2940 Palster ende scerpe, ende laet mi gaen.’

[pagina 537]
[p. 537]

  850e
  >   Doe dede die coninc haesten saen
  < vgl. Mar. VI 1066-67 >   Den capelaen, Belin de ram.
  Ende als hi bi den coninc quam,
  Sprac die coninc: ‘Hier es
  2945 Dese peelgrijn. Leest hem een gheles,
  Ende ghevet hem scaerpe ende staf.’
  Belin den coninc andwoerde gaf:
  ‘Heere, in dar des doen niet:
  Reynaert hevet selve beghiet,
  2950 Dat hi es in spaeus ban.’
  Die coninc sprac: ‘Belin, wats dan?
  Meester Jufroet doet ons verstaen:
  Hadde een man alleene ghedaen
  Also vele zonden alse alle die leven,
  2955 Ende wildi aercheit al begheven
  Ende te biechte gaen
  Ende penitencie daer af ontfaen
  Dat hi over zee wille varen,
  Hi mochte hem wel selve claren.’
 
  850f
  2960 Belin sprac ten coninc echt:
  ‘Ic en doere toe crom no recht
  Van gheesteliker dinc altoes,
  Ghine wilt mi quiten scadeloes
  Jeghen bisscop ende jeghen den deken.’
  2965 Die coninc sprac: ‘In acht weken
  Sone wane ic u bidden so vele.
  Oec haddic liever dat uwe kele
  Hinghe dan ic u heden bat.’
  Ende als Belin hoerde dat,
  2970 Dat die coninc balch te hem waert,
  Wart Belin so vervaert,
  Dat hi beefde van vare
  Ende ghinc ghereeden zine autare
  Ende began zinghen ende lesen
  2975 Al dat hem goet dochte wesen.
 
  10   100
1479 escharpe et bordon li aportent.   Doe Belin die capelaen
  Oemoedelike hadde ghedaen
  Dat ghetijde van den daghe,
  Doe hinc hi an zine craghe
  2980 Eene scaerpe van Bruuns velle.
  Oec gaf hi den fellen gheselle
  Den palster in de hand daer bi
  Te zinen ghevoughe. Doe was hi
  Al ghereet te ziere vaert.
 
  20  
1480 Les bestes mout se desconfortent:  
  cil qui anpaint et boté l'ont   [vgl. 3032]
  dïent qu'encor le comperront.  
 
  30   ↓ 300 ↓
  Es vos Renart le pelerin,   [3012]
  l'escharpe au col, bordon frainin.   [3024]

[pagina 538]
[p. 538]

  40   [vgl. V&vz/2840a,c]
1485 Li rois li dist qu'i lor pardont  
  trestoz les max que faiz li ont  
  et deguerpisse engin et maux;  
  lors, se il muert, si sera saus.  
  Renart ne met riens en defois  
1490 de ce que li pria li rois,  
  einz otroie trestoz ses diz  
  tant que i fu d'iluec partiz;  
  ront le festu, si lor pardonne.  
 
  50  
  Un pou se part de cort ainz none;  
1495 onques nus d'aus ne s'areta,  
  dedanz son cuer les desfia,  
  ne mes que le roi et s'espouse,  
  madame Fiere l'orgeillose,  
  que mout estoit cortoise et bele;  
 
  510
  2985 Doe sach hi ten coninc waert.
  Hem liepen die gheveinsde tranen
  Neder neven zine granen,
  Alse oft hi jammerlike in sine herte
  Van rauwen hadde grote smerte.
  2990 Dit was bedi ende anders niet,
  Dat hi hem allen die hi daer liet,
  Niet hadde beraden al sulke pine
  Alse Brunen ende Ysengrine,
  Haddet moghen ghevallen.
 
  [vgl. 60]   590
  2995 Nochtan stont hi ende bat hem allen,
  Datsi over hem bidden souden
  Also getrauwelike als si wouden,
  Dat hi over hem allen bade.
 
  60   [vgl. 590]
1500 Renart mout gentement apele:  
  ‘Sire Renart, proiez por nos  
  et nos reprïerons por vos.  
 
  70  
  - Dame, fait il, vostre proiere  
  doi ge certes mout avoir chiere;  
1505 mout par devroit estre haitiez  
  celui por qui vos proieriez;  
 
  80   ↑ 800 ↑
  et se le vostre anel avoie,  
  mout en seroit miaudre ma voie.  
  Sachiez, se vos le me donez,  
1510 bien vos sera guerredonnez  
  et donrai vos de mes joiaus  
  tant que vaura bien .c. aniaus.’  
  La roïne l'annel li tent;  
  Renart par grant amor le prent.  
1515 Entre ses danz basset a dist:  
  ‘Par mon chief, qui onques nel vit  
  l'annel, certes, le conperra:  
  ja nule riens ne l'an garra.’  
  Renart mist l'anel en son doi,  

[pagina 539]
[p. 539]

  90   900
1520 aprés si prist congié au roi.   Dat orlof nemen dochte hem spade,
  3000 Want hi gherne danen ware:
  Hi was altoes zeere in vare,
  Als die hem selven sculdich weet.
  Doe sprac die coninc: ‘Mi es leet,
  Reynaert, dat ghi dus haestich zijt.’
  3005 ‘Neen heere, het es tijt:
  Men sal gheene weldaet sparen!
  Uwen orlof, ic wille varen.’
  Die coninc sprac: ‘Gods orlof!’
  Doe gheboet die coninc al dat hof
  3010 Met Reynaerde uutwaert te ghane
  Sonder alleene die ghevane.
 
  ↑ 30 ↑   300
  [1483-84]   Nu wart Reynaert peelgrijn,
  Ende zijn oem Ysingrijn
  Ende Brune die ligghen ghebonden
  3015 Ende ziec van zeeren wonden.
  Mi dinct ende ic wane des,
  Dat niement so onspellic es
  Tusschen Pollanen ende Scouden,
  Die hem van lachene hadde onthouden
  3020 Dor rauwe die hem mochte ghescien,
  Hadde hi Reynaerde doe ghesien:
  Hoe wonderlic hi henen ghinc
  Ende hoe ghemackelic dat hem hinc
  < Mar. VIII 169 >   Scaerpe ende palster omme den hals,
  3025 Ende die scoen als ende als
  Die hi drouch an zine been
  >   Ghebonden, so dat hi sceen
  < Mar. VIII 168 >   Een peelgrijn licht ghenouch.
 
  310
  Reynaerts herte binnen louch,
  3030 Dor dat si alle met hem ghinghen
  Met so groter zameninghen
  [vgl. 1481]   Die hem te voren waren wreet.
 
  910
  Doe sprac hi: ‘Coninc, mi es leet
  Dat ghi so verre met mi gaet:
  3035 Ic vruchte, het mach u wesen quaet.
  Ghi hebt ghevaen twee mordenaren.
  Ghevalt dat si u ontvaren,
  Ghi hebt u te wachtene meer
  Dan ghi noint hadt eer.
  3040 Blijft Godevolen ende laet mi gaen.’
 
  920
  Na dese tale ghinc hi staen
  Up sine twee achterste voeten
  Ende maende die diere, cleene ende grote,
  Dat si alle voer hem baden,
  3045 Of si alle an sine weldaden
  Recht deel nemen wouden.
  Si seiden alle, dat si souden
  Sijns ghedincken in haer ghebede.

[pagina 540]
[p. 540]

  950a
  Nu hoert voert wat Reynaert dede,
  3050 Daer hi van den coninc sciet!
  So drouvelic hi hem gheliet,
  Dat hem somen zeere ontfaremde.
 
  < vgl. Mar. VIII 170-270 >   950b
  Cuwaert den haze hi becaremde:
  ‘O wi, Cuwaert, sullen wi sceeden?
  > 3055 Of God wilt, ghi sult mi gheleeden
  < vgl. Mar. VIII 232-36 >   Ende mijn vrient Belin de ram.
  Ghi twee, ghine daedt mi noint gram.
  Ghi moet mi bet voert bringhen.
  Ghi zijt van zoeter wandelinghen
  3060 Ende onberoupen ende goedertieren
  Ende ombeclaghet van alle dieren.
  Ghestade es uwer beeder zede [vgl. 263-81]
  Als ic doe ten tijden dede
  Als ic clusenare was.
  3065 Hebdi lovere ende gras,
  Ghine doet ne gheenen eesch,
  Noch om broet no om vleesch
  Noch om sonderlinghe spijse.’
  Met aldus ghedanen prijse
  3070 Hevet Reynaert dese twee verdoort,
  Dat si met hem ghinghen voort,
 
  100   1000
  Son cheval point des esperons,   Tote dat hi quam voer zijn huus
  fuiant s'en va les granz trotons;   Ende voer de porte van Maupertuus.
  vers la haie s'est aprochiez  
  la ou Coart s'estoit cachiez;  
1525 fain a plus grant que il ne siaut,  
  de jeüner li cuers li diaust.  
 
  1090
  Alse Reynaert voer de porte quam,
  3075 Doe sprac hi: ‘Belin, neve ram,
  Ghi moet alleene buten staen.
  Ic moet in mine veste gaen.
  Cuaert sal in gaen met mi.
  Heere Belin, bidt hem dat hi
  3080 Troeste wel vrauwe Hermelinen
  Met haren cleenen welpkinen,
  Als ic orlof an hem neme.’
  Belin sprac: ‘Ic bids heme,
  Dat hise alle troeste wale.’
 
  110   1100
  A tant s'en entra en la haie; 3085 Reynaert ghinc met scoenre tale
  So smeeken ende losengieren
  In so menegher manieren,
  Dat hi bi barate brochte
  Cuwaerde in sine haghedochte.
  3090 Als si in dat hol quamen,
  Cuaert ende Reynaert tsamen,
  Doe vonden si vrauwe Hermelinen
  Met haren cleenen welpkinen.

[pagina 541]
[p. 541]

  120   1200
  Coart le vit, mout s'en esmaie;   Die was in zorghen ende in vare,
  en piez se dresce de paor 3095 Want so waent dat Reynaert ware
1530 et si li a euré bon jor,   Verhangnen; ende als so vernam,
  si li dist: ‘Sire, mout sui liez,   Dat hi weder thuuswaert quam
  qant vos estes sains et haitiez;   Ende palster ende scerpe drouch,
  forment me poise de l'ennui   Dit dochte haer wonders ghenouch.
  que l'en vos a fait si grant hui.’ 3100 So was blide ende sprac saen:
  ‘Reynaert, hoe sidi ontgaen?’
 
  130   1300
1535 Renart, qui tot le monde boise, E3068 Reynaert sprac: ‘Ic was gevaen,
  dist: ‘Qant de mon anui vos poise E3069 Maer die coninc, hi liet mi gaen.
  et que bel ne vos est dou nostre,   Ic bem worden peelgrijn;
  Diex doint qu'il nos repoist dou vostre!’   Heere Brune ende heere Ysengrijn
  Sijn worden ghisele over mi.
  3105 Die coninc hevet - danc hebbe hi -
  Cuaerde ghegheven in rechter zoene,
  Al onsen wille mede te doene.
  Die coninc lyede selve das,
  Dat Cuwaert die eerste was
  3110 Die ons verriet jeghen hem,
  Ende bi der trauwen die ic bem
  Sculdich u, vrauwe Hermeline,
  Cuaerde naket eene groete pine!
  Ic bem up hem met rechte gram.’
 
  140   1400
  Qant Couart l'oï, bien l'entent; 3115 Ende alse dat Cuaert vernam,
1540 ne s'aseüre de noient,   Keerdi hem omme ende waende vlien.
  ainz s'aparoille de foïr,  
  qar il se doute de morir,  
  si se vost traire vers le plain.  
  150   1500
  Renart le saisi par le fraim:   Maer dat ne conste hem niet ghescien,
1545 ‘Si m'aïst Diex, ce dit Renart,   Want Reynaert hadde hem ondergaen
  or esterez, sire Couarz;   Die porte ende ghegreepene saen
  3120 Bi der kelen mordadelike.
  ja li vostres coarz chevaux   [
  ne vos guerra de mes cheaux   [
  ne lor en face livroison.’   [vgl. 3129-30]
1550 Poignant le va de son bordon.   Ende Cuaert riep ghenadelike:
  ‘Helpt mi, Belin, waer sidi?
  Dese peelgrijn verbijt mi!’
  Dat roupen was sciere ghedaen,
  3125 Bedi Reynaert hadde saen
  Sine kele ontwee ghebeten.
 
  1510
  Doe sprac Reynaert: ‘Nu gaen wi eten
  Desen goeden vetten hase.’
  ]   Die welpine liepen ten ase
  [vgl. 1547-49, 1559-61] 3130 Ende ghinghen eten al ghemeene.
  Hare rauwe was wel cleene,
  Dat Cuaert hadde verloren tlijf.
  Hermeline, Reynaerts wijf,
  At dat vleesch ende dranc des bloets.
  3135 Ay, hoe dicke bat so goets
  Den coninc, die dor sine doghet
  Die cleen welpkine hadde verhoghet
  So wel met enen goeden male.

[pagina 542]
[p. 542]

  1550a
  Reynaert sprac: ‘Hi jans u wale.
  3140 Ic weet wel, moet die coninc leven,
  Hi soude ons gherne ghiften gheven
  Die hi selve niet ne woude
  Hebben om zeven maerc van goude.’
  ‘Wat ghiften es dat?’ sprac Hermeline.
  3145 Reynaert sprac: ‘Hets eene lijne
  Ende eene vorst ende twee micken.
  Maer maghic, ic sal hem ontscricken,
  Hopic, eer lijden daghen twee,
  Dat ic omme zijn daghen mee
  3150 Ne gave, dan hi omme tmijn.’
  Soe sprac: ‘Reynaert, wat mach dat zijn?’
 
  1550b
  Reynaert sprac: ‘Vrauwe, ic secht u.
  Ic weet een wildernesse nu
  Van langhen haghen ende van heede.
  > 3155 Ende die so nes niet onghereede
  >   Van goeden ligghene ende van spijsen.
  >   Daer wonen hoenre ende pertrijsen
  >   Ende menegherande vogheline.
  >   Wildi doen, vrauwe Ermeline,
  > 3160 Dat ghi gaen wilt met mi daer?
  >   Wi moghen daer wonen zeven jaer,
  >   Willen wi, - wandelen onder die scade
  >   Ende hebben daer groete ghenade
  < Mar. Ia 1719-24, 1733 >   Eer wi worden daer bespiet.
  3165 Al seidic meer, in loghe niet.’
 
  1550c
  ‘Ay, Reynaert,’ sprac vrauwe Hermeline,
  ‘Dit dinct mi wesen eene pine
  Die al gader ware verloren:
  Nu hebdi dit lant verzworen
  3170 In te wonen nemmermee
  Eer ghi comt over zee
  Ende hebt palster ende scerpe ontfaen.’
  Reynaert andwoerde vele saen:
  ‘So meer ghezworen, so meer verloren.
  3175 Mi seide een goet man hier te voren
  In rade dat hi mi riet:
  Bedwonghene trauwe ne diedet niet.
 
  1550d
  Al vuldade ic dese vaert,
  En holpe mi niet’, sprac Reynaert,
  3180 ‘In waers een ey niet te bat.
  Ic hebbe den coninc eenen scat
  Belovet, die mi es onghereet.
  Ende als hi des de waerheit weet,
  Ende hi bi mi es bedroghen,
  3185 Dat ic hem al hebbe gheloghen,
  So sal hi mi haten vele meere
  Dan hi noint dede eere.
  Daer bi peinsic in minen moet,
  Dat varen es mi also goet
  3190 Alse dit bliven’, sprac Reynaert.

[pagina 543]
[p. 543]

  1550e
  ‘Ende Godsat hebbe mijn rode baert,
  - Ghedoe hoe ic ghedoe -
  ]   Of mi troestet mee daer toe
  ]   No die cater, no die das,
  [1355-56] 3195 No Bruun die na mijn oem was,
  No dor ghwin, no dor scade,
  Dat ic in sconinx ghenade
  Ne comme, dat ic leve lancst!
  [vgl. 1350]   Ic hebbe leden so meneghen anxt.’
 
  1560a
  3200 So zeere balch die ram Belijn,
  Dat Cuaert, die gheselle zijn,
  In dat hol so langhe merrede.
  Hi riep als die zeere errede:
  ‘Cuaert, lates den duvel wouden!
  3205 Hoe langhe sal u daer Reynaert houden?
  Twine comdi uut ende laet ons gaen?’
  Alse Reynaert dit hadde verstaen,
  Doe ghinc hi ute tote Beline
  Ende sprac al stillekine:
  3210 ‘Ay heere, twi so belghedi?
  Al sprac Cuwaert jeghen mi
  Ende jeghen ziere moyen,
  Waer omme mach u dus vernoyen?
  Cuwaert dede mi verstaen,
  3215 Ghi moghet wel sachte voeren gaen,
  Ne wildi hier niet langher zijn.
  Hi moet hier merren een lettelkijn
  Met siere moyen Hermelinen
  Ende met haren welpkinen,
  3220 Die seere weenen ende mesbaren,
  Om dat ic hem sal ontfaren.’
 
  1560b
  Belin sprac: ‘Nu secht mi,
  Heere Reynaert, wat hebdi
  Cuaerde te leede ghedaen?
  3225 Also als ic conste verstaen,
  So riep hi harde hulpe up mi.’
  Reynaert sprac: ‘Wat sechdi?
  Belin, God moete u beraden!
  Ic segghe u wat wi doe daden:
  3220 Doe ic in huus gheganghen quam
  Ende Hermeline an mi vernam,
  Dat ic wilde varen over zee,
  Dat herte wart haer so wee,
  Dat so langhe in ommacht lach.
  3235 Ende als Cuaert dat ghesach,
  Doe riep hi: “Belijn, helet vry,
  Com hare ende helpt mi
  Miere moyen laven! So es in ommacht.”
  Dat riep hi met groeter cracht.’
  F3208 Doe sprac Bellijn: ‘Jane wast el?
  3241 En trauwen, ic verstont oec wel,
  Dat Cuaert dreef groet mesbare.
  Ic waende hem yet mesvallen ware.’
  Reynaert sprac: ‘Belin, neent niet.
  F3213 Mi waer liever, mesquame iet
  3246 Minen kindren of minen wive,
  Dan mijns neven Cuwaerts live!’

[pagina 544]
[p. 544]

  1560c
  Reynaert sprac: ‘Vernaemdi yet
  Dat mi de coninc ghistren hiet
  3250 Voer harde vele hoeghe liede,
  Als ic uten lande sciede,
  Dat ic hem een paer lettren screve?
  Suldijt hem draghen, Belin neve?
  Het es ghescreven ende al ghereet.’
  3255 Belin sprac: ‘Ende ic ne weet,
  Reynaert. Wistic u ghedichte,
  Dat ghetrauwe ware, ghi mochtet lichte
  Ghebidden, dat ict den coninc
  Droughe, haddic eeneghe dinc
  3260 Daer icse mochte in steken.’
 
  1560d
  Reynaert sprac: ‘U ne sal niet
  [ghebreken.
  Eer des coninx lettren hier bleven,
  Ic soude u dese scerpe eer geven,
  Heere Belin, die ic draghe,
  3265 Ende hanghense an uwe craghe
  Ende des coninx lettren daer in.
  Ghi sulter af hebben groet ghewin,
  Des conincs danc ende groet eere.
  Ghi sult den coninc minen heere
  3270 Harde willecomme zijn.’
  Dit loofde mijn heere Belijn.
  Reynaert ghinc in die haghedochte,
  Ende keerde weder ende brochte
  Sinen vrient Beline jeghen
  3275 Dat hoeft van Cuaerde ghedreghen
  In die scerpe ghesteken,
  Ende hinc bi sinen quaden treken
  Die scerpe Belin an den hals,
  Ende beval hem als ende als,
  3280 Dat hi die lettren niet ne soude
  Besien, of hi gherne woude
  Den coninc teenen vriende maken,
  Ende seide hem, dat die lettren staken
  In die scerpe verholenlike,
  3285 Ende of hi wesen wilde rike,
  Ende sinen heere den coninc hadde lief,
  Dat hi seide, dat desen brief
  Bi hem alleene ware ghescreven,
  Ende hiere raet toe hadde ghegheven.
  3290 Die coninc souts hem weten danc.

[pagina 545]
[p. 545]

  1560e
  Dat hoerde Belin ende spranc
  Van der stede daer hi up stoet
  Meer dan eenen halven voet.
  So blide was hi van der dinc,
  3295 Die hem te toerne sint verghinc.
  Doe sprac Belin: ‘Reynaert heere,
  Nu weetic wel, dat ghi doet eere
  Mi selven ende die zijn int hof.
  Men saels mi spreken groeten lof,
  3300 Alsmen weet, dat ic can dichten
  Met sconen woerden ende met lichten,
  Alsi dat ics niet ne can.
  Men seit dicken, hets menich man
  Groet eere gesciet, dat hem God jonste
  3305 Van dinghen die hi lettel conste.’
 
  1560f
  Hier na sprac Belin: ‘Reynaert,
  Wats u raet? Wille Cuaert
  Met mi weder te hove gaen?’
  ‘Neen hi’, sprac Reynaert, ‘hi sal u saen
  3310 Volghen bi desen selven pade.
  Hine hevet noch negheene stade.
  Nu gaet voren met ghemake.
  Ic sal Cuaerde sulke sake
  Ontdecken, die noch es verholen.’
  3315 ‘Reynaert, so blivet Gode volen’,
  Sprac Belin, ende dede hem up de vaert.
 
↓ 220 ↓   2200
  Nu hoert wat hi doet, Reynaert:
  Hi keerde in sine haghedochte
  Ende sprac: ‘Hier naect ons gherochte,
  3320 Bliven wi hier, ende grote pine!
  Ghereet u vrauwe Hermeline
  Ende mine kindre also al gader,
  Volghet mi, ic bem u vader,
  Ende pinen wi ons, dat wi ontfaren.’
  3325 Doene was daer gheen langher sparen:
  Si daden hem alle up die vaert,
  Hermeline ende heere Reynert
  Ende hare jonghe welpkine.
  Dese anevaerden die woestine.

[pagina 546]
[p. 546]

  160  
  La cort le roi et si serjant  
  furent en la valee grant  
  entre .IIII. roches agües  
  contremont droites vers les nües;  
1555 en la plus haute Renart monte,  
  a tout Couart qu'il fait grant honte;  
  Couart panche l'oreille aval  
  par desoz le ventre au cheval.  
  Renart, qui mout fu deputaire,   [
1560 en quide bien livroison faire   [
  a ses anfanz sanz demorance.   [vgl. 3129-30]
  Or pant Dieu de la delivrance!  
  Renart regarde en la gaudine  
  et voit le roi et la roïne;  
1565 tant baron voit et tante beste,  
  li bois fremist conme tanpeste;  
  entr'aus parolent de Renart,  
  mais ne sevent mot de Coart  
  qu'il enmaine en sa prison  
1570 tout autresi conme larron.  
 
  170  
  Renart a pris aus mains la croiz,  
  si lor escrie a haute voiz:  
  ‘Danz rois, tenez vostre drapel:  
  que Diex maudie le musel  
1575 qui m'enconbra de ceste chape  
  et dou bordon et de l'escharpe.’  
  Son cul en tert voient les bestes,  
  puis lor gita desor les testes;  
  en haut parole et dist au roi:  
1580 ‘Sire, dist il, entent a moi:  
  salu te mande Loradins  
  par moi qui sui bons pelerins.  
  Tant vos criement li paien tuit  
  a pou que chascuns ne s'en fuit.’  
 
  1750a
  3330 Nu hevet Belin die ram
  Soe gheloepen, dat hi quam
  Te hove een lettel na middach.
  Als die coninc Belin ghesach,
  Die de scerpe weder brochte
  3335 Daer Brune die beere so onsochte
  Te voren omme was ghedaen,
  Doe sprac hi te Belin saen:
  ‘Heere Belin, wanen comedi?
  Waer es Reynaert? Hoe comt dat hi
  3340 Deze scerpe niet met hem draghet?’

[pagina 547]
[p. 547]

  1750b
  Belin sprac: ‘Coninc ic maghet
  U segghen also ict weet:
  Doe Reynaert al was ghereet
  Ende hi den casteel rumen soude,
  3345 Doe seide hi mi, dat hi u woude
  Een paer lettren, coninc vry,
  Senden ende doe bat hi mi,
  Dat icse droughe dor uwe lieve.
  Ic seide: meer dan zeven brieve
  3350 Soudic dor uwen wille draghen.
  Doe ne conste Reynaert niet bejaghen
  Daer ic die brieve in draghen mochte.
  Dese scerpe hi mi brochte
  Ende die lettren daer in ghesteken.
  3355 Coninc, ghine horet noint spreken
  Van betren dichtre dan ic bem:
  Dese lettren dichte ic hem.
  Gaet mi te goede of te quade,
  Dese lettren zijn bi minen rade
  3360 Aldus ghemaect ende ghescreven.’
 
  1750c
  ]   Doe hiet hem die coninc gheven
  ]   Den brief Botsaerde sinen clerc.
  ]   Dat was hi, die ant werc
  ]   Bet conste dan yement die daer was.
  ] 3365 Botsaert plach emmer dat hi las
  [vgl. 961]   Die lettren die te hove quamen.
  Bruneel ende hi die namen
  Die scerpe van den halse Belijns,
  Die bi der dompheit zijns
  3370 Hier toe hadde gheseit so verre,
  Dat hi snieme sal werden erre.
  Die scerpe ontfinc Botsaert de clerc.
  Doe moeste bliken Reynaerts werc!
  Als hi dat hoeft voert trac,
  3375 Botsaert sach dat ende sprac:
  ‘Helpe, wat lettren zijn dit!
  Heere coninc, bi miere wit,
  Dit es dat hoeft van Cuaerde!
  O wach, dat ghi noint Reynaerde,
  3380 Coninc, ghetrauwet so verre!’
 
  180  
1585 Tant lor a de ses gas lanciez  
  que dant Coarz est deslïez  
  et sist sor un cheval corant;  
  un saut a fait mout avenant:  
  einz que Renart se regardast  
1590 ne que il garde s'en donast,  
  fu Coart bien pres de la cort  
  o son cheval qui bien tost cort.  
  Les costez avoit despeciez,  
  que li bordons i fu fichiez,  
1595 et la pel des piez et des mains  
  a ronpuee, n'est mie sains.  
  Tant s'est penez de l'avancier  
  au piez le roi se va lancier:  
  ‘Sire, fait il, por Dieu aïe!’  
1600 Si li conte la deablie.  

[pagina 548]
[p. 548]

  1850a
  Doe mochtemen drouve sien ende erre
  Dien coninc entie coninghinne.
  ]   Die coninc stont in drouven zinne
  ]   Ende slouch zijn hoeft neder.
  [vgl. 369] 3385 Over lanc hief hijt weder
  ]   Up, ende begonste werpen uut
  ]   Een dat vreeselicste gheluut
  ]   Dat noint van diere ghehoort waert.
  [vgl. 370-72] [vgl. 375-78]   Ghene dieren waren vervaert.
 
  1850b
  < vgl. Mar.Va 1043-44 > 3390 Doe spranc voert Firapeel,
  Die lubaert, hi was een deel
  Des coninc maech; hi mocht wel doen.
  Hi sprac: ‘Heere coninc lyoen.
  Twi drijfdi dus groet onghevouch?
  3395 Ghi mesliet u ghenouch
  Al ware de coninghinne doot.
  Doet wel ende wijsheit groot
  Ende slaect uwen rauwe een deel.’
 
  190   1900
  ‘Diex, dist li rois, con sui traïz   Die coninc sprac: ‘Heere Fierapeel,
  et asotez et esbahiz 3400 Mi hevet een quaet wicht so verre
  de Renart qui si pou me criant.   Bedroghen, dat ics bem erre
  Or sai bien qu' a malvés me tient.   Ende int strec gheleet bi barate,
  Dat ic recht mi selven hate
  Ende ic mine eere hebbe verloren.
 
  1910
  3405 Die mine vriende waren te voren,
  Die stoute heere Brune ende heere
  [Ysingrijn,
  Die rovet mi een valsch peelgrijn.
  Dat gaet miere herten na so zeere
  Dat het gaen sal an mine eere
  3410 Ende an mijn leven, het es recht!’
 
< vgl. Mar.XXIII 747-832; Mar.VI 945-46   1950
  Doe sprac Fyrapeel echt:
  ‘Es ghedaen mesdaet, men saelt zoenen,
  Men sal den wulf enten beere, den
  [coene,
  Ende vrauwe Hersenden also wel
  F3383 Over scoen ende over vel
  F3385 Over toren ende over pine
  F3384 Gelden mitten ram Belline
  3418 Na dat hi selven heeft ghelyet
  Dat hi Cuaerde verriet.
  3421 Hi heeft mesdaen, hi moet becoepen!
 
  200   2000
1605 Seignor, fait il, or aprés tuit! 3420 Ende daer na sullen wi alle loepen
  Veez le la ou il s'enfuit; 3422 Na Reynaerde ende sulne vanghen,
  >   Ende sullen sine kele hanghen
  < vgl. Mar.Ib 2205-10 >   Sonder vonnesse, hets recht.’
  sachiez bien, se il nos estort,  
  nos somes tuit jugié a mort,  
  et cil de vos qui le panra,  
1610 toz ses lingnages frans sera.’   [vgl. 3442, 3450]

[pagina 549]
[p. 549]

  210  
  Qui donques veïst Isangrin  
  et le mouton sire Belin  
  Et Brun l'ors et Tibert le chat  
  et monseignor Pelé le rat  
1615 et Chantecler et dame Pinte,  
  si con il vint a cort soi qinte,  
  et seignor Ferrant le roncin  
  et dant Roonnel le matin  
  et seignor Blanchart le chevrel   [1858+]
1620 et dant Tiecelin le corbel!   [vgl. 1856]
  Frobert le suit, li gresillons,  
  et Petit Porchaz li fuirons.   [1863]
  Aprés i va sire Bauçant,  
  li sanglés as aguees danz;   [+1855]
1625 Bruanz li tors s'est afichiez  
  et Brichemer s'est eslaissiez;  
  li limécons porte l'ansaigne,  
  bien les conduit par mi la plaigne.  
 
  220 ↑ 2200 ↑
  Renart regarde arriere soi  
1630 et voit venir la gent le roi;  
  ne set souz ciel que faire doie.  
  Un saut a fait outre la voie,  
  entrez s'en est en une brouce;  
 
  230  
  aprés le siut Corte la goce.  
1635 Li autre pas ne l'aseürent,  
  formant le menacent et jurent  
  que ja nel garra plaissaïz,  
  ne femeté, ne roilleïz,  
  ne forteresce, ne donjons,  
1640 tors, ne tainieres, ne buisons,  
  que il ne soit pris ou randuz  
  et puis escorchiez ou panduz.  
 
  240  
  Renart vit qu'il ne pot durer  
  ne por foïr ne por aler;  
1645 la bouche li va escumant,  
  et si le vont si esplumant,  
  si li poilent son peliçon   [
  en haut en volent li flocon.   [352]
  Ja li pertuisoient les rains,  
1650 a poi ne chiet entre lor mains;  
  mout le tienent a male trape:  
  mervoilles est s'il en eschape.  
 
  250  
  Por qant si est esberuciez  
  qu'a Maupertuis en est muciez,   [
1655 son bon chastel et son donjon,   [
  sa forteresce et sa maison,   [
  ou il ne crient out ne asaut:   [vgl. 514, 516-17]
  qui viaut mais hui aler, si aut.  

[pagina 550]
[p. 550]

  260   [vgl. 3eInd/321]
  Sa fame a l'encontre li vient,  
1660 qui mout l'aime et chier le tient;  
  .III. fiuz avoit la dame franche:  
  c'est Percehaie et Malebranche,  
  li tierz avoit non Renardiaus,   [
  cil fu des autres li plus biaus.   [1410-11]
1665 Tuit .III. li vienent en viron,  
  si le tienent par le giron;  
  virent les plaies qui li sainent,  
  mout le dolosent et le plaignent,  
  toutes li levent de blanc vin,  
1670 si l'asïent sor un cousin.  
  Li dingners fu apareilliez;  
  mout par fu las et traveilliez  
  que ne menja que le braon  
  d'une geline et le crepon.  
1675 La dame l'avoit fait baignier  
  et vantouser et puis saignier,  
  tant que il fu en la santé  
  ou il avoit avant esté.  
 
  2050a
  3425 Doe andwoerde die coninc echt:
  ‘O wy, heere Fyrapeel,
  Mochte dit ghescien, so ware een deel
  Ghesocht den rauwe die mi slaet.’
  Fyrapeel sprac: ‘Heere, jaet.
  3430 Ic wille gaen maken die zoene.’
  Doe ghinc Fyrapeel die coene
  Daer hi die ghevanghene vant.
  Ic wane dat hise teerst ontbant.
  Ende daer na sprac hi: ‘Ghi heeren
  [beede,
  3435 Ic bringhe u vrede ende gheleede.
  Mine heere de coninc groet u,
  Ende hem berauwet zeere nu,
  Dat hi jeghen u heeft mesdaen.
 
  2050b
  Hi biet u zoene, wildijt ontfaen,
  3440 Wie so blide si ofte gram,
  Hi wille u gheven Belin den ram
  Ende alle sheere Belins maghe
[vgl. 1610]   Van nu toten domsdaghe.
  Eist int velt, eist int wout,
  3445 Hebse alle in u ghewout
  Ende ghise ghewilleghelike verbit.
  Die coninc ontbiet u voer al dit:
  Dat ghi sonder eeneghe mesdaet
  Reynaerde moghet toren ende quaet
  3450 Doen ende alle zine maghen,
  [vgl.   Waer so ghise moghet belaghen.
1610]   Dese twee groete vryheden
  Wille u die coninc gheven heden
  Te vryen leene eewelike.

[pagina 551]
[p. 551]

  2050c
  3455 Ende hier binnen wilt die coninc rike,
  Dat ghi hem zweert vaste hulde.
  Hine wille oec bi sinen sculde
  Nemmermeer jeghen u mesdoen.
  Dit biedt u de coninc lyoen.
  3460 Dit neemt ende leeft met ghenaden.
  Bi Gode, ic dart u wel raden!’
 
  2050d
  Isingrijn sprac toten beere:
  ‘Wat sechdire toe, Brune heere?’
  ‘Ic ligghe in den rijseren
  3465 Lievre dan hier in den yseren.
  Laet ons toten coninc gaen
  Ende sinen pays daer ontfaen.’
  Met Fyrapeel datsi ghinghen
  Ende maecten pays van allen dinghen.

eind1.
De keuze van deze edities verantwoord ik in par. 1.4.
Een aantal (zet)fouten in de editie van Lulofs 1983 is in de tweede oplage van 1985 verbeterd. De door mij opgemerkte correcties bevinden zich in de volgende verzen: Lfs. 2, 541, 1022, ‘F1423’, 1483, 1486, 1553, 1559, 1582, 1618, 1634, 1731, 1760, 2613, 2851, 2944, 3056, 3120, 3413. Ik heb deze correcties overgenomen en heb bovendien nog een aantal andere aangebracht, in Lfs. 1456, 1485, 1646, 1652, 1690, 1927, 1982, 2198, 2541, 2560, 2578, 2752, 2812, 2962, 2993, 3021, 3210, 3236, 3238, 3239.
De fouten die Roques 1948/49 in zijn editie van branche I heeft opgemerkt, zijn eveneens verwerkt: Roq. 96, 529, 604, 641, 648, 795, 1075. Daarnaast heb ik Roq. 885 en 886 verwisseld (zie par. 1.3.1 - vb. 6).
eind2.
Het segmentnummer van de toevoeging eindigt op 1 indien het de uitwerking van het voorafgaande segment betreft, op 9 bij de voorbereiding op het direct volgende segment, op 5 in andere gevallen (evt. onderverdeeld in a, b etc.). Na V&vz/120 eindigen de segmentnummers van toevoegingen op 10, 50 of 90.
eind3.
Voor nadere toelichting zie op V&vz/1300-2200 en P&vl/Inleiding. De corrigenda die door Martin 1882-1887/III:607 zijn opgemerkt (inzake Mar. 1318, 1333, 1344) heb ik verwerkt; de punt in Mar. 1378 is van mijn hand.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken