Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische taalkunde (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische taalkunde
Afbeelding van Historische taalkundeToon afbeelding van titelpagina van Historische taalkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.30 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische taalkunde

(1996)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Deel 2
Taalverandering 1
(Klank- en betekenisverandering)aant.

[pagina 87]
[p. 87]

6. Klankverandering

6.1. Inleidende opmerkingen

Het begrip klankwet is al enkele malen ter sprake gekomen: zie 2.4, 4.3 en 4.6. We herhalen de voorlopig gegeven definitie: een klankwet is een in een taal regelmatig optredende klankverandering. In dit hoofdstuk zullen we dieper op het verschijnsel klankwet ingaan. We gaan uit van de volgende abstracte formule:

[A > B / C] T P

Voor de schuine streep staat de verandering die plaatsvindt, vermeld; A en B moeten begrepen worden als abstracte symbolen voor klanken. Overigens kan een klankwet ook op de accentuatie betrekking hebben (verspringing van de klemtoon bijv.). Na de streep is de conditionering (C) aangegeven: de verandering vindt plaats vóór, tussen of na bepaalde klanken of grenzen, bijv. woordgrenzen, of onder bepaalde accentcondities. T (tijd) is de aanduiding van de periode, P (plaats) van het gebied waarin de verandering zich voltrekt. De toevoeging van T en P is noodzakelijk: we hebben in een klankwet nl. met een historisch gebeuren te maken, zoals elk historisch gebeuren gebonden aan een bepaalde tijd en plaats. Bij plaats (gebied) kunnen we ook en beter denken aan de taalgemeenschap die bij de verandering betrokken is. P is dus op te vatten als het gebied waar deze gemeenschap valt te localiseren. In de onderstaande paragrafen zullen we de elementen van deze abstracte formule één voor één bekijken.

Voordat we dit doen, moet er echter op gewezen worden dat niet iedere klankverandering een klankwet is. Zo hebben we in 4.3 gezien dat ook analogiewerking tot een klankwijziging kan leiden: vgl. gift in plaats van gicht onder invloed van geven. Types klankverandering die niet als klankwet kunnen worden beschouwd, worden in hoofdstuk 7 aan de orde gesteld.

6.2. De verandering

De verandering is in de formule aangeduid met A > B. Eén van beide kan nul zijn. We moeten dus met drie gevallen rekening houden:

1.A > B. Voorbeeld: mnl. huus > mod.ndl. huis
2.NUL > B. Voorbeeld: mnl. diener > mod.ndl. diender
3.A > NUL. Voorbeeld: mnl. tonge > mod.ndl. tong

 

Gecombineerd met de drie hoofdposities binnen woord of woorddeel (morfeem) (Anlaut, Inlaut, Auslaut), vinden we de mogelijkheden 2 en 3 terug in schema 12.

[pagina 88]
[p. 88]

Schema 12 (klankveranderingstypes)

  + -
Anlaut prothesis aphaeresis (procope)
Inlaut epenthesis syncope
Auslaut paragoge apocope

(+ = er komt een klank bij, - = er gaat een klank weg)

 

Aan de termen van het schema voegen we nog metathesis toe, abstract aan te geven als: A (C) B > B (C) A. A en B wisselen dan van plaats; C is een element (of een combinatie van elementen) dat ertussen kan staan.

 

Voorbeelden:

prothesis: lat. schola > fra. escole > fra. école

aphaeresis (procope): mnl. huus > zeeuws uus (wegval van h)

epenthesis: mnl. diener > mod.ndl. diender (d-epenthesis); mod.ndl. kerk > kerrek (invoeging van een sjwa tussen r en k)

syncope: mnl. weder > mod.ndl. weer (d-syncope)

paragoge: mnl. nieman > mod.ndl. niemand (op het eind ontstaat t <d>)

apocope: mnl. tonge > mod.ndl. tong (sjwa-apocope)

metathesis: mnl. Krist(us) > mnl. Kerst (verspringing van de r) (vgl. nog Kerstmis en kerstenen)

(Bij epenthesis van vocalen wordt wel van svarabhakti gesproken; de sjwa tussen r en k in kerrek heet dan een svarabhaktivocaal.)

 

Mogelijke veranderingen zijn ook [AB > D] of [A > BD]. Een voorbeeld van het eerste is de verandering in het Duits van sk in š: du. Schule (uit lat. scola). Een voorbeeld van het tweede is de verandering, in nederlandse mond, van š in het franse chocolat tot sj in sjokola.

Hierboven hebben we steeds met klanken gewerkt. Zoals al in de vorige paragraaf is opgemerkt, kan zich ook een verandering in de accentuatie van een taal voordoen. Hierbij kunnen twee gevallen onderscheiden worden: 1. accenten krijgen een andere plaats, en 2. het accent verandert van karakter. Voor het begin van de tweede fase in de ontwikkeling van het gereconstrueerde Germaans (het Gemeengermaans) wordt aangenomen dat het hoofdaccent in alle gevallen op de eerste syllabe komt te liggen (de accentverschuiving: zie 4.6.2); daarvoor lag het in sommige woorden of woordvormen op de eerste syllabe, in andere op de tweede en in weer andere op de derde syllabe.

Al in een eerdere fase, in het Oergermaans, kan het accent van karakter veranderd zijn, van zwak centraliserend naar sterk centraliserend. (Bij sterk centraliserend accent zijn de zwakgeaccentueerde syllaben in sterke mate ondergeschikt aan de syllabe met hoofdaccent; bij zwak centraliserend accent is dat minder het geval. Of anders geformuleerd: bij zwak centraliserend accent krijgen de zwak geaccentueerde syllaben meer nadruk dan bij sterk centraliserend accent.)

[pagina 89]
[p. 89]

6.3. De conditionering

Deze paragraaf heeft betrekking op het gedeelte achter de schuine streep in de in 6.1 gegeven formule: /C. Voor een groot aantal gevallen kan C worden herschreven als x - y, waarbij x en y staan voor klanken of grenzen. Hierbij zijn vier mogelijkheden te onderscheiden: 1. noch x noch y is NUL, 2. alleen x is NUL, 3. alleen y is NUL, 4. beide zijn NUL. In het laatste geval werkt de klankwet ongeconditioneerd.

1.A > B / x - y. Voorbeeld: de d-epenthesis in bijv. diender (tussen n en r).
2.A > B / NUL - y. Voorbeeld: n > m vóór b in bijv. omberen (< onberen < ontberen).
3.A > B / x - NUL. Voorbeeld: mnl. ĕ wordt ŏ na w in bijv. worden uit werden.
4.A > B / NUL - NUL. Voorbeeld: oeride. d > oerg. t (vgl. lat. dens, representatief voor het Oerindoëuropees - ndl. tand).

 

Een biezonder geval van 2 is wanneer een klank in de volgende syllabe, over eventuele tussenstaande consonanten heen, de stamvocaal beïnvloedt. We spreken dan van Umlaut. Een voorbeeld is wanneer in het Oudwestgermaans een ă vóór een i of j in volgende syllabe tot ĕ wordt: i-Umlaut, d.w.z. Umlaut als gevolg van een i (of j). Vgl. got. hafjan ‘heffen’ (zonder Umlaut) met ndl. heffen (waarin de ‘Umlautsfactor’ j later verdwenen is). Behalve voor klanken kunnen x en y zoals opgemerkt voor grenzen staan. De paragoge in niemand vindt plaats na n en vóór de woordgrens, ‘in de Auslaut’.

Bij de condities valt in de eerste plaats te onderscheiden tussen negatieve condities (restricties), die de verandering blokkeren - we noemen ze ook wel klankwettige uitzonderingen (zie 2.4) - en positieve condities, die de verandering op gang brengen of bevorderen. Een klankwettige uitzondering hebben we bij de ndl. diftongering van y̅ tot illustratiei, die verhinderd wordt door een r (vgl. mnl. huus - ndl. huis, mnl. suur - ndl. zuur); een voorbeeld van een positieve conditie hebben we in het geval van worden: de w bevordert de overgang van ĕ in ŏ.

 

Naar de aard van de condities kunnen we om te beginnen onderscheiden:

1.Klankcondities (invloed van de ene klank, positief of negatief, op de andere): vergelijk de invloed van de w op een volgende ĕ die dan ŏ wordt (worden).
2.Grenscondities: vergelijk de paragoge in niemand. Hier is o.a. de positie ‘in de Auslaut’ in het geding, begrepen als ‘op het einde van het woord’. Andere condities moeten in termen van syllabe- of morfeemgrenzen worden gedefinieerd.
3.Accentuele condities: in het Oudnederlands worden rond 1000 duidelijke vocalen met ‘kleur’ in zwak geaccentueerde syllabe tot sjwa (vgl. got. bindan met nog een ă in zwak geaccentueerde syllabe met mod.ndl. binden met sjwa). Ook in het geval van de paragoge in niemand speelt het accent een rol: de paragoge vindt alleen in zwakgeaccentueerde syllabe plaats.
De condities kunnen zoals uit het paragoge-geval blijkt, dus ook gemengd van aard zijn: de paragoge vindt plaats na n (klankconditie) in zwak geaccentueerde syllabe (accentuele conditie) vóór een woordgrens (grensconditie).

 

Behalve deze fonetische condities kunnen we verder onderscheiden:

4.Grammaticale. Een bekend voorbeeld van een morfologische conditie is de sjwa-apocope, die niet plaatsvindt in de verleden tijd van de regelmatige
[pagina 90]
[p. 90]
zwakke werkwoorden, in een bepaalde morfologische categorie dus: vgl. mnl. siele, tonge, ic make enz. met ndl. ziel, tong, ik maak enz., maar nog altijd maakte, leefde enz. zonder sjwa-apocope. Dat de apocope hier niet heeft plaatsgevonden, kan hieruit verklaard worden dat men het verschil met de tegenwoordige tijd wilde behouden (maakt, leeft). Waar samenval met de tegenwoordige tijd niet dreigde, vond de apocope wel plaats: vgl. bijv. brachte naast brengen, mod.ndl. bracht.
In het zojuist besproken voorbeeld van een grammaticale conditie moest een belangrijke functionele tegenstelling in de vorm tot uitdrukking blijven komen. Er zijn echter ook andersoortige voorbeelden van grammaticale condities. Zo ontstond in het Engels na een auslautende s een paragogische t, maar dit blijft beperkt tot bijwoorden met een oude, niet meer als zodanig ervaren genitief-s: amidst, against enz. Achter een genitief-s die nog altijd als zodanig ervaren werd, bijv. in my parent's (wishes), ontstond zo'n paragogische t niet. Van typisch syntactische condities is het moeilijk voorbeelden te vinden.
5.Semantische. Een uitzondering op de diftongering van ī tot ei <ij> vormt het woord piepen; het is mogelijk dat de diftongering hier om klanknabootsende redenen niet heeft plaatsgevonden. Andere onomatopeïsche voorbeelden zijn: grienen, siepelen, (schare)sliep. Overigens komen hiernaast ook de woorden mèt diftongering voor: pijpen, grijnen, sijpelen, slijpen, soms met betekenisdifferentiatie, bijv. bij piepen tegenover pijpen.
6.Stilistische. De diftongering van y̅ tot illustratiei bleef achterwege in substituut (reeds in de 16e eeuw aanwezig). Dit woord bleef in zijn gebruik beperkt tot de sfeer van de geleerden, tot juridische taal bijv., en deze gebruikssfeer verhinderde de diftongering zoals die in gewone nederlandse woorden optrad.

 

Als biezondere conditie fungeert de gebruiksfrequentie van een woord. Vérgaande klankveranderingen kunnen optreden bij zeer frequente woorden. Zo blijft er van de groet (goede)morgen vaak niet veel meer over dan mò. De achtergrond hiervan is dat toch wel duidelijk is wat je bedoelt. Daarom kan de klankvorm ingrijpend veranderen. Er schijnt zelfs een algemene wet (geformuleerd door Zipf) te bestaan die inhoudt dat hoe frequenter een vorm gebruikt wordt, des te korter hij zal zijn. (Een reactie daarop kan zijn dat een woord dat te kort geworden is, met andere woorden wordt aangevuld: fra. aujourd'hui ‘op de dag van heden’, ndl. meimaand, of plaatsmaakt voor een langer woord: lat. dōnāre voor dāre (fra. donner).) Biezondere klankveranderingen kunnen ook het gevolg zijn van klanknabootsing, klanksymboliek e.d.; die treden dus niet alleen maar verhinderend op (zie boven). Een aardig voorbeeld is doeg voor dag, waarin de u uit gevoelsintensiteit kan worden verklaard.

De grammaticale, semantische en stilistische condities zijn over het algemeen restrictief van aard. Niet altijd is het goed mogelijk dergelijke condities in algemene zin te formuleren; er is dan sprake van incidentele uitzonderingen. Dat er grammaticale, semantische of stilistische beperkingen kunnen optreden, heft overigens het feit niet op dat klankwetten in de regel onafhankelijk van betekenis werken. Zo is bijv. in duif een oude ū via y̅ tot illustratiei geworden (vgl. got. dubo), waarmee het woord zijn klanknabootsende karakter heeft verloren. En in duitse dialecten heeft de sjwa-apocope in het zwakke praeteritum toch plaatsgevonden met als gevolg samenval met het praesens. (Als reactie daarop is in het gebruik het praeteritum door het perfectum vervangen.)

[pagina 91]
[p. 91]

We raken hier aan de regelmaat van de klankwetten. Deze regelmaat is in de eerste plaats fonetisch, maar als gevolg van grammaticale condities kan er ook sprake zijn van een aanvullende morfologische regelmaat op bepaalde punten. En daarnaast blijft het mogelijk dat we op incidentele uitzonderingen stuiten die aan semantische of stilistische factoren of nog andere factoren kunnen worden toegeschreven. Op het probleem van uitzonderingen op klankwetten zullen we in deel 4 terugkomen.

Ten slotte: accentverspringingen kunnen een eigensoortige conditionering hebben. Zo is in woorden als misdádig, arbéidzaam, hartstóchtelijk misschien om ritmische redenen het hoofdaccent vóór de suffixen -ig, -zaam, -elijk naar de tweede syllabe versprongen.

6.4. De fonetiek van de klankveranderingen

De termen waarvan in 6.2 gebruik gemaakt is, zijn nogal technisch; ze zeggen weinig over de processen die, fonetisch gezien, in werkelijkheid hebben plaatsgevonden. We geven een enkel voorbeeld. Als mnl. enere (o.a. dat.sg.fem. van een) tot ere wordt, dan is er achtereenvolgens sprake van ‘syncope’ van de sjwa in de tweede syllabe gevolgd door ‘syncope’ van de n: enere > eenre > ere. Fonetisch gezien is er dan achtereenvolgens sprake van reductie en assimilatie: de sjwa (op zijn beurt door reductie uit een volle vocaal ontstaan) wordt in de zwak geaccentueerde syllabe gereduceerd tot NUL, de n wordt volledig aan de volgende r geassimileerd. Bij die assimilatie ontstaat eerst een lange r, die vervolgens tot een gewone r verkort wordt (reductie). Assimilatie hebben we ook in het in 6.3 genoemde geval van Umlaut: de stamvocaal past zich aan de Umlautsfactor (i of j) aan; het resultaat is iets dat tussen ă en i/j inligt, nl. ĕ. Omdat de assimilatie hier over de tussenstaande consonanten heengaat, spreken we wel van afstandsassimilatie. Verwant met assimilatie is het ontstaan van een overgangsklank, zoals bijv. in het geval diender. Zo'n overgangsklank vormt een articulatorische schakel tussen de voorafgaande en de volgende klank, in casu de d tussen de n en de r. Eerst wordt de nasaliteit van de n opgeheven met als resultaat d en pas daarna vindt de overgang tot de r plaats. Tegelijk, kunnen we zeggen, hebben we hier een geval van versterking, ‘strengthening’: er komt immers een segment bij.

De fonetische benadering van klankwetten maakt ook duidelijk dat sommige ervan in tussenfasen zijn verlopen, of anders gezegd: dat een klankwet soms in een aantal kleinere klankwetten moet worden opgesplitst. We illustreren dit aan de hand van het metathesisvoorbeeld (zie 6.2). Het is de vraag of daarbij slechts sprake is van een verplaatsing van de r. Verondersteld is wel dat we de volgende tussenfasen moeten aannemen:

 

Kríst > Kδríst > Kérist > Kérδst > Kérst

 

met achtereenvolgens svarabhakti vóór r, verspringing van de klemtoon en overgang van δ in ĕ, reductie van de ĭ tot sjwa en syncope van de sjwa. Is de veronderstelling juist, dan hebben we hier eigenlijk geen metathesis meer. (Als echter gesp tot geps wordt, valt aan metathesis niet te twijfelen.)

We hebben hierboven steeds voorbeelden gegeven van klankveranderingen binnen het woord. Deze veranderingen voltrekken zich soms over interne grenzen (morfeemgrenzen) heen. Vergelijk bijv. o.a. enere > ere. We moeten daarnaast

[pagina 92]
[p. 92]

rekening houden met veranderingen waarbij woorden betrokken zijn zoals ze in een zin worden gebruikt. Zo doen assimilaties zich ook op de woordgrens voor: vgl. ik kon me dat niet herinneren > ik komme dadniet herinneren. En ook d-epenthesis valt op de woordgrens te constateren: vgl. zijn er nog appels? > zijnder nog appels? Met een term, ontleend aan de sanskritgrammatica, spreken we in zulke gevallen wel van sandhi-verschijnselen.

6.5. Tijd en plaats van de klankwetten

1. Een klankwet werkt in een bepaalde periode. Als het gaat om klankwetten van vrij recente datum, die min of meer aan de hand van teksten te volgen zijn, is het nog niet zo moeilijk de periode vast te stellen. Zo heeft de diftongering van ī tot ei <ij> en van y̅ tot illustratiei zich voltrokken vanaf het eind van de Middeleeuwen tot ongeveer de 18e eeuw. Moeilijker wordt het bij gereconstrueerde klankwetten: in welke tijd precies moet bijv. de overgang van oeride. d tot oerg. t gesteld worden (de vraag naar de ‘absolute’ chronologie)? Met de zogenaamde relatieve chronologie, van de klankwetten ten opzichte van elkaar (zie hiervoor al 4.6.2), ligt het gemakkelijker. Met behulp van bepaalde redeneringen, uit het ‘ongerijmde’, lukt het vaak heel goed die relatieve chronologie vast te stellen. We illustreren dit aan de hand van het volgende voorbeeld:



illustratie

Klankwet (1) houdt in dat s tussen vocalen z wordt, klankwet (2) dat z een r wordt (rhotacisme). Veronderstel nu dat klankwet (1) vóór klankwet (2) zit (of op z'n minst gelijktijdig daarmee is); de z die als gevolg van (1) ontstaat, zou dan ook volgens (2), die later ‘werkt’, r worden. De vorm die we in het Nederlands hebben, vertoont die r echter niet. Dus moeten we de omgekeerde chronologie aannemen: eerst (2), dan (1). De z die volgens (1) ontstaat, kan geen r meer worden omdat (2) dan is ‘uitgewerkt’. In een historische grammatica kunnen we dit verantwoorden door te formuleren dat (2) in de oudwestgermaanse en (1) in de daarop volgende oudnederlandse periode werkt.

We hebben hier een speciale volgorde die we abstract als volgt kunnen noteren: A > B, daarna C > A. De tweede klankwet zou de eerste kunnen voeden: door de tweede klankwet ontstaat immers A, waarop de eerste van toepassing is. Het voeden komt echter als het ware te laat. Als A uit C ontstaat, werkt de eerste klankwet niet meer. We spreken hier van een tegenvoedende (‘counter feeding’) volgorde.

Een voorbeeld van een voedende relatie (‘feeding’) is het volgende. In bovenstaand voorbeeld is in oerwgm. *wāzŭm de z onder bepaalde condities uit een s ontstaan (zie voor deze wet, de wet van Verner, 4.6.2). (De oude s treffen we nog in *wĕsăn aan, daar heeft de wet van Verner dus niet gewerkt.) De verandering van s in z staat tot het rhotacisme in een voedende relatie. Abstract: A > B, daarna B > C.

[pagina 93]
[p. 93]

Klankwetten kunnen ook ten opzichte van elkaar in een bloedende relatie staan (‘bleeding’); in dat geval neemt een bepaalde klankwet input voor een volgende weg. Zo werd in de westlandse plaats Terheide (evenals in Scheveningen) de ī vóór k verkort tot ĭ; daardoor kon in die positie later geen diftongering tot ei <ij> optreden: vergelijk rik, dik, kik in plaats van rijk, dijk, kijk. Abstract: A > B / - y, daarna A > C. (Als condities voor de eerste klankwet kunnen we uiteraard ook x - of x - y hebben.)

Een voorbeeld van tegenbloedend (‘counter bleeding’) is de verhouding van de oudnederlandse rekking van korte vocaal in open beklemtoonde syllabe en de sjwa-apocope. In vandaag is de ā door rekking ontstaan uit ă in de periode toen er nog van een open syllabe sprake was: vgl. mnl. van daghe (oude datief) (de ă is bewaard in de gesloten syllabe van dag). Door de sjwa-apocope is een gesloten syllabe ontstaan; de rekking was toen echter al een feit. Abstract: A > B / x (= bepaalde conditie), daarna x > y. Dit is dus een voorbeeld waarin er een wijziging optreedt in de omgeving waarin de nieuwe klank voorkomt.

Niet altijd is via redeneringen vanuit het ongerijmde de relatieve chronologie van klankwetten vast te stellen. Soms kan men ook aannemen dat klankwetten in ongeveer dezelfde periode (simultaan) gewerkt hebben.

Behalve de relatieve chronologie van de klankwetten onderling is die van klankwetten en ontleningen van belang. Zie voor een voorbeeld hiervoor 4.2: ontleningen uit het Latijn vóór en na de Hoogduitse klankverschuiving.

 

2. Een klankwet is ook aan een bepaalde ruimte gebonden, een bepaald gebied, of beter: aan een bepaalde taalgemeenschap (bepaalde taalgemeenschappen) die over het algemeen in een bepaald gebied woont (in bepaalde gebieden wonen). Zo heeft de diftongering van ī tot ei <ij> en van y̅ tot illustratiei niet in het hele nederlandse taalgebied plaatsgevonden, wèl in het brabantse en het hollandse gebied, niet o.a. in Zeeland en West-Vlaanderen en in de gebieden rond de IJssel. De klankwet waarbij oeride. d in oergerm. t verandert, moet op germaans gebied gelocaliseerd worden, het gebied waar in de tijd van de verandering de Germanen woonden. Wanneer we zeggen dat deze klankwet in het Oergermaans plaatsvond, duiden we daarmee tegelijk een periode (de oergermaanse periode) en een gebied aan (het toenmalige germaanse gebied).

6.6. Tendensen in klankverandering

6.6.1. Structurele tendensen

6.6.1.1. Structurele samenhang

Structurele samenhang is onmiskenbaar in het geval dat klanken die een bepaalde eigenschap gemeen hebben, dezelfde verandering ondergaan. Zo wordt bijv. in het Nederlands niet alleen een oude ē tot ī <ie> (got. her - ndl. hier), maar ook een ō tot een ū <oe>, bijv. in broeder (vgl. got. broþar). In dit geval zouden we kunnen zeggen, níet dat er twee aparte vocalen veranderen, maar dat zich een kenmerk wijzigt: [+mid +hoog] > [-mid][+hoog]. Anders gezegd: de beide half gesloten lange vocalen worden gesloten. Een ander voorbeeld: in het latere Nederlands diftongeren drie vocalen: ī, y̅, en ū (mnl. wijn, huus, noe) behalve vóór r tot

[pagina 94]
[p. 94]

resp. ei <ij>, illustratiei en ou (wijn, huis, nou). In dit geval kan men niet zeggen dat zich over de héle linie een bepaalde eigenschap wijzigt: monoftongisch > diftongisch, want deze verandering blijft tot drie monoftongen beperkt; deze monoftongen hebben echter wel een belangrijke eigenschap gemeen, nl. de hoogste graad van geslotenheid ([-mid +hoog]). Er lijkt dus de tendens te bestaan dat wanneer een klank verandert, verwante klanken in de verandering meegaan.

6.6.1.2. Push chains

Verder staat vast dat er in de geschiedenis van talen vaak ‘ketens’ van klankveranderingen, zogeheten klankverschuivingen, zijn opgetreden, waarvoor een structureel verband serieus te overwegen is. We nemen een niet al te moeilijk voorbeeld. In het Nederlands worden de diftong io en de lange vocaal ē beide tot ī <ie> (in bijv. resp. bieden en hier; vgl. got. biudan en her), verder diftongeert, bijv. in wijzen (mnl. wisen), de lange vocaal ī (behalve vóór r) tot ei <ij>. Het is goed mogelijk dat beide ontwikkelingen met elkaar verband houden: de opschuiving van io en ē in de richting van ī <ie> stimuleert de diftongering van ī. We zouden hier dan met een zogeheten push chain (chaîne de propulsion) te maken hebben (een nederlandse term hiervoor zou stuwreactie kunnen zijn). In abstracto geformuleerd: een klank x verandert in de richting van y en dreigt dan samen te vallen met een reeds bestaande klank y. Dit gebeurt echter niet doordat laatstgenoemde klank ook gaat veranderen, in de richting van z, en zo als het ware uitwijkt naar een veiliger positie. Tegen de push chain-verklaring voor het besproken voorbeeld zou men kunnen opmerken dat bijv. in het Zeeuws de ontwikkeling tot ī <ie> zich ook heeft voorgedaan zonder dat dit echter tot diftongering heeft geleid. Toch is ook in het Zeeuws het verschil bewaard gebleven: de ī <ie> wordt lang uitgesproken terwijl bij de oude lange ī verkorting is opgetreden.

Wat zit er nu precies achter zo'n push chain (gesteld dat daar inderdaad sprake van is, zie beneden)? Een tendens om het op grote schaal ontstaan van homoniemen te voorkomen? Dit zou een functionele verklaring zijn: het is immers de functie van fonemen (want daar gaat het hier dan om) om woorden qua klankvorm te onderscheiden. Als er in het besproken voorbeeld samenval zou hebben plaatsgevonden, dan zouden er inderdaad vele homoniemen ontstaan zijn: vgl. zien/zijn, riet/rijdt, wiedt/wijdt, lieden/lijden, viel/vijl enz. Wèl samenval heeft plaatsgevonden bij oerindoëuropees ă en ŏ, in oergermaans ă (zie 4.4.2). Was het gevaar dat daarbij op grote schaal homoniemen zouden ontstaan, minder groot?

De vraag is hoeveel gewicht we aan het verschijnsel homonymievermijding mogen toekennen: er zijn inderdaad gevallen bekend waarin dit verschijnsel aantoonbaar is maar voor het overige moet worden aangenomen dat een taal, doordat context en situatie desambiguerend werken, een grote hoeveelheid homonymie kan verdragen (zie 7.3.2). Er zijn klankontwikkelingen bekend die plaatsgevonden hebben ook ondanks het feit dat er op grote schaal homonymie ontstond. Een voorbeeld uit het Nederlands is de samenval van de klanken voor <ei> (mnl. ei) en <ij> (mnl. ī) in een groot deel van het taalgebied. Vergelijk: leiden/lijden, wei/wij, zei/zij, peil/pijl, weiden/wijden enz. Toch kunnen we de gedachte aan homonymievermijding niet helemaal uitsluiten. Er blijft in een taal ondanks alle klankveranderingen altijd een redelijk aantal fonemen over, en daar zou voorkoming van een te grote hoeveelheid homonymie heel goed een

[pagina 95]
[p. 95]

rol bij kunnen spelen. Aan push chain-interpretaties valt dus een zekere redelijkheid niet te ontzeggen.

6.6.1.3. Drag chains

Er is voor het besproken voorbeeld echter ook nog een andere verklaring mogelijk, die van een drag chain (chaîne de traction) (een nederlandse term zou sleepreactie kunnen zijn). Bij een drag chain verandert een klank y in z; de positie van y komt daarmee vrij. Deze lege plaats wordt vervolgens opgevuld door klank x die in y verandert. De ene verandering stimuleert hier niet de andere zoals in een push chain-geval maar sleept de andere als het ware achter zich aan. We kunnen in het besproken voorbeeld ook aannemen dat de ī begint te diftongeren en dat de plaats van de ī die vrij komt, vervolgens door de klank uit io en ē wordt ingenomen.

Is er een tendens de open plaatsen in het systeem (‘holes in the pattern’) op te vullen? Voor het besproken voorbeeld is dat echter geen afdoende verklaring: de plaats van de ī raakt weer bezet maar de plaats van de ē en van io komen vrij (waarbij de eerste plaats dan later weer wordt opgevuld). Men zou dan moeten aannemen dat er een tendens is om aan bepaalde klanken boven andere de voorkeur te geven. Anders geformuleerd: een systeem zonder ī maar wèl met ē of io is wat buitenissig (‘gemarkeerd’) en zal derhalve de neiging vertonen zich in een minder gemarkeerde richting te wijzigen, er wat natuurlijker te gaan uitzien. De diepere neiging daarbij kan zijn om de articulatorische ruimte zo goed mogelijk te gebruiken: het ontbreken van een ī zou betekenen dat de linker bovenhoek van de articulatorische ruimte (zie schema 13 in 6.6.2) onbezet was en dat is niet erg doelmatig. Ook is het mogelijk dat een ī gemakkelijker uit te spreken is dan een ē (vgl. de in 6.6.2 besproken primaire oorzaken). Verder kan ook een perceptuele factor in het spel zijn: het verschil tussen ī en ā (aangenomen dat er een ā voorkomt) is groter en dus gemakkelijker te horen dan tussen ē en ā.

Dat een systeem zonder ī maar wèl met ē of io buitenissig is, kan statistisch worden ondersteund wanneer inderdaad bij het overzien van een groot aantal talen blijkt dat een dergelijk systeem significant minder vaak voorkomt dan een systeem zonder een ē of zonder io en met ī. Of in termen van implicaties: als een taal een ē of io heeft, zal er ook een ī in voorkomen, omgekeerd hoeft dat niet zo te zijn.

Er zijn ook andersoortige ‘hole in the pattern’-verklaringen. Voor het eindstadium van het Oergermaans worden volgens traditie de volgende reeksen obstruenten aangenomen: stemloze occlusieven, stemloze fricatieven en stemhebbende fricatieven. In het volgende stadium, het Gemeengermaans, ontstaat de reeks die ontbreekt: die van de stemhebbende occlusieven. Een asymmetrie in het klanksysteem is daarmee opgeheven. De vraag is wat de achtergrond van zo'n asymmetrieverklaring is. Is een symmetrisch georganiseerd systeem beter aan te leren en te beheersen dan een asymmetrisch? Of manifesteert zich hier weer de tendens om de articulatorische ruimte zo goed mogelijk te benutten en het systeem zo minder gemarkeerd te maken? Een probleem is nl. dat in talen, ook in heden ten dage gesproken talen, open plaatsen en asymmetrieën niet uitzonderlijk zijn. Een voorbeeld is het Standaardnederlands, waarin tegenover de beide korte voorvocalen ĭ en ĕ slechts één korte achtervocaal: ŏ, staat, en waarin anders dan bij de labialen en de dentalen (p, b, f, v; t, d, s, z) bij de

[pagina 96]
[p. 96]

velairen de stemhebbende occlusief ontbreekt: k, X, ǥ. En het lijkt er ook niet op dat er in het Nederlands ontwikkelingen aan de gang zijn die deze gaten zullen opvullen.

6.6.1.4. Push chains en drag chains

We hebben hierboven twee klankveranderingen besproken. Bij één ervan, het ontstaan van nieuwe stemhebbende occlusieven, kan er alleen aan een drag chain gedacht worden. Een push chain-interpretatie is uitgesloten: de reeks van de stemhebbende occlusieven ontstaat duidelijk in een later stadium. In het geval ī > ei <ij>, io, ē > ī <ie> kunnen we twee kanten opdenken. Het probleem: push chain of drag chain? doet zich uiteraard vooral bij klankveranderingen in het verleden voor, die of helemaal niet of slechts met moeite via teksten zijn te volgen. Als het om klankveranderingen gaat die zich in het heden bezig zijn te voltrekken, is het wellicht mogelijk tot een duidelijke keuze te komen. Zo bleek bij een onderzoek in Den Haag dat de r daar nagenoeg als een X, d.w.z. als een velair, wordt geactueerd; de X wordt dan extra hard gearticuleerd, zodat geen samenval plaatsvindt. Dat laatstgenoemde ontwikkeling als een reactie, en wel als een push chain-reactie kan worden begrepen, blijkt hieruit dat de velaire uitspraak van r frequenter voorkomt dan de verharding van de X; de velarisering van de r ligt dus in de ontwikkeling vóór.

Alles nog eens resumerend: het kan in sommige gevallen moeilijk zijn uit te maken of we met een push dan wel met een drag chain te maken hebben. Het is verder een probleem wat er nu precies achter zo'n push of zo'n drag chain zit. Het meest problematisch in dit verband zijn, zoals we gezien hebben, drag chains. Problematisch, in het biezonder bij een drag chain-reactie, is dat wanneer twee gebeurtenissen in de tijd na elkaar plaatsvinden, dit niet per se op een verband hoeft te wijzen. Als een klank x in y verandert en zo de open plaats van de oude y opvult, kan de verandering van x in y heel goed een eigen verklaring hebben, bijv. één van de in de volgende paragraaf nog te bespreken primaire tendensen. Eventueel kan men dan zeggen dat x > y zijn kans krijgt, omdat de oude y er niet meer is. Als daarentegen x in y gaat veranderen en de oude y uitwijkt naar de positie z (push chain), dan ligt een verband veel meer voor de hand, alhoewel dat ook dan niet zeker is.

6.6.1.5. Compenserende reacties

Zowel push als drag chains vinden langs de paradigmatische lijn plaats: de fonemen van een taal vormen immers tesamen een paradigma, een ‘rijtje’. Er zijn ook structurele reacties mogelijk waarbij zowel de syntagmatische als de paradigmatische lijn in het geding is. Het betreft veranderingen binnen het woord (morfeem, syllabe) die verband houden met veranderingen elders binnen hetzelfde woord. Zo blijkt de vocaal in eng. made aanmerkelijk langer te zijn dan die in mate. Dit hangt mogelijk samen met de tendens tot stemloos worden van de auslautende d, die in het moderne Engels aanwezig is. Ter compensatie wordt dan de vocaal verlengd, waardoor made en mate toch van elkaar onderscheiden blijven. De verandering is dus een compenserende reactie en vindt primair plaats langs de syntagmatische dimensie: binnen een bepaalde opeenvolging van klanken. De achtergrond is echter paradigmatisch van aard: de onderscheiding van

[pagina 97]
[p. 97]

made van mate, in het algemeen van woorden met -d en -t (homonymievermijding).

Compensatie is ook in het spel bij de zogenaamde Streckformen: vgl. fermilie voor familie, waarin de invoeging van de r een reactie is op een te sterke reductie van de eerste syllabe.

6.6.2. Primaire tendensen

De in de vorige paragraaf besproken structurele tendensen zijn reactief van aard. In zekere zin moeten we dus zeggen dat we het probleem telkens verschuiven, nl. naar die veranderingen waarop de structurele veranderingen als reacties zijn te begrijpen. Ook die veranderingen kunnen nog structureel zijn, op hun beurt dus als reacties te begrijpen, maar tenslotte komen we toch terecht bij klankveranderingen die niet meer als zodanig te begrijpen zijn. Is er iets te zeggen over de mogelijke tendensen in deze primaire veranderingen? We zullen enige mogelijkheden nagaan. Het is zinvol de volgende gevallen te onderscheiden.

 

Articulatorische tendensen

 

1. Een klank kan een neiging tot een bepaalde verandering hebben in een bepaalde omgeving binnen het woord, bijv. in combinatie met andere klanken (langs de syntagmatische lijn). We zijn hier bij de reeds in 6.4 besproken verschijnselen van assimilatie en reductie. Dergelijke assimilaties en reducties kunnen verklaard worden uit uitspraakgemak (ease of articulation), een taaleconomisch principe. Ook het ontstaan van overgangsklanken kan in het licht hiervan begrepen worden. Uitspraakgemak kan overigens ook tot dissimilatie leiden: vgl. het latijnse perigrīnus, dat in het Nederlands pelgrim wordt (twee keer een r vlak achter elkaar is moeilijk). Men zou trouwens in meer gevallen aan uitspraakgemak kunnen denken, bijv. bij het verdwijnen van de k vóór n in het Engels (vgl. ndl. knecht - eng. knight), bij de t-deletie in vele ndl. dialecten (o.a. Leids knech voor knecht), bij een metathesisgeval als sp > ps (wesp > weps), bij de verkorting van een lange vocaal voor een medeklinkercombinatie (vgl. vrient > vrint).

Men denkt in zulke gevallen ook wel aan veranderingen in de richting van een meer geprefereerde syllabestructuur. De ideale syllabestructuur zou kunnen zijn één consonant gevolgd door één vocaal: vgl. de reductie van kn tot één consonant en het wegvallen van de slot-t. Een minder ideale syllabestructuur is een lange vocaal gevolgd door twee consonanten; vandaar de verkorting in vrint.

We kunnen ook denken aan de invloed van het accent. Zo hebben in zwak geaccentueerde syllaben lange vocalen de neiging om kort te worden en korte om tot een sjwa gereduceerd te worden. De sjwa kan dan tenslotte nog gesyncopeerd of geapocopeerd worden. Vgl. bijv. got. bindan, salbon - ndl. binden, zalven, beide met een sjwa die reeds in de oudnederlandse periode (rond 1000) bezig is te ontstaan. Vgl. verder mnl. tonge - mod.ndl. tong (met sjwa-apocope), de sjwa-syncope in enere (zie 6.4) en de mod.ndl. varianten politie, pδlisie, plisie. Ook hier is duidelijk uitspraakgemak in het spel. Een ander voorbeeld is de rekking van korte vocalen in open syllabe met hoofdaccent in het Oudnederlands: vgl. dag - dagen. Hier vindt als gevolg van het hoofdaccent juist versterking

[pagina 98]
[p. 98]

plaats. Het uitspraakgemak zit hem dan hierin dat een sterk accent gemakkelijker met een lange dan met een korte vocaal gecombineerd wordt. De vraag is overigens hoe de factor ‘open syllabe’ in dit verband begrepen moet worden. Misschien is het omgekeerd beter het zo te zien dat ‘gesloten syllabe’ als een verhinderende factor functioneert: korte vocalen worden gerekt onder hoofdaccent behalve wanneer de syllabe gesloten is.

Interessant is tenslotte de vraag hoe een taal aan ‘moeilijke’ combinaties komt. Eerdere klankwetten kunnen die op hun geweten hebben. Zo ontstaat bijvoorbeeld de ‘moeilijke’ combinatie nr in eenre door de voorafgaande sjwaapocope, die op zichzelf ook al als een vergemakkelijking van de uitspraak (maar met een paradoxaal resultaat) begrepen kan worden. ‘Moeilijke’ combinaties kunnen ook door morfologische procédés ontstaan, bijv. door prefigering met ont- bij de stam beren (got. baíran ‘dragen’).

 

2. Een klank kan op zichzelf een tendens tot verandering vertonen. Zoals het onder het vorige punt ging om ontwikkelingen in de richting van minder moeilijke combinaties, gaat het hier om ontwikkelingen in de richting van minder moeilijke klanken op zichzelf. We beperken ons in ons voorbeeld tot de lange vocalen.

Een verandering die men vaak in de geschiedenis van talen ziet optreden, is dat een ē in de richting van een ī opschuift. Deze verandering is bekend uit het Gotisch: zo vindt men qens ‘vrouw’ in bepaalde teksten vaak met <ei> (klankwaarde ī) gespeld (zie 4.7.3). Hij is bekend uit het Latijn: in bijv. creta ‘krijt’ krijgt de ē een hoge (gesloten) klankwaarde zodat het woord in het Germaans met een ī wordt overgenomen (mnl. crite, mod.ndl. krijt). Hij is ook bekend uit het Engels en uit het Nederlands (althans de kustdialecten): vgl. eng. needle, oorspronkelijk met ē (vgl. nog de spelling!), nu met ī, en vgl. ndl. hier met got. hēr. Aan de andere kant van de articulatorische ruimte manifesteert zich een parallelle tendens, de neiging van een ō om ū te worden: lat. corōna met een hoge (gesloten) ō in de tweede syllabe, die in het Germaans als ū wordt overgenomen (ndl. kruin met illustratiei via y̅ uit ū); eng. book en ndl. boek, beide met ū uit ō (vgl. nog de engelse spelling). Overgang van ē tot ī en van ō tot ū valt ook vast te stellen voor servo-kroatische dialecten.

Als algemene tendens kan geformuleerd worden dat lange, gespannen vocalen de neiging hebben hoger (geslotener) te worden; blijkbaar gaat de eigenschap lang (gespannen) beter samen met de eigenschap gesloten (hoog) dan met de eigenschap laag (open) (ook hier dan weer een soort uitspraakgemak). Van de genoemde tendens zijn ook vele voorbeelden gevonden bij hedendaags onderzoek in engelse en amerikaanse steden.

Nu zou men kunnen denken dat de genoemde tendens inhoudt dat het eindpunt van de ontwikkeling is dat men aan de ene kant een ī en aan de andere kant een ū overhoudt. Dit is echter niet het geval omdat een ī op zijn beurt kan gaan diftongeren. Dit is zichtbaar te maken met behulp van schema 13. (We beperken ons in de uitleg tot de linkerkant.)

Binnen het schema past het de diftongering van ī tot ei aan een structurele oorzaak toe te schrijven en binnen een push chain-kader te interpreteren. Vergelijk in dit verband het in 6.6.1.2 en 6.6.1.3 besproken voorbeeld dat we in het licht van het hier besprokene dus zo kunnen interpreteren, dat de verandering van ē in ī (en van io in ī) het eerst plaatsvindt en dat de diftongering van de oude ī daarop een reactie is. Gezien de verhoging van de lange, gespannen vocalen is diftongeren

[pagina 99]
[p. 99]

de enige natuurlijke uitwijkmogelijkheid van de ī. (Men kan het wellicht zo zien dat ter onderscheiding de ī zo sterk gearticuleerd wordt dat een j-achtig tweede element ontstaat.) Door diftongering kan samenval van ē en ī worden voorkomen. Is eenmaal uit ī een diftong ontstaan, dan kan er van een verdere ontwikkeling sprake zijn, in die zin dat het eerste element van de diftong lager (opener) gaat worden. Zo kan zoals de geschiedenis van de nederlandse dialecten laat zien, uit een ī via [Ii] en ei (de klank van het Standaardnederlands) een ai ontstaan. Ook hier hebben we een bekende, vaak geconstateerde neiging, namelijk die van diftongen om te dissimileren (de afstand tussen het eerste en het tweede element wordt steeds groter). Nieuwe ε̅- of ē-klanken kunnen dan weer langs andere weg ontstaan (aangenomen dat ze niet het resultaat zijn van verhoging van ā of a̅e̅). Zo wordt in het Nederlands de open plaats van de ē die ī <ie> wordt, o.a. opgevuld door de ē die ontstaat door rekking van ĭ of ĕ in open syllabe met hoofdaccent (vgl. de rekking van ă tot ā in 6.5). (Of de rekkings-ē drijft bij wijze van push chain de oude ē in de richting van de ī: een structurele reactie die volgens primaire lijnen verloopt.) Ook is het mogelijk dat een diftong ei, volgens onderstaand schema ontstaan, door interne assimilatie, tot ε̅ wordt waarmee het betreffende foneem weer in de rij van de lange (gespannen) vocalen is terechtgekomen. Vergelijk hiervoor de o.a. haagse zgn. secundaire monoftong in Rèèswèèkse plèèn. Er kan dus sprake zijn van een soort carrouselbewegingen.

 

Schema 13 (primaire tendensen bij lange vocalen)



illustratie

Andere tendensen die vast te stellen zijn, zijn ontronding van geronde voorvocalen (vgl. bijv. eng. stick met ndl. stuk), palatalisatie van achtervocalen (vgl. bijv. mnl. huus uit ouder hūs), de reeds genoemde interne assimilatie van diftongen (vgl. nog in het schema de overgang van ai in ā (oe. stain > stān) en de overgang van io in ndl. ī <ie>), en de tendens van ē en ō om te diftongeren (zie schema; vgl. de westndl. uitspraak van heel groot min of meer als heil grout). Ook voor deze gevallen is vaak aan een tendens in de richting van gemakkelijker klanken te denken. Verder valt een tendens waar te nemen om het aantal achtervocalen in verhouding tot het aantal voorvocalen te beperken: er is achter in de articulatorische ruimte minder plaats dan voorin. Dat in het Nederlands tegenover ĕ en ĭ maar één korte achtervocaal (ŏ) staat (zie 6.6.1.3), kan in dat licht worden begrepen.

[pagina 100]
[p. 100]

Auditorische tendensen

 

We moeten ook met auditorische tendensen rekening houden, in zekere zin met verkeerd horen of met verkeerd interpreteren van wat men hoort. Het ligt voor de hand hierbij in de eerste plaats aan het eerste taalverwervings-proces te denken. Kinderen kunnen over het algemeen niet zien hoe de volwassenen de klanken vormen; ze moeten naar de articulatie ervan gissen op grond van wat zij horen en daarbij kunnen ze zich vergissen (‘abductive change’). We zouden hiervoor kunnen denken aan de overgang van tong-r [r] in huig-r [R]. Of ze horen een bepaald verschil niet duidelijk. Hierdoor valt wellicht het merkwaardige verschijnsel te verklaren dat men velairen en labialen soms in elkaar ziet overgaan: X > f (ndl. genoeg - eng. enough), ft > Xt (du. luft - ndl. lucht). Akoestisch-auditorisch lijken f en X sterk op elkaar, terwijl er wat de articulatieplaats betreft een groot verschil is.

6.6.3. Afsluitende beschouwingen

We hebben in de voorafgaande paragrafen een aantal mogelijke primaire en secundaire veranderingstendensen bekeken. We kunnen hier ook van natuurlijke tendensen spreken, tendensen die op de een of andere manier in verband staan met de ‘natuur’ van de spraakorganen, het perceptievermogen en het taalsysteem. Anders gezegd: het betreft ontwikkelingen van gemarkeerde in de richting van minder gemarkeerde segmenten of combinaties. Het gaat hier natuurlijk niet om tendensen die los van de taalgebruikende mens staan; het gaat in feite om de neiging van de taalgebruiker om een bepaalde klank op een bepaalde manier uit te spreken, etc. In 22 zullen we dieper op de rol van de taalgebruiker ingaan. We zullen later, op diverse plaatsen in deel 4, zien dat ook onnatuurlijke, althans minder natuurlijke veranderingen mogelijk zijn. Hierbij kan bijv. invloed van een ander dialect in het spel zijn. Natuurlijk is ontronding van y̅ tot ī. Worden in een bepaald dialect de ī's door y̅'s onder invloed van een ander dialect vervangen, dan is er sprake van een ‘onnatuurlijke’ verandering.

Zoals duidelijk geworden zal zijn, bevinden we ons met de tendensen die we menen te kunnen vaststellen, in een problematisch gedeelte van de historische taalkunde. De problemen kunnen in de volgende punten worden samengevat:

1.Hoe bepalen we per geval met welke mogelijkheid we te maken hebben, met een push chain, een drag chain, een compenserende verandering, een primaire verandering?
2.Wat zijn nu precies de achtergronden van deze soorten verandering: vermijding van homonymie, optimaal gebruik van de articulatorische ruimte, streven naar symmetrie, vergemakkelijking van de uitspraak?
3.Andere vragen die we kunnen stellen zijn: hoe komt het dat er in bepaalde gevallen alternatieven bestaan? Zo kan een ei dissimileren tot ai, zoals in het Rotterdams, of monoftongeren tot ε̅, zoals in het Haags. (We nemen aan dat er in beide gevallen sprake is van een primaire verandering.) En zo heeft een ē vaak de neiging om tot ī te worden maar kan ook zoals in het moderne Engels en westelijk Nederlands het geval is, in meerdere of mindere mate diftongeren (vgl. nogmaals substandaard ndl. heil voor heel).
[pagina 101]
[p. 101]
4.Hoe komt het, hetgeen nog problematischer is, dat bepaalde (primaire?) veranderingen aan elkaar tegengesteld kunnen verlopen? Zo vindt t-deletie plaats maar daarnaast is althans na n ook t-paragoge mogelijk: vgl. ndl. niemand uit nieman, maar ook du. Mond uit mon, irgend uit iergen, en na s: Palast uit palas enz.

 

Het is mogelijk dat welke verandering er optreedt en of er überhaupt iets gebeurt, (mede) afhankelijk is van bepaalde algemene eigenschappen van een taal in een bepaalde fase (algemene tendensen). Men zou bijv. kunnen denken aan algemene uitspraakgewoonten, zgn. ‘articulatiebases’. Wanneer binnen een bepaalde taal de algemene gewoonte is klanken nogal vóór in de mond uit te spreken (een palatale articulatiebasis), lijkt de kans groter dat palatalisaties, als bijv. van ū tot y̅, optreden. We kunnen ook aan plaats en aard van het accent denken. Aan het begin van het Germaans kwam er een sterk centraliserend accent op de eerste syllabe te liggen (zie 6.2). Dit accentuatiepatroon had sterke reducties van de zwak geaccentueerde syllaben tot gevolg. Vergelijk bijv. de oeride. vorm *nĕmŏnŏm met de daartoe te herleiden infinitief got. niman, ndl. neme(n). De derde syllabe is al in het Gotisch verdwenen; in het Nederlands is de ă uit ŏ van de tweede syllabe tot sjwa geworden, in het westelijke Nederlands heeft ook n-apocope plaatsgevonden. De korte vocaal van de eerste syllabe is daarentegen, ook in verband met het accent, gerekt.

Het is goed te bedenken dat we ook met dergelijke verklaringen het probleem verschuiven, want hoe komt het dat de ene taalgemeenschap die algemene uitspraak- of accentuatiegewoonte erop na houdt en de andere taalgemeenschap een andere en hoe komt het verder dat dit per periode wisselen kan? Toch komt men met iedere verschuiving een stapje verder, zeker als men verschillende veranderingen uit één grotere factor kan verklaren.

Ook zo'n algemene uitspraakgewoonte of algemeen accentuatiepatroon houdt echter niet perse in dat bepaalde veranderingen optreden. We blijven dus met het probleem zitten, waarom bij gelijke algemene condities bepaalde tendensen zich soms wel, soms niet en zich in sommige talen wel, in andere niet manifesteren. Het grote probleem blijft dat een klankwet, welke algemene wetmatigheden men er ook in kan ontdekken, een historische gebeurtenis blijft, gebonden aan tijd en plaats. Een mogelijke oplossing van dit probleem dient zich wellicht aan wanneer we de taalverandering plaatsen in de sociale context waarbinnen zij plaatsvindt. In 22 komen we hierop terug. Voorlopig kunnen we zeggen dat als er een primaire klankverandering plaatsvindt, dat vaak in een bepaalde richting gebeurt, en dat dan bepaalde structurele reacties daarop mogelijk zijn.

Zie voor de besproken mogelijkheden schema 14 (een pijl betekent ‘reactie op’).

[pagina 102]
[p. 102]

Schema 14 (klankveranderingstendensen)



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken