Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische taalkunde (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische taalkunde
Afbeelding van Historische taalkundeToon afbeelding van titelpagina van Historische taalkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.30 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische taalkunde

(1996)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 211]
[p. 211]

15. De talige, sociale en stilistische geleidelijkheid

15.1. De talige geleidelijkheden

15.1.1. Inleidende opmerkingen

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe we door middel van vergelijking van leeftijdsgroepen een taalveranderingsproces op het spoor kunnen komen. Niet alleen kan dan blijken dat jongeren een bepaalde verandering hebben die bij ouderen nog niet voorkomt, maar ook dat bij de jongeren een bepaalde verandering alweer in een aantal opzichten voortgeschreden is. Dit aspect, het aspect van de talige geleidelijkheden, komt in de volgende paragrafen aan de orde. Voorlopig abstraheren we hierbij van verschillen in gebruikssituatie en sociale groep.

De besproken geleidelijkheden impliceren dat men van een ‘klankwet’ niet van te voren kan vaststellen dat ze regelmatig zal werken: in alle in aanmerking komende woorden, bij alle sprekers, in alle situaties enz. Men kan wel zeggen dat een klankwet - en we zullen nog zien waardoor - ernaar tendeert regelmatig te werken. Succes is echter niet bij voorbaat verzekerd. Niet alle klankwetten brengen het echt tot een goed einde; een groot aantal komt zelfs niet verder dan een begin. Het is waarschijnlijk juist iets biezonders wanneer een klankwet met 100% regelmaat werkt.

15.1.2. De fonetische, input- en conditionele geleidelijkheid

We stellen in de eerste plaats de vraag of de verandering (en dan speciaal de klankverandering) zèlf al dan niet als plotseling gezien moet worden: gaat de ī abrupt in ei over of is er sprake van een langzame verschuiving? Een dergelijke geleidelijke verschuiving is nog iets anders dan een verandering met een beperkt aantal tussentrappen. Zo wordt wel verondersteld dat een tussenfase tussen ī enerzijds en ei anderzijds een lichte diftong geweest is, die min of meer te analyseren is in een eerste component [I] als de vocaal van pit, gevolgd door een j-achtig element als tweede component. In wezen verschuift hiermee het probleem. De vraag blijft dan immers of de overgang van ī tot die lichte diftong en van die lichte diftong tot ei als abrupt dan wel als geleidelijk moet worden gezien. We moeten rekening houden met de mogelijkheid dat sommige klankveranderingen abrupt (bijv. de metathesis van gesp tot geps: zie 6.4), andere geleidelijk verlopen (zoals toch wel de overgang van ī tot [Ij] en van [Ij] tot ei). Veel onderzoek is op dit punt nog nodig. We komen op de kwestie in 15.1.4 terug.

[pagina 212]
[p. 212]

Wat verder de diftongering betreft: het is heel goed mogelijk dat de diftongering bij de ī begonnen is en dat de y̅ later is gaan meedoen. Nu is het ook mogelijk hier van twee verschillende klankwetten te spreken, maar zoals we in 6.6.1.1 gezien hebben, is het beter hier één klankwet aan het werk te zien die zijn input verruimt: diftongeerde oorspronkelijk alleen de ī, als de y̅ ook meedoet, diftongeert in het algemeen de lange hoge (zeer gesloten) vóórvocaal (gerond of ongerond); gaat tenslotte ook de ū meedoen, bijv. in nou uit nū ‘nu’, dan betreft de diftongering in het algemeen de lange hoge vocaal, vóór zowel als achter, gerond zowel als ongerond. Dat we inderdaad met inputgeleidelijkheid rekening moeten houden, blijkt uit onderzoekingen van Labov in New York. De vocalen van ask en broad ontwikkelen daar beide zeer hoge waarden (resp. i- en u-achtig); de eerste vocaal ligt echter duidelijk voor.

Er zijn verder aanwijzingen dat de diftongering eerder plaatsvindt vóór een vocaal (en in de Auslaut), in bijv. vrijen (en wij), dan vóór een consonant, in bijv. wijn; er kan dus sprake zijn van verruiming van de condities. Die verruiming kan zo ver gaan dat in het eindstadium een klankwet ongeconditioneerd verloopt.

(Conditionele geleidelijkheid kunnen we ook bij syntactische veranderingen constateren. Een voorbeeld is het verdwijnen van de tweeledige negatie en...niet in het Nederlands: vgl. mnl. (Mer Eggheric) en (groetic) niet ( Karel ende Elegast); de tweeledige negatie blijkt nl. in de bijzin het laatst te verdwijnen.)

In verband met het procesmatige karakter van een klankwet wordt wel het begrip fonetische analogie gebruikt: naar analogie van de ī in één woord gaat de ī in een ander woord meediftongeren. Deze fonetische analogie is uiteraard een vorm van zuiver vormelijke analogie (zie 7.2.1). Ook het op een gegeven moment meedoen van de y̅ kan als analogie worden begrepen: de y̅ gaat meediftongeren op grond van een fonetische overeenkomst met de ī. We kunnen hier ook van fonetische reïnterpretatie spreken. Er vindt bij de verruiming van de input telkens, kunnen we zeggen, zo'n reïnterpretatie plaats. Als de ī diftongeert tot ei, dan blijft dat beperkt tot de lange hoge ongeronde vóórvocaal. Op een gegeven moment reïnterpreteert men de input als ‘iedere lange hoge vóórvocaal’ (dus zonder het kenmerk ongerond); op dat moment gaat de y̅ in de diftongering meedoen. Een dergelijke reïnterpretatie kan alleen maar plaatsvinden doordat de oude en de nieuwe klank, de ī en de ei, een tijd lang, sociaal, stilistisch en wellicht ook lexicaal bepaald, naast elkaar voorkomen. Men interpreteert de nieuwe klank dan nog op basis van de oude, volgens een regel: /ī/ → <ei>. De volgende reïnterpretatie houdt in ‘iedere lange hoge vocaal’ (zonder het kenmerk vóór) met als gevolg dat nu ook de ū meedoet. Op eenzelfde wijze, door fonetische reïnterpretatie, kan zich de conditionering verruimen. De psychologische achtergrond van deze generaliserende reïnterpretaties is dat de groep sprekers bij wie ze plaatsvinden, als het ware bang is het niet goed genoeg te doen en niet te beantwoorden aan het model van de innoverende groep die wordt nagevolgd (een soort hypercorrectie; zie voor dit begrip verder 15.3). Het is speciaal de fonetische analogie (of fonetische reïnterpretatie) waaruit de regelmaat (voorzover aanwezig) van een klankwet moet worden verklaard.

Hypercorrecte reïnterpretatie zou ook een rol kunnen spelen bij de fonetische geleidelijkheid, bijv. in het besproken voorbeeld dat [Ij] opschuift tot ei. Bepaalde individuen gaan de eerste component van de diftong iets opener uitspreken, andere individuen volgen dat na maar ‘overdrijven’ daarbij, totdat de eerste

[pagina 213]
[p. 213]

component de waarde van ĕ [ε] heeft bereikt. We kunnen hiervoor de term klankoverdrijving gebruiken (overdrijving van de output).

Ook formeel-semantische analogie kan bij de uitbreiding van een klankwet in het spel zijn, bijv. bij de verruiming van de conditionering. Een klankwet verloopt in het begin geconditioneerd. Daardoor ontstaan alternanties: vormen met de nieuwe en vormen met de oude klank binnen hetzelfde paradigma. Zo kunnen we ons voorstellen dat op een gegeven moment vrijen (vóór vocaal) al de diftong heeft maar vrijt (vóór consonant) nog niet. Dat vóór vocaal eerder een diftong ontstaat dan vóór consonant is natuurlijk: tussen in casu de ī en de volgende sjwa vormt zich gemakkelijk een j-element. Door analogie komt dan vervolgens de nieuwe klank ook in de andere vormen terecht, in casu in vrijt. Dit wordt als een verruiming van de condities begrepen, d.w.z. de fonetische reïnterpretatie neemt het weer over en de diftong dringt bijv. ook in tijd (waarbij in het paradigma geen vorm met de positie vóór vocaal voorkomt) binnen. Het is dus mogelijk dat een klankverandering zich langs deze weg tot minder natuurlijke omgevingen uitbreidt: het ontstaan van een diftong vóór vocaal is natuurlijker dan vóór consonant. In een klankwettig proces kunnen dus analogische ontwikkelingen begrepen zijn. Dit betekent dat het onderscheid tussen klankwet en analogie, ook al als gevolg van het begrip fonetische analogie, niet zo scherp is als in de hoofdstukken 5 en 6 is gesteld.

Omgekeerd kunnen bij analogiewerking ‘klankwettige’ aspecten worden vastgesteld. Zo ontstaan zoals we al vaker gezien hebben, door de klankwet van de rekking in open syllabe met hoofdaccent alternanties tussen enkelvoud en meervoud van substantieven: dag - dagen. Wanneer die alternanties analogisch worden opgeruimd, dan gebeurt dat wèl wanneer de alternerende vocalen vóór stemloze obstruent of liquida staan (bisschop - bisschoppen, getal - getallen), niet wanneer ze vóór stemhébbende obstruent staan (dag - dagen).

Ter afsluiting van deze paragraaf bekijken we een taalvariatiepatroon dat duidelijk bepaald wordt door intern-linguale factoren, in casu factoren die met de conditionering verband houden. Het patroon heeft betrekking op de leidse t-deletie (apocope); een voorbeeld daarvan is het woord knecht dat als knech wordt uitgesproken. De t-deletie komt overigens in meer steden en streken in Nederland voor. Het patroon kwam tevoorschijn bij een onderzoek (onder leiding van J.W. de Vries) waarbij alleen mannelijke Leidenaars van boven de 54 als informant fungeerden. Ze waren uit diverse lagen van de bevolking afkomstig.

De t-deletie blijkt afhankelijk van wat er volgt en van wat er voorafgaat. Om te beginnen wat volgt. Als er in de zin (bijv. op knecht) een consonant volgt, dan komt volgens het onderzoek het percentage t-deletie op 18%; volgt er een vocaal, dan is het 16%; volgt er een pauze, dan is het 12%. Er is dus sprake van een dalende lijn. Een dalende lijn manifesteert zich ook wanneer we de voorafgaande klank bekijken: na fricatief 60%, na occlusief 23%, na nasaal 11% en na liquida 6% deletie. Gaan we dus van knecht via stipt naar band en held, dan neemt de deletie sterk af. Ten slotte blijkt voor de deletie ook van belang of er al dan niet een interne morfeemgrens voorafgaat. Is dat niet het geval, dan is het percentage 10%, is dat wel het geval, dan is het 23%. In gevallen als zegt en gezegd vindt dus aanmerkelijk meer deletie plaats dan in een geval als knecht, waarbij de -t tot de stam van het woord behoort. De achtergrond hiervan is waarschijnlijk dat om zo te zeggen de flexie-t gemist kan worden: er is tussen (ik) zeg en (hij) zegt geen betekenisverschil, alleen verschil in syntactische valentie, en het voltooide

[pagina 214]
[p. 214]

deelwoord gezegd is door het prefix ge- al voldoende gekarakteriseerd. Bij deletie van een -t die tot de stam behoort, bestaat echter het gevaar dat het woord moeilijker herkenbaar wordt.

In het besproken patroon manifesteert zich duidelijk de intern-linguale bepaaldheid van taalvariatie. De variatie is in het bovenstaande per conditie beschreven. Niet duidelijk is hoe de samenhang tussen de verschillende condities is: geldt bijv. ook voor de conditie vóór consonant resp. vóór vocaal resp. vóór pauze afzónderlijk dat de t-deletie na fricatief groter is dan na occlusief? enz. Het is verder niet duidelijk of het patroon wijst op een verandering die aan de gang is, dan wel op een verandering die heeft plaatsgevonden en als het ware gestold is. Om hierachter te komen zouden we ook verschillende leeftijdsgroepen in het onderzoek moeten betrekken. Van een verandering is op z'n minst sprake gewéést: er valt op etymologische gronden niet aan te twijfelen dat de oude vorm van knech knecht met t is geweest.

15.1.3. Lexicale geleidelijkheid

Het is mogelijk dat een klankverandering zich ook lexicaal diffuus verbreidt: de verandering behoeft zich niet bij alle woorden waarvoor bepaalde condities gelden, op hetzelfde moment te manifesteren. Bij een vergelijking van ouderen met jongeren kan blijken dat de laatsten in heel wat meer woorden een klankverandering hebben dan de eersten. De mogelijkheid van lexicale abruptheid mogen we overigens niet uitsluiten. In ieder geval zijn voor grote amerikaanse steden nogal wat vocaalveranderingen (palatalisering, velarisering, verhoging, verlaging van vocalen enz.) geconstateerd die lexicaal abrupt verlopen. Bij andere vocaal-veranderingen (verlengingen en verkortingen) bleek echter wèl lexicale diffusie te constateren. De vraag is wat er bepalend voor is dat een verandering al dan niet lexicaal diffuus verloopt. We bevinden ons hier op een terrein waarop nog veel onderzoek, naar hedendaagse veranderingen en veranderingen in het verleden, moet worden verricht. Er zijn aanwijzingen dat naarmate er meer fonetische eigenschappen bij een verandering in het geding zijn (de verandering dus ingewikkelder is), de kans op lexicale diffusie groter is. Zo is het een eenvoudige verandering wanneer een klinker een andere articulatieplaats krijgt; ingewikkelder is een verandering van kort naar lang of omgekeerd: hierbij moeten we niet alleen rekening houden met een verschil in lengte maar ook met verschillen in (spier)spanning, graad van openheid (bij verlenging wordt een vocaal wat opener oftewel hoger), articulatieplaats (de verlengde vocaal is palataler) enz. Dergelijke ingewikkelde klankveranderingen zijn dan ook fonetisch abrupt terwijl de eenvoudige veranderingen fonetisch geleidelijk zijn.

De vraag is vervolgens, als een klankverandering lexicaal diffuus verloopt, volgens welke lijnen dit gebeurt. Het is op voorhand niet aan te nemen dat we hier met chaotische patronen te maken krijgen. Ook op dit punt is nog veel onduidelijk, maar er zijn toch al wel enkele aanwijzingen. Eén van die aanwijzingen houdt in dat althans in sommige gevallen de uitbreiding eerst langzaam gaat en na een soort drempel te hebben genomen zich in snel tempo doorzet (de ‘threshold condition’). Tegen het einde neemt de intensiteit dan weer af. Niet alle klankwetten komen over de drempel heen; in dat geval is er sprake van sporadische veranderingen, die ook nog ongedaan gemaakt kunnen worden.

[pagina 215]
[p. 215]

Ook is het mogelijk dat klankwetten op het eind niet alle resterende woorden nog bereiken; er blijven dan relicten.

Een andere aanwijzing houdt in dat in geval van assimilatie- of reductie-processen de meest frequente woorden het eerst aan de beurt komen. De ratio hiervan kan zijn dat deze woorden door hun frequente gebruik goed herkenbaar zijn en qua klankvorm wel een stootje kunnen velen. In geval echter van veranderingen die gemarkeerde segmenten (of opeenvolgingen daarvan) in minder gemarkeerde veranderen, zouden juist de minst frequente het eerst aan de beurt komen. De frequente woorden zijn meer in het taalgebruik verankerd; gemarkeerde segmenten kunnen zich in frequente woorden gemakkelijker handhaven. In het Middelengels ontstond een ø̅, die vervolgens weer ontrond werd (bijv. in deop ‘diep’, later met ē, mod.eng. deep). Dat is een verandering naar een minder gemarkeerde toestand: het is normaler dat (in tegenstelling tot een achtervocaal) een vóórvocaal [-gerond] dan dat hij [+gerond] is. Talen zonder geronde vóórvocalen zijn dan ook heel gewoon in tegenstelling tot talen zonder óngeronde vóórvocalen (vgl. 2.5). Daar kwam bij dat de ø̅ de enige geronde voorvocaal was die voorkwam; verder is het mogelijk dat er een algemene beperking bestaat in die zin dat een ø̅ (als geronde middenvocaal) niet gewenst is als er daarnaast niet tevens een y̅ (geronde hoge vocaal) voorkomt. In ieder geval blijkt het ontrondingsproces zich van minder naar meer frequente woorden te nebben uitgebreid.

Een voorbeeld van een middelengelse verandering, waarbij de meest frequente woorden wèl vooropgingen, is het ontstaan van de nieuwe middelengelse diftongen uit combinaties van vocaal plus semivocaal (j of w), hetgeen als een assimilatieproces kan worden beschouwd (de j en de w versmelten met de voorafgaande vocaal tot een diftong). Vgl. wĕj > wei ‘weg’ (mod.eng. way).

Bij het onderzoek naar het ontstaan van de middelengelse diftongen kwam ook naar voren dat in de positie vóór vocaal diftongvorming wèl bij de substantieven, niet bij de werkwoorden voorkwam; ook de woordsoort schijnt dus van invloed te zijn. Misschien moeten we de volgende ontwikkeling veronderstellen. De diftong vormde zich het eerst bij een paar frequente substantieven. Een bepaalde generatie krijgt dan het gevoel dat de diftongvorming iets met het substantief-zijn te maken heeft en zal die vorming dan het eerst bij die woordsoort doorvoeren. Hier zou zich dan wellicht de neiging van de taalgebruiker openbaren om klankeigenaardigheden zoveel mogelijk met semantische kenmerken te verbinden (vgl. 7.3): de klankvariatie wordt zo voor hem doorzichtiger en hanteerbaarder. Ook bij een proces van vocaalverkorting in West-Vlaanderen bleek het lexicale diffusie-proces ten dele althans via woordklassen en woordsubklassen te verlopen.

Ook bij andere taalveranderingen, van morfologische, syntactische en semantische aard, moeten we met lexicale diffusie rekening houden. Als bijv. bij bepaalde sterke werkwoorden het middelnederlandse praeteritum singularis met ă analogisch vervangen wordt door een praeteritum met ŏ (geval bant > bont, vgl. 7.3.1 en 11.2.3.3), dan is het wel zeker (gezien ook de grilligheid waarmee de analogie werkt: 7.3.4) dat dit niet bij alle in aanmerking komende werkwoorden tegelijkertijd gebeurd is. De frequente woorden zullen de meeste weerstand tegen deze analogische verandering geboden hebben. Een syntactisch voorbeeld is de ontwikkeling van het gebruik van het hulpwerkwoord to do in het Engels in de 18e eeuw. We hebben gezien (14.3.1) dat dit gebruik zich dan duidelijk in

[pagina 216]
[p. 216]

de moderne richting ontwikkelt. Het is echter interessant te zien dat speciaal I know not..., met het werkwoord to know en dus zonder to do, zich nog lange tijd weet te handhaven. Waarschijnlijk is ook hier frequentie een belangrijke factor geweest.

15.1.4. Grammaticale (en norm)aspecten

In deze paragraaf gaan we nog wat dieper in op de grammaticale (en normatieve) aspecten van de in de vorige paragrafen besproken talige geleidelijkheden. Het is niet mogelijk deze aspecten hier zeer diepgaand te bespreken: daarvoor ontbreekt de ruimte en daarvoor is er op dit punt ook nog te weinig onderzocht. We gaan bij wijze van voorbeeld uit van de verandering van een klank x in een klank y. Zie schema 21.

 

Schema 21 (grammaticale aspecten taalverandering)

perceptie perceptieregel productie productieregel
fase 1 x   x  
fase 2 x - y y → x/c x  
fase 3 x - y y → x/c x - y x → y/c
fase 4 x - y x → y/c x - y y → x/c
fase 5 x - y x → y/c y  

Een bepaald individu hoort op een gegeven moment (fase 2) naast x in een bepaalde conditionering dan wel in een bepaald woord (c) ook y. Op grond van het naast elkaar voorkomen interpreteert hij in zijn perceptie y als een manifestatie van een ‘onderliggende’ x (een perceptieregel): vergelijk de in 15.1.2 genoemde interpretatieregel. Als hij nu zelf behalve x ook y gaat produceren (fase 3), dan betekent dat dat hij ook y acceptabel is gaan vinden. Zijn norm is veranderd. De onderliggende klank is nog steeds x, maar er is nu een optionele productieregel toegevoegd waarmee uit x y kan worden afgeleid. Later (fase 4) kan er een grammaticaal ingrijpender verandering plaatsvinden: de onderliggende klank is dan y en met een optionele regel kan daar x uit worden afgeleid; met een nieuwe perceptieregel wordt x nu tot y herleid. In fase 5 worden er door het betreffende individu alleen nog maar y's geproduceerd; met de nieuwe perceptieregel interpreteert hij nu x'en bij andere individuen, zolang die nog voorkomen, als manifestaties van onderliggend y. Intussen is zijn norm opnieuw veranderd: blijkbaar vindt hij x niet langer acceptabel.

Het beeld wordt ingewikkelder wanneer er reeds een y bestond, waarmee de zich uit x ontwikkelende y gaat samenvallen. Fase 4 impliceert dan dat er identificatie met de reeds aanwezige y plaatsvindt. Het is voorstelbaar dat dan ook uit oude y van tijd tot tijd x wordt afgeleid. Het is echter de vraag of het zo ver komt: er kan immers een push chain optreden. Aan die mogelijkheid kunnen we al bij fase 2 denken: het is immers verwarrend wanneer y twee kanten op geïnterpreteerd kan worden. Ook splitsing, van onderliggend x in x en y alnaargelang de conditionering, moet in fase 4 worden gesitueerd.

[pagina 217]
[p. 217]

We zijn hierboven uitgegaan van één en hetzelfde individu dat alle genoemde fasen doorloopt. Het is niet onmogelijk dat dit zo gebeurt. We kunnen ook en misschien beter aan een opeenvolging van verschillende individuen denken, speciaal bij de overgang van fase 3 naar fase 4. Een bepaald individu komt tot een grammaticale reïnterpretatie op grond van wat hij hoort bij in zijn ogen navolgenswaardige individuen. Denk hierbij ook aan de taalverwervende generatie.

Een wat ander beeld krijgen we wanneer er sprake is van verruiming van de input of de conditionering of van overdrijving van de output; we kunnen voor deze gevallen de optionele productieregel (fase 3) noteren resp. als x' → y/c, x → y/c', x → y'/c. Bij c' kunnen we ook aan lexicale conditionering denken: denk aan het proces van lexicale diffusie. Wat de overdrijving van de output betreft, de klankverandering verloopt in stappen, zij het dat deze stappen heel klein kunnen zijn (x → y', y'', y''' enz.).

De geschetste beelden zijn in essentie ook van toepassing op andere dan fonologische ontwikkelingen (morfologisch, syntactisch) waarbij sprake is van verandering van een element x in een element y. In geval van een nieuwvorming of van een nieuwe betekenis is er uiteraard van een dergelijke verandering geen sprake; het schema van deze paragraaf is dan niet van toepassing.

De in dit hoofdstuk ontvouwde visie houdt in dat taalverandering niet een mechanisch proces is dat zich in eerste instantie aan de taalgebruikende mens voltrekt en dat hem op een gegeven moment noodzaakt tot een bijstelling van zijn grammatica of zijn woordenschat. In deze visie wordt aan de taalgebruiker een belangrijke rol toebedacht: het is de taalgebruiker die een nieuwe productieregel invoert: actueer x voortaan als y, een andere taalgebruiker neemt die regel over via een nieuwe perceptieregel en kan daarbij input, output of conditionering herinterpreteren, weer een andere taalgebruiker komt tot een reïnterpretatie van het onderliggende element, enz. Uiteraard behoeft dit alles niet met een hoge bewustzijnsgraad te gebeuren. Taalveranderingen hebben dus niet alleen hun implicaties voor de grammatica of de woordenschat, uiteindelijk moeten ze ook zelf op het vlak van de grammatica of de woordenschat gesitueerd worden. Grammatica moet dan hierbij in eerste instantie niet in een abstracte zin, als grammatica van een hele gemeenschap, worden opgevat, maar als grammatica van het taalgebruikende individu. Wèl kunnen we zeggen dat een taalverandering pas ‘geldt’, wanneer ze door de gemeenschap of een belangrijk deel ervan aanvaard is, dus inderdaad deel is gaan uitmaken van een grammatica in een meer abstracte zin. Op de rol van de taalgebruiker komen we in hoofdstuk 22 terug.

15.2. De sociale en stilistische geleidelijkheden

15.2.1. Inleidende opmerkingen

In de voorafgaande paragrafen hebben we gezien hoe een taalverandering (speciaal een klankverandering) overgaat van mens op mens en daarbij in een aantal opzichten een verruiming kan ondergaan. Hier geldt wat Vergilius van de Faam zegt: vires acquirit eundo ‘al voortgaande neemt hij in kracht toe’. In de volgende paragrafen betrekken we ook de verbreiding van een bepaalde verandering over

[pagina 218]
[p. 218]

de gebruikssituaties en de verschillende sociale groepen in ons onderzoek. Het zal blijken dat er tussen deze beide vormen van diffusie een nauw verband bestaat, hetgeen de combinatie ervan rechtvaardigt.

15.2.2. Variatie naar sociaal-economische klasse en stijl

Als we met leeftijdsgroepen werken, is het mogelijk een taalverandering op het spoor te komen. We weten dan echter nog niet waar precies in de maatschappij, in welke groep of klasse, de verandering begonnen is en hoe er door andere groepen of klassen op gereageerd wordt. Om daar inzicht in te verkrijgen is het nodig ook sociale en stijlverschillen in het onderzoek te betrekken.

In het onderzoek naar de leidse t-deletie (zie 15.1.2) zijn beide soorten verschillen verwerkt. Het sociale verschil is geïnterpreteerd als een verschil in sociaal-economische klasse. Nu is het in de sociolinguïstiek een groot probleem op welke basis dergelijke klassen moeten worden onderscheiden. Is de onderscheiding een kwestie van beroep, van inkomen, van opleiding, van vaders beroep, van huisvesting, van buurt? Of van een combinatie van al deze factoren? Zeer waarschijnlijk is de sociolinguale werkelijkheid erg ingewikkeld en correleren sommige taalverschijnselen met inkomensverschillen, andere met verschillen in opleiding, enz. (En misschien zijn er ook weleens taalverschijnselen die in het geheel niet met dergelijke factoren correleren (onsystematische taalvariatie).)

In het leidse onderzoek werden drie sociaal-economische klassen onderscheiden en wel als volgt: mensen met uitsluitend lager onderwijs (of zelfs dat niet) die na hun pensionering niet over eigen financiële middelen beschikken (groep I), mensen die dat wèl doen (groep II, voorzover ze niet tot groep III behoren), mensen die academisch zijn opgeleid en een leidinggevende positie bekleden of bekleed hebben (groep III). De informanten behoorden zoals in 15.1.2 al meegedeeld, allen tot het mannelijk geslacht en geen van hen was jonger dan 54, met andere woorden: de onderzoekers hebben geprobeerd de variabele sexe en ook enigermate de variabele leeftijd constant te houden. Komen er verschillen uit het onderzoek tevoorschijn, dan kunnen die met zekerheid aan het verschil in sociaal-economische klasse worden toegeschreven.

Voor de resultaten zie men figuur 4.



illustratie
Figuur 4: t-deletie in het Leids (J.W. de Vries e.a. 1974)


[pagina 219]
[p. 219]

Als we letten op de lijnen die de scorepatronen van de drie sociaal-economische klassen representeren, dan zien we dat klasse I gemiddeld het hoogste percentage t-deletie vertoont; daarna komt klasse II en zeer weinig t-deletie heeft klasse III.

Vervolgens de stijlverschillen. Deze verschillen hangen af van de mate van aandacht die een spreker heeft voor hoe hij iets zegt; we spreken in dit verband wel van verschillen in formaliteit: hoe meer aandacht, des te formeler. We zeggen ook wel, met een technische term, dat dan de normatieve monitoring toeneemt. Stijlverschillen spelen in het dagelijkse leven een grote rol. De formaliteit van de stijl wordt bepaald door de formaliteit van de situatie en die is weer afhankelijk van de aard van het gespreksonderwerp, het doel van de communicatie en de verhouding tussen de gesprekspartners.

Stijlverschillen kunnen bij een interview op de volgende manier worden ontlokt (geëliciteerd): men probeert informanten tot een ongedwongen gesprek te brengen (conversatiestijl, ‘casual speech’: CS); men neemt hen op een wat formelere manier een interview af (interviewstijl, ‘formal style’: FS): men laat hen een tekst voorlezen (‘reading passage style’: RPS), een woordenlijst (‘word list style’: WLS) of minimale paren (‘minimal pairs’: MP). In het laatste geval, als vormen met elkaar gecontrasteerd worden (bij de t-deletie vormen met t en vormen zonder t, bijv. huls / Hulst), is de aandacht het grootst. Interviewtechnisch het moeilijkst is het ontlokken van de conversatiestijl: de aanwezigheid van een interviewer en van een microfoon kan immers de ongedwongenheid belemmeren. Labov formuleerde hiervoor zijn beroemde Observers Paradox: hoe ben ik er zeker van dat de informanten in mijn aanwezigheid spreken zoals ze deden voordat ik hen bezocht, en zoals ze ook weer zullen doen wanneer ik weg ben. Labov probeerde de ongedwongen stijl te krijgen o.a. door emotionerende vragen te stellen, bijv. ‘bent u ooit in een situatie geweest waarin uw leven gevaar liep?’ Bij emotionele opwinding gaat men over het algemeen minder letten op hoe men de dingen zegt.

We kijken nu naar de stijlverschillen bij de t-deletie. Tijdens de conversatie, het min of meer ongedwongen gesprek, blijkt de meeste t-deletie op te treden; zelfs de hoogste klasse blijkt zich er dan wel eens aan te ‘bezondigen’. Bij het voorlezen van een prozastuk daalt bij elk van de drie klassen het percentage t-deletie; bij klasse III wordt het zelfs nul. Bij het voorlezen van een woordenlijst wordt het percentage nog geringer bij klasse II; bij klasse I vindt dan echter een onverklaarbare stijging plaats. Bij beide klassen daalt het percentage weer bij het voorlezen van minimale paren.

Uit deze stijlverschuivingen (style shifts) valt af te leiden dat hoe meer aandacht de spreker heeft voor hoe hij iets zegt, des te meer hij over het algemeen de t-deletie gaat vermijden. Het is zeer aannemelijk dat deze verschillen zich ook in de werkelijkheid voordoen.

Uit de richting van de stijlverschuivingen (hoe formeler, hoe minder t-deletie) wordt duidelijk dat de t-deletie ‘gestigmatiseerd’ is, d.w.z. als niet (geheel) acceptabel wordt beschouwd. Het feit dat deletie meer in de lagere dan in de hogere klassen voorkomt, zal hierbij een belangrijke rol spelen en misschien ook het feit dat de t deel uitmaakt van het schriftbeeld. Nog anders geformuleerd: we hebben te maken met een variabele: /-t/ met twee varianten: -t en -NUL, waarbij de eerste de prestigevariant is.

In het nu besproken leidse onderzoek was er dus differentiatie naar sociaal-economische klasse en stijl; in een onderzoek van Trudgill in de engelse stad

[pagina 220]
[p. 220]

Norwich naar de uitspraak van <a> in bijv. een woord als path bleek er wel een klasse- maar geen stijlverschil. De lagere klassen hebben een meer palatale uitspraak. Vgl. de verschillen in figuur 5 tussen ‘lower working class’ (LWC), ‘middle working class’ (MWC), ‘upper working class’ (UWC), ‘lower middle class’ (LMC) en ‘middle middle class’ (MMC). Er bleek echter nauwelijks een stijlverschil naar voren te komen.



illustratie
Figuur 5: α:-index in Norwich volgens klasse en stijl (Chambers en Trudgill 1980, 83)


Het verschil tussen het leidse onderzoek en het onderzoek in Norwich is in terminologisch opzicht van groot belang. Als zich namelijk bij een variabele alleen een verschil in sociaal-economische klasse voordoet, dan spreekt men van een indicator, komt daar ook een verschil in stijl bij, dan noemt men zo'n variabele een marker. Bij een indicator is men zich van de varianten niet (of weinig) bewust, bij een marker is het bewustzijn er wèl (of in sterkere mate), hetgeen blijkt uit de stijlverschuivingen die optreden: wordt de stijl formeler, gaat men meer aandacht besteden aan hoe men spreekt, dan zal men een marker vermijden als het een gestigmatiseerde variant, of vaker gaan gebruiken als het een prestigevariant betreft.

15.2.3. Veranderingen uit hogere of lagere klassen

15.2.3.1. Veranderingen uit de lagere klassen

In 15.1.2 hebben we gezien dat de t-deletie een verandering is die nog aan de gang is of zich in ieder geval in het verleden heeft voltrokken. Het is gezien het sociale patroon dat bij het onderzoek naar voren komt, zeer waarschijnlijk dat de verandering haar oorsprong in de lage regionen van de samenleving heeft. Zo'n verandering is eerst onbewust (zij het niet zonder bedoeling), preciezer gezegd: er is eerst sprake van een lage bewustzijnsgraad; Labov spreekt hier van een ‘change from below the level of awareness’. Er is verder sprake van een ‘natuurlijke’ verandering (voor het begrip natuurlijkheid zie 6.6.3): de reductie van de consonant-cluster Ct tot enkel C, waarmee een stap gezet wordt in de richting van de ‘ideale syllabe’ (zie

[pagina 221]
[p. 221]

6.6.2). Mensen van de lagere klassen zullen door de mindere mate van educatie die ze genoten hebben en door hun in talig opzicht minder-eisende positie die ze in de maatschappij innemen, eerder aan natuurlijke neigingen toegeven dan diegenen die zich door hun opleiding en hun hogere positie sterker van taalnormen bewust zijn. In het in 14.3.4 besproken delftse voorbeeld is duidelijk sprake van een situatie die in beweging is. Het gaat daarbij om een gestigmatiseerde variant die in de plaats komt van een oudere eveneens gestigmatiseerde variant. Het is dus erg aannemelijk dat de verandering in de lagere klassen van de maatschappij moet worden gelocaliseerd.

Naarmate de verandering zich doorzet, wordt de kans groter dat ze gaat opvallen. Er breekt dan een kritiek moment aan: wordt de verandering door de hogere klassen aanvaard? Het is mogelijk dat ze zich daartegen zullen verzetten. Dat het nieuwe verschijnsel of patroon met de lagere klassen is geassocieerd, kan daarvoor al reden genoeg zijn. Er ontstaan dan naast klasseverschillen ook stijlverschillen. De laatste zijn het bewijs dat men zich van de verandering bewuster is geworden; ze kunnen zich bij alle klassen voordoen: door de reactie van de hogere klassen is de variant gestigmatiseerd geraakt. We kunnen ook zeggen dat we van het indicator- in het markerstadium zijn overgegaan. De taalverandering kan dan weer min of meer bewust teruggedrongen worden: ‘change from above the level of awareness’ (Labov). Stigmatisering kan op den duur zelfs tot stereotypering leiden: een bepaalde variant komt dan in gebruik om een bepaalde bevolkingsgroep te karakteriseren. Men is er zich zo bewust van dat men bij navraag zonder veel moeite zo'n variant kan noemen, bijv. voor het Amsterdams de stemloze uitspraak van z-: sand in plaats van zand. Stereotypen kunnen zelfs gebruikt blijven terwijl het gewraakte element al zo goed als verdwenen is: zo wordt van vlaardingers nog altijd gezegd dat ze moeite hebben met het uitspreken van de h, terwijl dit verschijnsel in ieder geval bij de jongeren al weinig meer te constateren valt.

Maar niet altijd heeft de tegenbeweging succes: zo kunnen de lagere klassen aan hun taalgebruik vasthouden, bijvoorbeeld om zich tegen de hogere af te zetten. Er ontstaat dan een evenwichtstoestand: zowel de klasse- als de stijlverschillen stabiliseren zich. Dat is het geval bij het ing-suffix in Norwich: de situatie is stabiel, want er is geen verschil tussen jong en oud. Zie hiervoor en voor de stijlverschillen figuur 2 en vergelijk voor de klasseverschillen de volgende percentages -in-vormen: middle middle class (MMC): 3%, lower middle class (LMC): 15%, upper working class (UWC): 74%, middle working class (MWC): 88%, lower working class (LWC): 98%. Let bij de percentages op de scherpe scheiding tussen de midden- en de arbeidersklasse; met een term van Labov hebben we hier een voorbeeld van een sharp stratification (is de scheiding niet scherp, dan is de term gradient stratification van toepassing).

Er kan ook alleen een stijlverschil overblijven. Een voorbeeld daarvan is de d-deletie in bijv. rijden, blijde: rijen, blije enz. De d-loze vormen treffen we bij alle klassen in conversatiestijl aan; in meer formele stijl wordt de d echter ongetwijfeld onder invloed van het schriftbeeld uitgesproken. We hebben hier tegelijkertijd een voorbeeld van een verschil in ‘register’: spreektaal tegenover schrijftaal.

Een mogelijkheid is ook dat op den duur de hogere standen overstag gaan of moeten gaan. Een mooi voorbeeld is de uitspraak van het franse woord roi (en vergelijkbare woorden). Vóór de franse revolutie was de ‘beschaafde’ uit-

[pagina 222]
[p. 222]

spraak: [rwε]; tijdens de revolutie won de door de hogere standen als onbeschaafd beschouwde uitspraak [rwα]. Toen Lodewijk XVIII, die in 1791 gevlucht was, in 1814 terugkwam en nog de oude uitspraak bezigde, moest hij erop gewezen worden dat die uitspraak intussen vulgair en provinciaal geworden was.

Ten slotte is het ook mogelijk dat de verandering in het indicatorstadium blijft steken, dat de bewustzijnsdrempel dus niet wordt overschreden. Een voorbeeld van een indicator is de reeds vermelde palatale uitspraak van <a> in Norwich: zie figuur 5.

15.2.3.2. Veranderingen uit de hogere klassen

Een verandering kan ook door de hogere klassen worden geïntroduceerd. Een reden kan zijn dat men zich van de lagere wil onderscheiden (distinctiedrang). Hierin kan zich een neiging tot deftigheid manifesteren, maar ook een geheim sociaal-economisch motief: eventuele concurrenten van onderen af afweren door een taalbarrière op te werpen. Om een aardig lexicaal voorbeeld te geven: de studenten introduceerden op een gegeven moment het woord fuiven. Dit woord werd steeds meer door jongeren van ‘lagere’ niveaus overgenomen totdat het niet meer distinctief genoeg was; toen gingen de studenten weer het oude woord feesten gebruiken. Ook kan er van een bepaald soort hypercorrectie sprake zijn: de lagere kringen hebben althans in grote delen van het Randstadgebied de neiging de ei <ij, ei> sterk diftongisch uit te spreken, als ai of daaromtrent; mensen uit de hogere kringen blijken dan uit reactie angstvallig aan de ‘nette’, niet al te diftongische uitspraak vast te houden (vgl. de tegenbeweging van boven in de vorige paragraaf) met de mogelijkheid dat ze uit ‘angst voor de diftong’ een neiging tot een monoftongische uitspraak gaan vertonen (‘klankoverdrijving’; zie voor deze term 15.1.2). In dergelijke reacties ligt waarschijnlijk een belangrijke bron van de zgn. ‘geaffecteerde’ uitspraak. Zo kan de geaffecteerde ă-achtige uitspraak van de ĕ een reactie zijn op een al te gesloten uitspraak zoals die o.a. van het Amsterdams bekend is (vgl. hibbe voor ‘hebben’). (Daarnaast zijn ‘platte’ reacties denkbaar: de lagere klassen cultiveren dan a.h.w. de al te diftongische uitspraak om zich tegen de hogere af te zetten.)

Bij dergelijke veranderingen van boven in de maatschappij hebben we van meet af aan met markers te maken, waarbij dus per definitie stijlverschillen optreden (‘from above the level of awareness’). Een beroemd voorbeeld kunnen we aan het werk van Labov in New York City ontlenen. Het betreft de uitspraak van de variabele /r/ in woorden als cart en car. De ons bekende uitspraak zoals die in Engeland geldt, houdt in dat de <r> niet wordt uitgesproken; typisch voor New York is echter de prestige-uitspraak r: men laat bij formeel spreken in cart en car duidelijk een r horen. Behalve stijlverschil treedt er zoals te verwachten klasseverschil op: hoe hoger in de maatschappij, hoe vaker men de r uitspreekt. Zie hiervoor figuur 6.

Opmerkelijk in deze figuur is dat in de meest formele stijl de lagere middenklasse (de op één na hoogste klasse die onderzocht is) nog boven de hoogste klasse, de hogere middenklasse, uitkomt. De leden van de lagere middenklasse gedragen zich plus royaliste que le roi. Labov gebruikt ook hiervoor de term hypercorrectie (zie voor deze term verder 15.3). Uit dit hypercorrecte gedrag valt af te leiden dat de leden van de lagere middenklasse hogerop willen, zich

[pagina 223]
[p. 223]

met hogere lagen identificeren en daartoe graag gerekend zouden willen worden. We komen op dit verschijnsel in 15.3 terug.



illustratie
Figuur 6: r-index in New York volgens klasse en stijl naar Labov (Chambers en Trudgill 1980, 96)


We nemen er nu nog de leeftijdsdimensie bij. Zie de bovenste staafdiagrammen (figuur 7):



illustratie
Figuur 7: r-index in New York volgens klasse en leeftijd naar Labov (Bynon 1977, 207)


[pagina 224]
[p. 224]

We zien weer (in dit geval alleen voor casual speech) de duidelijke klasseverschillen. We zien nu echter ook een opvallend verschil tussen oud en jong bij de hogere middenklasse: de jongeren hebben de prestigevariant in veel sterkere mate dan de ouderen. Als we afgaan op het opmerkelijke leeftijdsverschil, kunnen we dus wel concluderen tot een taalverandering die nog aan de gang is; deze heeft duidelijk zijn oorsprong in de hoogste onderzochte klasse. Interessant is dat bij de lagere klassen de ouderen de prestigevariant iets vaker hebben dan de jongeren; mogelijk manifesteert zich hier enigszins de middenleeftijd met zijn gevoeligheid voor prestigenormen. (De ‘positive response’ betreft de waardering van de r-variant.)

De kans dat klankveranderingen die door de hogere klassen worden geïntroduceerd, niet of weinig natuurlijk zijn, is groot. Denk bijv. aan het herstel van een slot-t wat in strijd is met de ‘ideale syllabe’. Doordat ze met een bepaalde graad van bewustheid gepaard gaan, zullen ze eerder abrupt dan gradueel zijn (dus fonetisch niet geleidelijk) en kunnen ze ook heel goed lexicaal diffuus verlopen.

15.2.4. Andere mogelijkheden

Met de hierboven besproken voorbeelden zijn de mogelijkheden niet uitgeput. De onderscheiding verandering uit de lagere - verandering uit de hogere klassen is nogal grof. Het is vaak mogelijk tot een preciezere bepaling te komen: het blijkt dan dat een verandering niet per se uit de allerlaagste of uit de allerhoogste klasse behoeft te komen; de oorsprong kan ook ergens middenin liggen, bijv. in de hoogste laag van de arbeidersklasse. Ook is het mogelijk dat verschillende veranderingen min of meer tegelijk door verschillende sociale lagen worden geïntroduceerd, waardoor ingewikkelde variatiepatronen kunnen ontstaan. Ten slotte is het mogelijk dat een bepaalde verandering niet duidelijk met een bepaalde sociaal-economische klasse is verbonden. Dit laatste geldt dan in het biezonder voor die samenlevingsvormen waarin een sociale hiërarchie niet of slechts in zeer beperkte mate aanwezig is. We kunnen in dit verband aan vroegere, nogal geïsoleerde agrarische (streek- of dorps)gemeenschappen denken.

Verschillen naar sociaal-economische klasse zijn niet de enige verschillen die mogelijk zijn. Zo moeten we o.a. voor de Verenigde Staten rekening houden met verschillen tussen etnische groepen (blanken en zwarten). Als we een zinnetje nemen als she is nice, dan blijkt dat zwarte mensen een voorkeur hebben voor she nice, met zogeheten copula-deletie, en blanke mensen voor she's nice, met contractie. Ook voor Nederland is het zaak met etnisch bepaalde verschillen rekening te houden: zo zijn veel Surinamers die Nederlands spreken aan een bepaalde (nl. bilabiale) uitspraak van de w te herkennen (bij nederlanders is een labiodentale w gebruikelijk). Van belang kunnen ook ‘peergroups’ zijn: bijv. groepen jongeren, ‘gangs’ of studenten die tot een bepaalde vereniging behoren, die er een bepaald taalgebruik op nahouden. En ook religieuze groepen kunnen nog genoemd worden: zo komt (of kwam) in het Nederlands op de eerste plaats alleen bij katholieken voor; bij niet-katholieken is (was) het in de eerste plaats. En verder zijn er groepen die zich door een bepaald beroep of door een bepaalde wijze van leven kenmerken. Zo hielden, althans vroeger, rondreizende marskramers er een speciaal woordgebruik (een ‘geheimtaal’) op na. Met al dergelijke

[pagina 225]
[p. 225]

sociale verschillen moeten we bij de bestudering van taalveranderingsprocessen rekening houden.

Ten slotte: het is de vraag of het altijd zo zinvol is in termen van groepen te denken. Individuen kunnen in mindere of meerdere mate tot een groep behoren; niet alle groepen zijn even homogeen. Daarom kan het soms beter zijn in termen van individuen te denken: ieder met zijn of haar eigen contactpatroon. In 15.4 zullen we een voorbeeld behandelen waaruit het belang van contactpatronen (relationele netwerken) duidelijk naar voren zal komen.

15.3. Hypercorrectie

In het voorafgaande is al een aantal malen, in 15.1.2 en 15.2.3.2, de term hypercorrectie gebruikt. We plaatsen hier de verschillende gevallen van hypercorrectie bij elkaar.

We gaan uit van een abstracte (interpretatie- en productie)regel x → y/c (vgl. 15.1.4). We kunnen dan de volgende gevallen onderscheiden:

1.een bepaalde input (x) wordt overdreven: vgl. de in 15.1.2 besproken fonetische analogie of reïnterpretatie: x' → y/c;
2.een bepaalde output (y) wordt overdreven: vgl. wat in 15.1.2 over de fonetische geleidelijkheid is opgemerkt en de in 15.2.3.2 besproken monoftongische uitspraak van de ei (‘klankoverdrijving’): x → y'/c;
3.een bepaalde conditionering (c) wordt ‘overdreven’: vgl. hiervoor weer de in 15.1.2 besproken fonetische reïnterpretatie. We kunnen in dit verband ook aan de lexicale diffusie denken, bijv. wanneer een nieuwe klank op grond van het feit dat hij voorkomt in een paar substantieven, tot de hele categorie daarvan wordt uitgebreid (zie 15.1.3): x → y/c';
4.de frequentie van de toepassing van de regel (in een bepaalde stijl) wordt overdreven: hypercorrectie in de zin van Labov (hyperfrequentie). Vergelijk het gedrag van de op één na hoogste klasse bij de r-uitspraak in New York (15.2.3.2).

 

Zoals we al gezien hebben, kan hypercorrectie een belangrijke factor zijn in het proces van een zich uitbreidende klankwet. Betreft het een verandering uit de lagere klassen, dan is de graad van bewustzijn niet zeer hoog. Met meer bewuste vormen hebben we te maken bij veranderingen van boven af, waarbij markers (duidelijke prestigevarianten) in het geding zijn: vgl. de monoftongische uitspraak van de ei en de hyperfrequentie van Labov. Een verandering van boven af waarbij de conditionering in het spel is, wordt geïllustreerd door de volgende anecdote: Een meisje uit de ‘volksklasse’ komt in dienst bij een deftige haagse mevrouw, van wie zij leert dat ze niet moet zeggen koppies, maar kopjes. Hypercorrect zegt ze dan op een gegeven moment in antwoord op een vraag van mevrouw: ‘Heel tiepjes, mevrouw’. Ze heeft nog niet door dat de vervanging van -ies door -jes morfologisch, nl. tot de verkleinwoorden, beperkt moet blijven. Ze past de vervangingsregel (ies → jes) te ruim toe. Of anders gezegd: ze denkt dat ze met een fonologische regel te maken heeft, terwijl het een morfologische is.

Dit anecdotische voorbeeld illustreert duidelijk dat er bij overname van veranderingen van boven af problemen ontstaan wanneer een eenvoudige condi-

[pagina 226]
[p. 226]

tionering (bijv. c = NUL) door een ingewikkelde moet worden vervangen, in casu -ies in alle gevallen → -jes in sommige, -ies in andere gevallen, resp. diminutieven en niet-diminutieven. We illustreren dit ook nog met het volgende voorbeeld, waarbij geen sociale maar stilistische verschillen in het spel zijn. Er komen in het Nederlands, zoals we al gezien hebben (15.2.3.1), vormen met d en vormen zonder d (door d-syncope) naast elkaar voor: houden van / houe(n) van. Het verschil is stilistisch bepaald: houden van is schrijftaal en formele gesproken taal; houe van is informele gesproken taal. Een voorbeeld van een hypercorrectie is onbehouden voor onbehouwen. Voor vele nederlanders zullen de basisvormen d-loos zijn. Die heeft men van huis uit meegekregen, terwijl de vormen met d van buiten af, op school, aangeleerd zijn. De vervangingsregel is dan: NUL → d / in bepaalde woorden. De conditionering is puur lexicaal: alleen in die woorden moet d worden ingevoegd waarin hij ook geschreven wordt, dus wel in houe(n) van, niet in onbehouwen. Bij een dergelijke lexicale conditionering is de kans op hypercorrecties groot.

De vervanging van een eenvoudige door een ingewikkelde conditionering (in het laatste voorbeeld: nergens d → soms wèl, soms niet, in een bepaalde stijl) gaat, kan men zeggen, tegen de natuurlijke klankwettige ontwikkeling in, die juist gekenmerkt wordt door een generalisering van de conditionering. Zo'n vervanging en de daarbij optredende hypercorrecties zijn vaak een aanwijzing voor een verandering van boven af (sociaal of stilistisch). In de gevallen houden van etc. wijst ook de onnatuurlijkheid van de verandering zelf: NUL → d (intervocalisch), in die richting.

Hypercorrecties spelen ook een belangrijke rol bij invloeden van de ene taal op de andere. We zullen er dan ook in 18.3.2 op terugkomen.

15.4. Sexeverschillen

Om de rol van mannen en vrouwen in taalveranderingsprocessen op het spoor te komen, moeten we de sexe- met de leeftijdsvariabele combineren. Dit is gebeurd in een onderzoek van J. en L. Milroy in Belfast, preciezer aangeduid in de wijk Ballymacarrett, de arbeidersenclave in het protestantse oost-Belfast. Zie hiervoor figuur 8.

Er zijn twee variabelen onderzocht: /th/: de syncope van đ in mother, brother enz., en /∧/: het optreden van een ongeronde [∧]-klank in woorden als pull, push, took enz. Beide genoemde varianten zijn substandaard, in het biezonder de [∧]-klank. We zien ten eerste dat de mannen steeds wat het percentage substandaardvormen betreft boven de vrouwen uitkomen, ten tweede (vergelijk jong en oud) dat de substandaardvormen bij de mannen toenemen terwijl ze bij de vrouwen gelijk blijven (/∧/) of zelfs afnemen (/đ/). Een en ander houdt verband met de arbeidssituatie van de beide sexen en met het verschil in contactpatronen dat daarvan het gevolg is: de mannen, ook de jonge, hebben hun werk en in verband daarmee ook hun sociale contacten in de wijk, de vrouwen daarentegen werken vaak buiten de wijk, de oudere als schoonmaaksters, de jongere ook in administratieve banen, en dat betekent veel meer contacten met andere delen van de stad. Het zijn daardoor de vrouwen die de ontwikkeling in de richting van de standaardvormen stimuleren.

[pagina 227]
[p. 227]


illustratie
Figuur 8: th- en ∧-indices in Ballymacarett, Belfast, volgens sexe en leeftijd naar L. Milroy (Chambers en Trudgill 1980, 171)


Ook bij veel ander onderzoek is gebleken dat de algemene tendens is dat vrouwen vooroplopen bij een verandering in de richting van een prestigevariant. Mannen schijnen dat te doen bij een verandering in de omgekeerde richting. Als we sexe en sociaal-economische klasse combineren, kunnen we de hypothese nog wat scherper formuleren: bij een verandering van de eerste soort gaan de vrouwen van de middenklassen voorop, bij een verandering van de tweede soort mannen van de arbeidersklassen.

De geconstateerde sexeverschillen hebben niets met de biologische sexe te maken, in die zin dat ze uit bepaalde constante verschillen tussen de mannelijke en de vrouwelijke psyche zouden kunnen worden verklaard. De sexe die hier in het spel is, is de sociale sexe (‘gender’), en de verschillen houden verband met de maatschappelijke rol die de beide sexen moeten spelen. Ter verklaring van de sterke vrouwelijke neiging tot correcte en nette vormen kunnen we denken aan het feit dat vrouwen vaak geen beroep hebben of lager worden ingeschat dan hun mannelijke evenknieën en dus hun status aan hun taalgebruik moeten ontlenen (vroeger gold dat overigens meer dan tegenwoordig), of aan het feit dat in veel beroepen die voor vrouwen openstaan (bijv. het beroep van verkoopster of receptioniste), een behoorlijke beheersing van de standaardtaal (uitspraak bijv.) vereist is, of ook aan het feit dat vrouwen een belangrijke rol in de opvoeding van de kleine kinderen spelen.

Ook ander vrouwelijk taalgebruik, bijv. voorkeur voor waarderende adjectieven: snoezig, beeldig, schattig, enig, of het gebruik van intensifiërende woordjes: zo (leuk!), kan met de maatschappelijke rol van de sexen in verband worden gebracht: vrouwen mogen meer hun emoties tonen dan mannen. De sexever-

[pagina 228]
[p. 228]

schillen nemen echter af naarmate men hoger in de maatschappij komt: zo kan een intellectuele man gemakkelijker het woord griezelig of eng gebruiken dan een arbeider. Verder ziet het ernaar uit dat jonge vrouwen een tendens in de richting van ‘mannelijk’ taalgebruik vertonen. Als we dit volgens de schijnbare tijd-methode als een aanwijzing voor een taalverandering opvatten (en niet als age grading in die zin dat vrouwen als ze ouder worden, ‘vrouwelijker’ gaan praten), dan kunnen we vaststellen dat de genderverschillen in onze geëmancipeerde tijd bezig zijn kleiner te worden.

Dat oude patronen doorbroken kunnen worden, blijkt uit het moderne verschijnsel dat succesvolle Nederlandse mensen, vooral vrouwen, zich (o.a.) een aai-uitspraak van de ei <ei, ij> veroorloven. Het heeft de schijn dat ze hiermee willen uitdrukken: we hebben al zo'n status dat we ons door middel van de uitspraak niet meer behoeven te manifesteren.

15.5. Taalattitudes

We maken in deze paragraaf nog een paar opmerkingen over taalattitudes. Impliciet hebben we daarmee al een aantal malen in de voorafgaande paragrafen kennis gemaakt, nl. met de gevoelsmatige, negatieve of positieve, waarderingen die taalgebruikers aan bepaalde elementen hechten. Een al te diftongische uitspraak van de ei wordt door de hogere klassen negatief, als ‘plat’, ‘onbeschaafd’ gewaardeerd, met als mogelijke reactie een al te monoftongische uitspraak (15.2.3.2). De New Yorkse r-uitspraak wordt daarentegen door diezelfde klassen positief gewaardeerd, hetgeen bij de op één na hoogste klasse tot een vorm van hypercorrectie leidt (15.2.3.2). Wel te verstaan: het gaat hier om waarderingen die aan elementen, binnen een bepaalde maatschappelijke context, zo men wil op grond van maatschappelijke vooroordelen, gehécht worden. Op zichzelf is, zuiver taalkundig gezien, het ene element niet meer waard dan het andere. De ai-achtige uitspraak van de ei wordt als ‘onbeschaafd’ beschouwd omdat hij voorkomt bij groepen die als zodanig gewaardeerd worden. Omgekeerd kan dan iemand op grond van een ai-uitspraak tot zo'n ‘onbeschaafde’ groep gerekend worden. Binnen de duitse context is een uitspraak zain voor <sein> echter volkomen acceptabel.

Het begrip attitude moet onderscheiden worden van het begrip norm. Een echte Rotterdammer met zijn ai-uitspraak voor ei zal zeker wel de norm van de standaardtaal op dit punt kennen. Attitudineel kan hij dan toch aan zijn rotterdamse uitspraak gehecht zijn omdat dat de uitspraak is die kenmerkend is voor de gemeenschap waartoe hij behoort. Met Labov maken we dan wel onderscheid tussen open en verborgen prestige (overt en covert prestige; we kunnen ook zeggen norm en antinorm). Het kan zelfs zijn dat hij een negatieve attitude tegenover de norm heeft, omdat hij die norm associeert met de onderdrukkende klasse. Hij kan dan tegen die norm in zijn ai-uitspraak handhaven of zich toch uit angst voor repercussies aan die norm aanpassen. Wanneer informanten bij een bepaald onderzoek in formele stijlen een bepaalde uitspraak vaker blijken te gebruiken, kan dat dan ook op twee manieren worden uitgelegd: men staat inderdaad positief tegenover de prestigevariant of men conformeert zich daaraan op grond van een bepaald normbesef, mede onder invloed van de altijd wat formele interviewsituatie.

Attitudes spelen een belangrijke rol in taalveranderingsprocessen, in de verbreiding of de terugdringing van bepaalde elementen. We geven als voorbeeld nog een beroemd onderzoek van Labov, het onderzoek op Martha's Vineyard, een eilandje voor de oostkust van de Verenigde Staten. Hierbij bleek dat door

[pagina 229]
[p. 229]

de autochtone eilandbewoners bepaalde eilandvarianten op het punt van de uitspraak in toenemende mate werden gebruikt om zo tegenover de vele vakantiegasten de locale identiteit te beklemtonen. Ook bleek dat jongens die van plan waren op het eiland te blijven, de varianten in sterkere mate lieten horen dan jongens die het voornemen hadden naar het vasteland te gaan. Uitspraak wordt hier dus duidelijk gebruikt om te kennen te geven welke plaats men in sociaal opzicht wenst in te nemen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken