Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische taalkunde (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische taalkunde
Afbeelding van Historische taalkundeToon afbeelding van titelpagina van Historische taalkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.30 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische taalkunde

(1996)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 263]
[p. 263]

19. Taalcontactsituaties

19.1. Inleidende opmerkingen

In dit hoofdstuk bespreken we de sociale context waarin ontlening in ruime zin plaatsvindt. We behandelen achtereenvolgens de culturele en de intensieve contact-situatie. In het vorige hoofdstuk hebben we ons vooral beziggehouden met de taal en het taalgebruik van individuen; in dit hoofdstuk betrekken we vooral de taal als bezit van de gemeenschap in onze beschouwingen. Om hierbij goed te onderscheiden zullen we waar passend in verband met het individu van ‘T1’ en ‘T2’ spreken, in verband met de gemeenschap van ‘eerste’ en ‘tweede (evt. vreemde) taal’.

19.2. De culturele contact-situatie

19.2.1. Algemeen

In een culturele contact-situatie is er sprake van talen die in verschillende locaties worden gesproken en die zich ten opzichte van elkaar niet in een continuüm bevinden. De situatie waarin de beïnvloeding plaatsvindt, kan als volgt worden geschetst. Er is een bepaalde taalgemeenschap waarvan een aantal leden om diverse redenen, cultureel, politiek, commercieel, zich een tweede taal (evt. derde, vierde enz.) passief of ook actief tracht te verwerven. Die tweede taal wordt in dit geval ook wel een vreemde taal genoemd: het is de taal van een vreemde gemeenschap, een vreemd land.

De verwerving van een vreemde taal vindt tegenwoordig in eerste instantie meestal op school of in cursusverband plaats. Er is hierbij sprake van een weinig ingrijpende vorm van tweetaligheid: men blijft de eigen taal in de overgrote meerderheid van de situaties gebruiken en weet zich daarnaast in een beperkt aantal situaties met de vreemde taal te redden. Toch blijft die beperkte tweetaligheid niet zonder gevolgen: via de tweetaligen, die binnen hun taalgemeenschap toch al door beroep of opleiding in aanzien staan en door hun tweetaligheid nog in aanzien stijgen, kunnen vreemde elementen (meestal woorden) in de eigen taal algemeen aanvaard worden (overname). Ook kunnen deze elementen in een bepaalde behoefte voorzien (zie 18.2). De invloed van T2 op T1 is dus tamelijk oppervlakkig (lexicaal) maar kan wel, in de vorm van leenwoorden, duidelijke sporen achterlaten. De omgekeerde invloed, die van T1 op T2, is bij het tweetalige individu zoals bekend veel groter (substraatwerking): men spreekt T2 met een ‘accent’, maakt allerlei ‘fouten’ tegen de grammatica etc. De vreem-

[pagina 264]
[p. 264]

de taal op zichzelf ondervindt daarvan geen schade: de gebrekkige vreemde taal-sprekers verkeren meestal in andere landen dan het land waar de vreemde taal inheems is en voorzover ze wel in dat land verkeren, genieten ze daar, althans in talig opzicht, weinig prestige.

19.2.2. Invloeden op en van het Nederlands

De woorden die in een culturele contact-situatie een taal binnenkomen, dienen meestal om nieuwe ideeën of zaken aan te duiden. In deze ontleningen vinden we dan ook een weerspiegeling van de historie. Ter illustratie geven we een aantal leenwoorden in het Nederlands met daarachter telkens de taal van herkomst. Uit de opsomming zal blijken dat er tussen de brontalen en het Nederlands soms sprake is van een min of meer nauwe verwantschap (vgl. Nederlands - Duits, Nederlands - Frans), soms van een ontbreken van aantoonbare verwantschap (Nederlands - Polynesisch). Soms worden de talen in aangrenzende landen gesproken (Nederlands - Duits), soms in landen die ver uiteen liggen (Nederlands - Indonesisch). Contacten over zee en tegenwoordig ook door de lucht kunnen hierbij een rol gespeeld hebben. Maar het is ook mogelijk dat de ontlening niet rechtstreeks heeft plaatsgevonden. Zo is bijv. het polynesische woord taboe via het Engels tot ons gekomen.

Hier volgt de opsomming: kaas (Latijn), parfum (Frans), fregat (Spaans-Portugees), bruto (Italiaans), ontwikkeling (Duits), lift (Engels), ombudsman (Scandinavisch), tjalk (Fries), wodka (Russisch), joghurt (Bulgaars), evangelie (Grieks), sauna (Fins), kiosk (Turks), divan (Perzisch), koffie (Arabisch), sjofel (Hebreeuws), yoga (Sanskrit), tabak (Haïtisch), thee (Chinees), nasi (Maleis). Aan sommige woorden is te zien op welk gebied de nederlandse cultuur een en ander aan andere culturen heeft te danken. Zo is het italiaanse bruto een aanwijzing dat we van de Italianen (Genuezen, Venetianen) nogal wat op handelsgebied hebben geleerd: vgl. verder colli, netto, bankroet (uit banca rotta lett. ‘gebroken bank’). Termen als adagio, andante, allegro leren ons dat de Italianen ook op het gebied van de muziek de leermeesters van de nederlanders (en de wereld) zijn geweest. Natuurlijk mag uit het feit dat we aan het Frans vele woorden voor ongunstige eigenschappen hebben ontleend: arrogant, crimineel, indolent, rancuneus, niet worden afgeleid dat we ook de ongunstige eigenschappen zelf van de Fransen hebben overgenomen. Eerder hebben we deze eigenschappen door de Fransen leren onderscheiden of we hebben de woorden om eufemistische redenen ontleend: vgl. rancuneus met wraakzuchtig. Aardig om hier ook even te noemen zijn de zgn. repatrianten: woorden die van het Nederlands naar het Frans zijn overgegaan en in een frans gewaad weer teruggekomen zijn: boulevard (uit bolwerk), mannequin (uit vlaams manneke oorspr. ‘modepop’), loket (uit mnl. loke ‘afsluiting’).

Het duitse woord ontwikkeling laat zien dat we van onze oosterburen iets op wetenschappelijk gebied hebben geleerd: het is immers een term voor een begrip. Bij het Duits is het opmerkelijk dat sommige woorden qua klank gehandhaafd blijven: vgl. sowieso, überhaupt, terwijl andere vernederlandst worden: ontwikkeling, aanstalten maken, voorlopig, tijdschrift, bijval, gehalte enz. De nauwe verwantschap tussen de beide talen met de duidelijke klank- en woordcorrespondenties is bevorderlijk voor de vernederlandsing.

[pagina 265]
[p. 265]

Een biezonder geval hebben we wanneer een taal woorden ontleent aan een voorfase. Zo heeft het Frans, dat op het Latijn teruggaat, ook nogal wat woorden uit die taal overgenomen, met als gevolg dat we bepaalde latijnse woorden, zoals fragilis ‘breekbaar’, in het Frans zowel in overgeërfde (frêle) als in ontleende vorm (fragile) aantreffen. Men onderscheidt terminologisch dan wel tussen mots populairs en mots savants.

Behalve met overname moeten we voor sommige gevallen rekening houden met substraatwerking. Bij vertalingen uit de tweede taal kan deze nl. heel goed als een substraat fungeren, met bijv. als gevolg dat een engelse uitdrukking als the British and Dutch governments, met een typisch engels meervoud, wordt vertaald als de britse en nederlandse regeringen. Zo'n klakkeloos uit het Engels overgenomen manier van zeggen noemen we wel een anglicisme (evt. amerikanisme). Dergelijke ismen blijven in eerste instantie beperkt tot de geschreven taal maar kunnen later ook wel in de gesproken taal doordringen.

De strijd tegen dergelijke aliënismen en tegen vreemde woorden staat bekend onder de naam purisme. Het zijn de puristen die zich daarmee bezighouden. De term purisme wordt ook gebruikt voor een nieuwvorming met behulp van eigen taalmateriaal waardoor men een vreemd woord tracht te vervangen. Zo danken we bijv. aan de 16e-eeuwse geleerde Simon Stevin het purisme driehoek voor het latijnse triangulum.

Ook de geschiedenis van het purisme weerspiegelt de verschuivingen in de machtsverhoudingen. In de 16e eeuw en ook later ging de strijd tegen de overheersende invloed van het Frans. De strijd tegen de duitse invloed dateert pas vanaf de 18e, 19e eeuw. Dit houdt ongetwijfeld verband met het feit dat in die tijd Duitsland (Pruisen) een machtig land begint te worden. Sinds de Tweede Wereldoorlog is er een sterke engelse invloed.

19.3. De intensieve contact-situatie

19.3.1. Inleidende opmerkingen

In een intensieve contact-situatie worden de betrokken talen in dezelfde locatie gesproken maar evenmin als in de culturele contact-situatie maken ze deel uit van hetzelfde continuüm. Wel kan er sprake zijn van een bepaalde mate van verwantschap. De sociale context kan als volgt worden geschetst. Er is sprake van een minderheid en een meerderheid met verschillende talen; hierbij doen zich twee gevallen voor: de minderheid is maatschappelijk gezien niet dominant of zij is dat wel. Daarnaast is een situatie mogelijk waarin het niet goed mogelijk is van een meerderheid naast een minderheid te spreken. De verschillende situaties worden in de volgende paragrafen besproken.

19.3.2. Een sociaal niet-dominante minderheid

In deze paragraaf bespreken we het geval dat de minderheid maatschappelijk gezien ondergeschikt is. Een voorbeeld hiervan is de immigrantensituatie. Hierbij denken we dan niet aan de situatie waarin immigranten zich in aparte dorpen

[pagina 266]
[p. 266]

of zelfs gebieden vestigen. Op deze manier hebben duitstalige koloniën in Rusland tot diep in deze eeuw bestaan. We denken aan immigranten die meer of minder duidelijk tussen de bewoners van het gastland komen te wonen, bijv. vele immigrantengroepen in de Verenigde Staten, de vlamingen die zich in het overwegend franstalige Brussel vestigen, ook de turkse of marokkaanse gastarbeiders in Nederland of een ander westeuropees land.

De tweede taal waarmee deze groepen in aanraking komen, is duidelijk overheersend. Het is een bestaansnoodzaak voor de immigrant zich die taal in een bepaalde mate eigen te maken; de mate waarin wordt bepaald door de noodzaak of zijn wens om zich in de nieuwe maatschappij te integreren. Is hij met lotgenoten samen, dan ontwikkelt zich een taakverdeling tussen de beide talen: de tweede taal is de taal die bijv. op het werk gebruikt wordt, de eerste taal is de thuistaal. Ook zal het gebruik van de taal afhankelijk zijn van de gesprekspartner en het gespreksonderwerp. We vinden hier de situationele verschillen terug die we naar aanleiding van het gebruik van varianten in 15.2.2 besproken hebben.

Gezien vanuit de immigrant is de situatie enigszins te vergelijken met de situatie die in de sociolinguïstiek bekend staat onder de naam diglossie: er is een ‘hogere’ taal voor de meer formele situaties, een taal die niemand als moedertaal aanleert, en een ‘lagere’, wel aangeleerd als moedertaal, die voor meer informele situaties gebruikt wordt. In principe beheerst ieder beide talen. Zo'n typische diglossiesituatie bestaat in Zwitserland: de hogere taal, Hoogduits, voor de formele, zwitserse dialecten (‘Schwyzertütsch’) voor de informele situatie. Van zo'n strenge diglossie is in het hier besproken geval geen sprake: de hogere taal, d.w.z. hier de dominante taal van het land, kan op een gegeven moment ook in de thuissituatie doordringen (en omgekeerd de niet-dominante taal in formele situaties: vgl. het gebruik van Arabisch in nederlandse moskeeën) en bij nieuwe generaties T1 worden en de oorspronkelijke taal zelfs helemaal verdringen (functieverlies). In het laatste geval is er sprake van een taalverschuiving (zie 18.5). Er is dus sprake van een relatieve en labiele vorm van diglossie. Er is aan de ene kant een afnemend aantal mensen dat alleen de onderliggende taal spreekt, aan de andere kant een toenemend aantal dat alleen de dominante taal spreekt.

Ook in een intensieve contact-situatie ondergaat bij de tweetalige T2 in sterke mate de invloed van T1. Bij de volgende generatie zal deze invloed echter al heel wat minder sterk zijn - de beide talen zijn beurtelings T1 en T2 - totdat de rollen omgedraaid zijn: T1 wordt T2 en T2 wordt T1. Wat de oude T1 betreft kan er dan ‘imperfect learning’ (18.3.1) optreden. In de nieuwe eerste taal kan de oude eerste taal haar sporen bijv. in de vorm van een ‘accent’ of misschien ook in een aantal karakteristieke woorden en uitdrukkingen achterlaten.

De processen waarvan hier sprake is, zijn zeer geleidelijk en verlopen verschillend alnaargelang de leeftijd, de sociale positie en de sexe van de sprekers. Zo kunnen jongeren, mensen van de hogere klassen en vrouwen met hun grote gevoeligheid voor taalnormen (zie hoofdstuk 15) vooroplopen in de ontwikkeling naar de tweede taal toe. Of vrouwen kunnen, althans in eerste instantie, achterop komen wanneer ze zoals bij turkse en marokkaanse immigranten het geval is, voornamelijk thuisblijven. Attitudinele factoren zijn in sterke mate bepalend voor het behoud van de eerste taal en de eventuele tussenvormen die ontstaan.

Doordat de immigranten een van hun vaderland geïsoleerde gemeenschap vormen, zal de moedertaal zoals die daar gesproken wordt, op zichzelf weinig of geen invloed ondergaan.

[pagina 267]
[p. 267]

19.3.3. Een sociaal dominante minderheid

19.3.3.1. Algemeen

Er kan, in de tweede plaats, sprake zijn van een sociaal dominante, elitaire minderheid. We kunnen hierbij aan verschillende mogelijkheden denken. Ten eerste aan een groep veroveraars die een anderstalige bevolking overheerst. Een klassiek voorbeeld daarvan is de verhouding tussen de franstalige Normandiërs en de engelstalige Angelen en Saksen in Engeland na de overtocht van Willem de Veroveraar in 1066. We kunnen ten tweede denken aan een groep kolonisten die door afkomst en cultuur in een bepaald gebied een dominerende positie gaat innemen. Ook hiervan is een klassiek voorbeeld: de 16e-eeuwse hollandse kolonisatie in de friese streek het Bildt. Ten derde valt te denken aan een inheemse elite die op een vreemde taal met meer prestige overgaat. Een voorbeeld daarvan is Vlaanderen speciaal in de 19e eeuw: de culturele bovenlaag sprak toen Frans. In Nederland is er van een dergelijke verfranste elite, zij het in minder sterke mate, sprake geweest in de 17e en 18e eeuw. Verwant hiermee is wat in de nederlandse dialectgebieden gebeurd is en nog gebeurt: de hogere kringen zijn op de westelijke standaardtaal overgegaan, op een prestigetaal dus die vanuit een geografisch verwijderd centrum (de grote hollandse steden) is ingevoerd en die daardoor, ondanks sterke verwantschap met het inheemse dialect, daarmee geen continuüm vormde. De positie van de standaardtaal in genoemde gebieden is overigens in de laatste tijd versterkt door de ‘import’: vaak standaardtaal sprekende mensen, die zich daar in toenemende mate vestigen. Voor de standaardtaal gunstige factoren zijn verder het verbeterde onderwijs, de toegenomen mobiliteit van de bevolking en de massamedia.

In alle gevallen is er althans aanvankelijk een scherpe maatschappelijke tegenstelling: een bovenlaag en een benedenlaag met verschillende talen. Soms zal er een middenlaag van tweetaligen zijn die als tolk kunnen fungeren, soms, speciaal bij de derde mogelijkheid, zullen de hogere standen ook de lagere variëteit beheersen.

In zo'n situatie kan de bal verschillende kanten uitrollen. Het is ten eerste mogelijk dat er een vorm van stabiele diglossie ontstaat zoals we in Zwitserland vinden (zie boven): iedereen leert na verloop van tijd de hogere taal aan maar zal de lagere als moedertaal verwerven. Dat laatste geldt dan ook voor de elitaire groepen. Het is ook mogelijk dat òf de taal van de dominerende groep wint òf de taal van de onderliggende groep. Op deze beide mogelijkheden gaan we in de volgende paragrafen dieper in.

19.3.3.2. De dominante taal wint

De niet-dominerende meerderheid kan via processen van functieverlies en structuurverlies (met daaraan inherent de mogelijke ontwikkeling van tussenvariëteiten) de taal van de dominerende groep overnemen. Er is ook hier weer sprake van een relatieve en labiele diglossie (zie 19.3.2). Zo heeft het Fries in het Bildt plaatsgemaakt voor het Hollands met als gevolg een hollandse enclave in fries gebied. Bij onderzoek is gebleken dat de daar al wonende Friezen het Hollands niet hebben overgenomen omdat de kolonisten talrijker waren maar omdat die als hollanders meer prestige hadden. De oorspronkelijke taal kan door substraatwerking relicten achterlaten. Een duidelijk voorbeeld hiervan heb-

[pagina 268]
[p. 268]

ben we in het verfranste Brussel: het vlaamse substraat is nog duidelijk merkbaar in de toepassing van de nederlandse Auslautsverscherpingsregel (robe wordt rop).

Ook bij de verhouding van dialect en standaardtaal in de nederlandse dialectgebieden is de substraatwerking duidelijk merkbaar: zo wordt er over het algemeen in Twente een vorm van standaardtaal met kenmerkende twentismen gesproken. In 18.3.2 hebben we daar een aantal voorbeelden van bekeken. Het ontstaan van regiolectische tussenvormen is in 18.5 al ter sprake gekomen. Daar is ook al opgemerkt dat het van de attitude van de dialectspreker zal afhangen of het dialect als van de standaardtaal onderscheiden variëteit zal blijven bestaan. Het is ook mogelijk dat het eindpunt een continuüm zal zijn, reikend van de ‘zuivere’ standaardtaal aan de ene kant tot nog sterk dialectisch gekleurd taalgebruik aan de andere kant. Dat (regiolectische) taalgebruik zal dan eerder kenmerkend voor bepaalde streken dan voor bepaalde plaatsen zijn; typisch primaire dialectkenmerken (zie 18.5) zullen eruit verdwenen zijn.

19.3.3.3. De onderliggende taal wint

De bovenlaag kan, eveneens via processen van functie- en structuurverlies, zijn taal voor die voor de onderlaag opgegeven. Dit is in Engeland gebeurd: de normandische indringers zijn ten slotte via een fase van tweetaligheid helemaal op het Engels overgegaan. Een factor hierbij zal geweest zijn dat de band met het franse achterland doordat de franse koning dat veroverde, verloren ging. Langzaam week het Frans in Engeland terug - in 1362 werd de zitting van het Parlement weer in het Engels geopend - maar niet zonder vooral op lexicaal gebied talrijke sporen achter te laten. Hierbij moeten we vooral aan de tweetalige middenlaag denken, aan de van huis uit Engels sprekenden die in dienst waren van de franstalige heren. Via die tweetalige middenlaag kwamen vele franse woorden in het Engels terecht. Aardige voorbeelden zijn de woorden voor vleessoorten in de toestand waarin ze gegeten worden: mutton (frans mouton), pork (frans porc), veal (frans veau), beef (frans boeuf); deze woorden leerden de tweetaligen kennen door aan de tafel van de heren te dienen. De benamingen van de dieren zelf bleven engels: sheep, pig, calf, ox; deze woorden werden gebruikt in de agrarische situatie waarmee de normandiërs geen bemoeienis hadden.

De loop der gebeurtenissen heeft dus het lot van het Frans in Engeland bepaald. Het is daarnaast mogelijk dat mensen die loop bewust proberen te bepalen, taalpolitiek voeren, bijv. uit economische of nationalistische motieven. Zo hebben we al in 16.4.2.4 gezien dat in de vorige eeuw de Vlaamse Beweging is opgekomen, die als resultaat heeft gehad weliswaar nog niet dat de franse bovenlaag in Vlaanderen geheel is verdwenen maar wel dat deze minder dik en machtig is geworden. In Nederland heeft de elite zonder taalstrijd het Frans opgegeven.

Zowel in Vlaanderen als (in iets minder sterke mate) in Nederland zijn er vanuit de franse bovenlaag nogal wat franse woorden binnengedrongen. De tweetaligheid was zo sterk en het aanzien van de toplaag zo groot dat er vele franse woorden binnendrongen voor zaken waarvoor al goede nederlandse bestonden. De nederlandse werden niet vervangen: de vreemde invloed was dus niet zo sterk dat er relexificatie optrad; in de meeste gevallen is er sprake van

[pagina 269]
[p. 269]

stilistische of semantische differentiatie. Vgl. althans voor het noordelijke Nederlands: abuis/vergissing, content/tevreden, visite/bezoek (het nederlandse woord is deftiger); gepresseerd zijn/haast hebben, ergens op insisteren/ergens op aandringen (het franse woord is deftiger); spijt (frans dépit)/berouw, grief (frans grief)/bezwaar, fijn (frans fin)/klein (er is sprake van betekenisdifferentiatie). Op sterke franse invloed wijzen ook ‘verbasterde’ franse woorden zoals we die in dialecten en in de taal van lagere kringen of in informeel taalgebruik kunnen aantreffen: prakkezeren, saggerijn enz.

19.3.4. Convergentiegebieden

Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin het minder zinvol is te denken in termen van minderheden en meerderheden. Het gaat hier om situaties waarin diverse taalgroepen door elkaar heen wonen met als gevolg twee- of zelfs meertaligheid op grote schaal. In principe kan dan iedere taal substraat voor de andere talen zijn en het resultaat is dat in een vaak uitgestrekt gebied talen hoewel ze historisch gezien tot heel verschillende families kunnen behoren, toch zeer opvallende overeenkomsten hebben. Dergelijke gebieden heten met een engelse term wel ‘linguistic areas’ en in het Nederlands zouden we ze convergentiegebieden kunnen noemen. Met een duitse term spreekt men wel van ‘Sprachbünde’ (wat dus niet hetzelfde is als taalfamilies!).

Een beroemd convergentiegebied is het Balkanschiereiland. De hierbij vooral betrokken talen zijn modern Grieks, Albaans, Roemeens (een romaanse taal) en Bulgaars (een slavische taal). Alle vier de talen zijn weliswaar indoëuropees maar behoren tot verschillende takken van de familie. Er bestaat tussen deze talen een aantal treffende syntactische overeenkomsten die men bij hun naaste (romaanse en slavische) verwanten niet aantreft. Zo hebben Albaans, Bulgaars en Roemeens gemeen dat ze het bepaalde lidwoord achter het zelfstandig naamwoord plaatsen: albaans mik-u ‘vriend-de’, bulgaars trup-at ‘lichaam-het’, roemeens om-ul ‘man-de’. Een andere overeenkomst (die we nu ook in het Grieks aantreffen), is het verschijnsel dat een frase als geef mij te drinken wordt weergegeven als geef mij dat ik drink: (gesproken) roemeens da-mi sa beau, bulgaars daj mi da pija, (zuid)albaans a-më të pi, grieks dòs mou nà pio. De brontaal is in dit geval niet moeilijk te bepalen: de constructie is nl. heel goed binnen de ontwikkeling van het Grieks te verklaren. De griekse infinitief verloor nl. zijn slot-n en werd daardoor vormelijk identiek met de 3e persoon enkelvoud, met als gevolg dat in de onderhavige constructie de betreffende werkwoordsvorm als een persoonsvorm werd gereïnterpreteerd.

Treffend zijn ook de vele overeenkomende idiomatische uitdrukkingen die ook heel goed uit een substraatwerking zijn te verklaren, bijv. ‘zonder mond blijven’ voor ‘zich doden’. Ook zijn er veel gemeenschappelijke woorden en er valt bovendien op fonologische verschijnselen te wijzen die vaak uit het Bulgaars afkomstig blijken te zijn. Overigens behoeft niet altijd aan een substraatwerking gedacht te worden. Gemeenschappelijke woorden kunnen ook worden toegeschreven aan de byzantijnse beschaving die vooral via de griekse kerk haar invloed heeft doen gelden (overname bij cultureel contact).

Convergentiegebieden kunnen overigens ook een veel kleinere omvang hebben dan in de besproken voorbeelden het geval was. Men zie hiervoor kaart 7,

[pagina 270]
[p. 270]

waarop een tweetal klankverschijnselen zijn verwerkt die de romaans-germaanse taalgrens in België overschrijden: het ontstaan van een stijgende diftong uit ĕ (vlaams pert ‘paard’ > pjet, waals perdre ‘verliezen’ > pjert, pjet (vgl. ook het verdwijnen van de r)) en het ontbreken van de (anlautende) h. Het is opmerkelijk dat de vlaamse en de waalse gebieden precies op elkaar aansluiten. Ter verklaring kunnen we weer aan toestanden met een oorspronkelijke tweetaligheid denken, waarbij klankwetten gemakkelijk van de ene op de andere taal overspringen.



illustratie
Kaart 7: paard en perdre, wèl of geen h in de vlaamse en waalse dialecten (op basis van de kaarten 4 en 12 in Goossens 1977, resp. naar Grootaers en naar Van Ginneken); T = taalgrens


Een voorbeeld van een heel klein convergentiegebied, met nl. slechts de omvang van één plaats, is het indiase Kupwar, dat in het talen in contact-onderzoek door toedoen van de amerikaanse onderzoeker J.J. Gumperz een beroemd voorbeeld is geworden. In dit dorp worden vier plaatselijke variëteiten gesproken: twee indoëuropese (indoïraanse), nl. Urdu en Marathi, en twee dravidische (niet verwant met de indoëuropese), nl. Kannada en Telugu (het nogal marginale Telugu zullen we verder verwaarlozen). Daarnaast worden de bij deze variëteiten behorende standaardvormen gesproken plus nog het Engels. De eeuwenlange situatie van meertaligheid (speciaal bij de mannen) heeft ertoe geleid dat de vier plaatselijke talen vooral in syntactisch opzicht grote overeenkomsten vertonen, zodanig dat het uitermate eenvoudig is van de ene taal op de andere over te springen: men hanteert dezelfde constructies en behoeft alleen andere lexicale eenheden te kiezen. Ook zijn er gemeenschappelijke fonetische kenmerken. De convergerende trekken komen duidelijk aan het licht wanneer men elk van de in Kupwar gesproken talen vergelijkt met die talen zoals ze buiten Kupwar

[pagina 271]
[p. 271]

worden gebezigd. Zo gebruikt het Standaardkannada in de constructie ‘x = x’ geen koppelwerkwoord, in de constructie ‘x bestaat’ daarentegen wel. Standaardurdu en Standaardmarathi gebruiken in beide constructies een koppelwerkwoord en in het Kannada zoals dat in Kupwar gesproken wordt, gebeurt dat onder invloed van het Urdu en het Marathi ook! Het is echter wel hetzelfde koppelwerkwoord als in Standaardkannada in de constructie ‘x bestaat’ gebruikelijk is.

Er zijn echter gevallen waarbij niet alleen een syntactische constructie is overgedragen maar ook een daarmee verbonden grammaticaal element. Zo heeft het Kannada alweer aan het Urdu en het Marathi de syntactische vorm van de afhankelijke vraag ontleend en tegelijk daarmee de onderschikkingsmarkeerder ki. Ontlening van dergelijke grammaticale elementen wijst wel op een zeer sterke invloed als gevolg van een zeer indringende vorm van tweetaligheid. In deze beide gevallen is het Kannada door het Urdu en het Marathi beïnvloed. Maar ook andere invloeden zijn te constateren: van het Kannada op het Urdu, van het Marathi op het Urdu, van het Marathi alleen op het Kannada enz. In het algemeen kan gesteld worden dat iedere taal in bepaalde gevallen het substraat voor andere talen is geweest. Hiermee is uiteraard nog niet verklaard waarom de invloed in het ene geval de ene en in een ander geval een andere baan kiest. Een reële mogelijkheid hierbij is dat het eenvoudigste systeem het wint.

Het eigenaardige nu is dat er na al die eeuwen van intensief contact geen gelijkschakeling van de woordenschat heeft plaatsgevonden. De achtergrond hiervan is dat de talen door verschillende bevolkingsgroepen worden gesproken; zo wordt het Kannada door de Jains gesproken, het Urdu door de moslims en het Marathi vooral door de paria's. Deze bevolkingsgroepen nu proberen bij alle contact hun eigen identiteit door middel van een eigen woordenschat tot uitdrukking te brengen.

19.4. Pidgins en creolentalen

Deze paragraaf ten slotte is aan een biezonder onderwerp gewijd: het ontstaan van pidgins en de ontwikkeling daaruit van creolentalen. Zoals we zullen zien is in de typische situatie waarin een pidgin ontstaat (een intensieve contactsituatie), sprake van een dominante taal en één of meer onderliggende talen. Het biezondere is dat er een geheel nieuwe variëteit ontstaat.

19.4.1. Het ontstaan van pidgins

Een pidgin is een taal met een beperkt functiebereik en met een, gezien vanuit een ‘normale’ taal, zeer eenvoudige structuur. Het een hangt met het ander samen: omdat de taal slechts voor beperkte doeleinden wordt gebruikt, behoeven de middelen ook niet zo uitgewerkt te zijn. Een pidgin kan bijv. ontstaan als mensen met verschillende taalachtergronden in een handelssituatie met elkaar moeten communiceren. Zo zijn pidgins ontstaan toen de Portugezen in de 16e eeuw op de westkust van Afrika handel dreven met de inheemse afrikaanse bevolking. Een andere situatie waarin een pidgin kan

[pagina 272]
[p. 272]

ontstaan, is de plantagesituatie: slaven uit verschillende delen van Afrika worden bij elkaar gebracht op een plantage in Amerika en moeten in de werksituatie met een europese taal sprekende meesters en met elkaar communiceren. En zo zijn er nog wel meer voorbeelden te geven van situaties waarin pidgins kunnen ontstaan.

Het ontstaan van een pidgin is terug te voeren op een tweede taal-verwervingsproces dat in een vroeg stadium is blijven steken; door fossilisatie en conventionalisatie (zie 18.5) ontstaat een nieuwe variëteit. In de ontstaanssituatie spelen twee (soorten) talen een rol: de taal van de sterke partij, de handelaars, de slavendrijvers enz., aan de ene kant en de taal of de talen van de zwakke partij, de inheemse bevolking, de slaven enz., aan de andere kant. De partijen hebben in het ontstaan van een pidgin niet een gelijk aandeel. Zoals zo vaak is ook hier sprake van machtsongelijkheid: de ene partij en daardoor ook de taal van die partij is duidelijk dominant. De zwakke partij probeert die taal voorzover noodzakelijk en voorzover mogelijk aan te leren. Voorzover noodzakelijk: er is slechts van een beperkt doel sprake (commercieel contact, werkoverleg); voorzover mogelijk: de contacten met de sterke partij zijn oppervlakkig en een groot aanbod van de dominante taal is er dus niet.

Het aanleren van de dominante taal zal vooral op (een deel van) de woordenschat betrekking hebben. Dit is begrijpelijk: wanneer iemand zonder voorbereiding een nieuwe taal moet leren, zal hij eerst de in een bepaalde situatie meest gebruikte woorden proberen aan te leren. Lexicaal blijkt een pidgin dan ook voor een belangrijk deel uit de dominante taal verklaard te kunnen worden en derhalve spreekt men van een pidgin op portugese, engelse, nederlandse enz. basis. De syntaxis kan uit de taal van de zwakkere partij(en) verklaard worden; die is echter zeer eenvoudig: zo ontbreekt bijv. de mogelijkheid om ondergeschikte zinnen te maken. Ook fonologie en uitspraak zijn sterk door de onderliggende taal (T1) bepaald. In feite hebben we hier dus gevallen van een sterke substraatwerking (impositie).

Opmerkelijk daarbij is dat een morfologie over het algemeen ontbreekt. In zekere zin is de morfologie, in ieder geval de flexie, in het beginstadium van een tweede taal-verwervingsproces als ballast te beschouwen. Waarom zouden we telkens aangeven in welke tijd een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt: heden, verleden, toekomst? Is dat van belang, dan kunnen we altijd ter aanduiding een apart woord gebruiken, bijv. (om een fictief nederlands voorbeeld te geven) gisteren: ik lezen gisteren ‘ik heb gisteren zitten lezen’. Kan het soms van belang zijn de tijd aan te geven, volstrekt nutteloos is een verschil als dat in het Nederlands tussen de verbogen en de onverbogen vorm van het adjectief: een grote jongen, een groot kind. En evenzeer nutteloos is het verschil tussen het de- en het het-genus. Dergelijke verschillen ontbreken dan ook in een pidgin.

Ook de sterke partij draagt mogelijkerwijs actief bij tot de vorming van een pidgin, nl. door zgn. foreigners talk, een vereenvoudigde vorm van taal die men tegenover vreemdelingen pleegt te gebruiken. Het hierboven gegeven zinnetje: ik lezen gisteren, zou als een voorbeeld hiervan beschouwd kunnen worden.

Is een pidgin, door fossilisatie en conventionalisatie, eenmaal ontstaan, dan is het een taal apart naast de talen waaruit het is ontstaan. Een pidgin kan dan aan die talen woorden en andere elementen ontlenen en na verloop van tijd is ook het omgekeerde mogelijk. Eventuele verdere ontwikkelingen komen in de volgende paragraaf ter sprake.

[pagina 273]
[p. 273]

Een voorbeeld van een pidgin is het op Nieuw Guinea gesproken Tok Pisin (pisin = pidgin, tok = eng. to talk). Vergeleken met het Engels, waarop het gebaseerd is, heeft het Tok Pisin minder klanken, minder woorden en minder constructies. Zo heeft het slechts vijf vocalen: a, e, i, o, u, met als gevolg dat we eng. sleep en ship met dezelfde vocaal terugvinden: slip, sip (š is vervangen door s). Het feit dat er maar weinig woorden zijn, heeft tot gevolg dat een woord vele betekenissen kan hebben (woekering van polysemie). Vergelijk het woord han ‘hand’ in han bilong dok ‘de voorpoten van een hond’, han bilong pisin ‘de vleugel van een vogel’, han bilong diwai ‘de tak van een boom’, han wara ‘zijrivier’, lett. ‘hand water’. Bilong ‘van’ komt van het engelse to belong en is een van de drie voorzetsels waarover het Tok Pisin beschikt. De mogelijkheid tot onderschikking ontbreekt zoals uit zin (1) blijkt:

(1) dispela man i bagarapim ka bilong yu, em i brata bilong mi
‘deze man rijden in puin auto van jou, hij is broer van mij’
‘de man die jouw auto in puin reed, is mijn broer’

De vorm bagarapim, met de uitgang -im, is transitief; bagarap, zonder die uitgang, is intransitief (etymologie: eng. to bugger up). Dit onderscheid is uit de substraattalen afkomstig. Het Engels kent een dergelijk onderscheid niet: vgl. to break, dat zowel transitief als intransitief kan zijn. Het ontbreken van de flexie valt te illustreren aan em ‘hij’, dat teruggaat op de objectsvorm him; zo kan ook mi als subject (‘ik’) worden gebruikt, i (uit eng. is) is een partikel dat verplicht aan de meeste werkwoorden voorafgaat. (Het element pela in dispela gaat terug op eng. fellow.)

Het probleem van de geringe woordenschat is dat soms lange omschrijvingen nodig zijn om iets aan te duiden. Zo wordt ‘vruchtbare vrouw’ aangeduid met meri i save karim planti pikinini ‘een vrouw (vgl. eng. Mary) (die) weten (save) te dragen (vgl. eng. to carry) veel (vgl. eng. plenty) kinderen (pikinini)’. Save en pikinini zijn merkwaardigerwijs woorden van portugese afkomst; ze kunnen overgenomen zijn uit andere, niet meer gesproken pidgins op portugese basis die in het gebied van de Stille Oceaan in gebruik waren. Er bestaat zelfs een theorie dat alle pidgins van de wereld (en de daaruit ontstane creolentalen; zie volgende paragraaf) teruggaan op een portugees pidgin, dat in de 16e, 17e eeuw, toen Portugal een economische grootmacht was, langs alle handelsroutes werd gebruikt. In de latere pidgins zouden dan de meeste portugese woorden, via relexificatie, door woorden uit andere europese talen vervangen zijn. Deze ‘monogenese’-theorie is echter nooit bewezen.

Ten slotte: waar de term pidgin vandaan komt, is niet duidelijk. Mogelijk is de term afkomstig uit het vroegere chinese Pidginengels, waarin pidgin, uit eng. business, de betekenis ‘zaken’ heeft. Een andere term, waarop hier nog de aandacht gevestigd moet worden, is lingua franca. Een lingua franca is een verkeerstaal met beperkte doeleinden die door sprekers met verschillende basistalen voor onderling verkeer wordt gebruikt. Een pidgin kan dus ook een lingua franca worden genoemd; omgekeerd hoeft een lingua franca niet per se een pidgin te zijn. Zo fungeert in de moderne situatie een ‘volwaardige’ taal als het Engels in grote delen van de wereld als lingua franca. Lingua franca (lett. ‘frankische taal’ = ‘franse taal’?) was oorspronkelijk de benaming voor een pidgin dat in de middeleeuwen en ook nog daarna in het hele Middellandse Zee-gebied in gebruik was.

[pagina 274]
[p. 274]

19.4.2. Creolisatie

In de vorige paragraaf hebben we al iets gezegd over de manier waarop een pidgin, door ontlening aan de talen waaruit het is ontstaan, zich verder kan ontwikkelen. Een belangrijk moment in die ontwikkeling kan zijn wanneer een pidgin ook als moedertaal in gebruik komt. We kunnen ter verduidelijking de plantagesituatie gebruiken. Als slaven met verschillende taalachtergronden met elkaar trouwen, wordt het pidgin de taal van hun gezin en de taal ook waarmee hun kinderen opgroeien. Deze functieuitbreiding leidt tot uitbreiding van de structuur. Deze uitbreiding kan vrij plotseling plaatsvinden, binnen één generatie, of een geleidelijk proces zijn, waar verschillende generaties mee gemoeid zijn. We duiden dit proces van structuuruitbreiding aan met de term creolisatie (frans créole uit spaans criollo ‘aangeboren’): het pidgin wordt een creolentaal. Voorbeelden van creolentalen zijn het Sranan Tongo (op engelse basis) in Suriname, het Papiamentu (op portugees-spaanse basis) op de Antillen, het Negerhollands (op nederlandse basis, nu zo goed als verdwenen, op de Maagdeneilanden, bij Puerto Rico), het Haïtisch (op franse basis), het Sao Tomense Creole (op portugese basis, in de golf van Guinee in west-Afrika). Ook het Tok Pisin heeft zich in sommige gebieden tot een creolentaal ontwikkeld. Het Afrikaans (op nederlandse basis) staat qua ontwikkeling tussen een creolen- en een niet-creolentaal in.

De creolisatie heeft in eerste instantie betrekking op de woordenschat: door ontlening aan de dominante taal of aan de substraattalen kan die verder worden uitgebreid. Ook interne procédés, o.a. samenstelling, staan daarbij ten dienste. Zo komt in het gecreoliseerde Tok Pisin naast de omslachtige omschrijving em i man bilong pait ‘hij is een man van gevecht’ de korte vorm, met samenstelling, em i paitman ‘hij is een vechtman, een vechter’ in gebruik.

Een interessant verschijnsel bij creolisatie is dat bij de zinsvorming bepaalde markeringen verplicht worden, bijv. het aangeven van de tijd. In het gecreoliseerde Tok Pisin wordt bin, uit het engelse been, verplicht, ook wanneer uit een ander woord duidelijk is dat het gebeuren in het verleden heeft plaatsgevonden: asde mi bin go lo(ng) taun ‘gisteren ik [vt] gaan naar stad’. Bin is een voorbeeld van een preverbaal partikel; een ander preverbaal partikel in Tok Pisin is de predikaatsmarkeerder i (uit engels is), die we al in de vorige paragraaf hebben leren kennen. In zin (2) komen ze beide, vóór het werkwoord, voor:

(2) wampela man i bin skulim mi long Tok Pisim
‘een man [pr] [vt] onderwijzen mij in Tok Pisin’
‘een man onderwees mij in Tok Pisin’

Dergelijke partikels kunnen later samensmelten met volgende of voorafgaande woorden en zo de status van flexiemorfemen krijgen. Op die manier kan, al in een heel vroeg stadium, de transitiefuitgang -im van het Tok Pisin (zie vorige paragraaf) ontstaan zijn. En verder wordt in het gecreoliseerde Tok Pisin de syntaxis ingewikkelder, o.a. door een nieuwe mogelijkheid tot onderschikking, bijv. sista we wok ‘de zuster die werkt’, met we uit eng. where.

Hoe verloopt nu het proces van structurele expansie? Een belangrijke theorie hierover is de bio-programmatheorie van Bickerton. De kinderen die met een pidgin opgroeien, krijgen van hun ouders een gebrekkige output, niet genoeg voor de vorming van een volwaardige taal. Ze gebruiken hun aangeboren talige

[pagina 275]
[p. 275]

vermogens om de ontbrekende structuren (vanuit de aangeboren universele grammatica) aan te vullen. Omdat die vermogens in alle kinderen hetzelfde zijn, vertonen pidgins en creolentalen, hoewel ze in zeer verschillende delen van de wereld gesproken worden en uit zoveel verschillende talen ontstaan zijn, toch zoveel opvallende overeenkomsten. Tot die overeenkomsten behoren de preverbale partikels die ontkenning, predikaat, tijd, wijs of aspect aangeven en in een bepaalde volgorde plegen voor te komen. Blijkbaar zit de menselijke geest zo in elkaar dat het aanduiden van dergelijke noties in een volwaardige natuurlijke taal een plicht is. Vergelijk het hierboven gegeven voorbeeld uit het Tok Pisin en vergelijk ook een voorbeeld (zin 3) met preverbale partikels uit het Negerhollands, met ha [vt] waarschijnlijk uit ndl. hebben en ka [voltooid] uit portugees of spaans acabar:

(3) aster hem ha ka sit neer
‘nadat hij [vt] [voltooid] gaan zitten’
‘nadat hij was gaan zitten’

Volgens andere theorieën zijn de overeenkomsten tussen de creolentalen aan de invloed van de verschillende substraattalen te danken. Een merkwaardig verschijnsel in vele creolentalen is het voorkomen van zogeheten seriële werkwoorden, het naast elkaar voorkomen in één zin van twee werkwoorden zonder dat er van nevenschikking sprake is. Een voorbeeld daarvan ontlenen we aan het Sao Tomense Creole (zin 4):

(4) komplá sapé da mu
‘koop hoed geef me’
‘koop een hoed voor me’

Vergelijk hiermee het volgende negerhollandse voorbeeld (zin 5):

(5) as ju kan fan som fligi gi mi
‘als je kunnen vangen wat vliegen geven mij’
‘als je wat vliegen voor mij kunt vangen’

De werkwoorden da en gi vervullen hier de rol van voorzetsels; ze blijken zich overigens nog als werkwoorden te gedragen. De substraattheorie nu houdt in dat deze seriële constructies uit afrikaanse talen afkomstig zijn maar dat in de betreffende talen de oorspronkelijke werkwoorden door werkwoorden uit de europese talen vervangen zijn. Binnen de bio-programmatheorie kan men ook voor de seriële constructies aan het aangeboren taalvermogen van de kinderen denken, die op die manier het gebrek o.a. aan voorzetsels compenseren.

19.4.3. Decreolisatie

Een creolentaal kan als aparte taal verder bestaan en zelfs tot standaardtaal gepromoveerd worden. Het is echter ook mogelijk dat een creolentaal zich onder bepaalde omstandigheden ontwikkelt in de richting van de taal die bij het pidginiseringsproces dominant was (decreolisatie). Dat is o.a. gebeurd met het Creolenengels in Brits Guyana (van het platteland), dat opgeschoven is en (misschien nog) bezig is op te schuiven in de richting van het Standaardengels (van de stad). De omstandigheden waren/zijn daar gunstig voor omdat in Brits Guyana het Standaardengels in gebruik gebleven is. Overigens is de mogelijkheid niet uitgesloten dat een

[pagina 276]
[p. 276]

creolentaal evolueert in de richting van een andere dan de oorspronkelijke dominante taal, bijv. het Sranan Tongo in Suriname in de richting van het Standaardnederlands. De kans op decreolisatie is echter groter naarmate de beide talen een nauwere verwantschap hebben. Als gevolg van een decreolisatieproces ontstaat een postcreools continuüm: een reeks van tussenvormen reikend van het oude, nog geprononceerde creools tot aan de meest ‘zuivere’ standaardtaal. Vergelijk voor het ontstaan van dergelijke tussenvormen de in 18.5 besproken relatie tussen dialect en standaardtaal. De relatie en wederzijdse beïnvloeding van creolen- en standaardtaal is goed met die van dialect en standaardtaal (of minderheidstaal en dominante taal) te vergelijken.

Bij de bestudering van het postcreoolse continuüm in Brits Guyana stuitte Bickerton op implicationele ordeningen: heeft een bepaald individu vorm a, dan heeft het noodzakelijkerwijs ook vorm b, het omgekeerde geldt echter niet. Ook bij de bestudering van de wederzijdse invloed van dialect en standaardtaal heeft men zulke ordeningen ontdekt. Zo'n implicationele ordening is met schema 22 op een abstracte manier aanschouwelijk te maken:

 

Schema 22 (implicationele ordening)

0. - - - - - - -
1. ± - - - - - -
2. + ± - - - - -
3. + + ± - - - -
4. + + + ± - - -
5. + + + + ± - -
6. + + + + + ± -
7. + + + + + + ±
8. + + + + + + +
  g f e d c b a

In dit schema zijn a t/m g bepaalde elementen uit de creolentaal (basilectische elementen); het voorkomen daarvan wordt met een plus aangeduid, de afwezigheid ervan met een min. In dat geval is er sprake van een standaardtalig (acrolectisch) element. Er is ook nog een tussenmogelijkheid, een plusmin, waarbij het basilectische en het acrolectische element naast elkaar voorkomen, een ‘conflict’-situatie. Om ons tot de plussen en minnen te beperken: komt a voor, dan ook b, het omgekeerde geldt niet, zoals duidelijk uit het schema blijkt. Of omgekeerd: een min voor b impliceert een min voor a maar niet omgekeerd. Om een concreet voorbeeld uit Brits Guyana te geven: in het basilect wordt het pronomen i (eng. he) niet alleen als de mannelijke subjectsvorm gebruikt, maar ook als de vrouwelijke en onzijdige (eng. she en it). In bepaalde stadia nu worden shi en it geïntroduceerd en wel zo dat it shi impliceert maar omgekeerd niet shi it. Shi wordt dus eerder geïntroduceerd dan it. Een conflict hebben we wanneer voor het vrouwelijk shi en i of voor het onzijdig it en i naast elkaar worden gebruikt. Overigens is er niet altijd sprake van een dichotomie, van een basilectisch element dat tegenover een acrolectisch staat. Ook typisch mesolectische elementen kunnen voorkomen. Als g het basilectische element is en j het acrolectische, dan kunnen h en i als mesolectische elementen optreden. Zo is de

[pagina 277]
[p. 277]

objectsvorm mannelijk van het pronomen personale in het basilect van Brits Guyana am (eng. him). Die maakt plaats voor de mesolectische vorm i (gelijk aan de subjectsvorm), welke vorm in een later stadium vervangen wordt door het acrolectische im (him).

We kijken nu naar de rijen 0 t/m 8. 8 is het basilect, 0 het acrolect; de grammaticale constellaties die zich daartussenin bevinden, zijn de mesolecten. Een individu beschikt over één of meer lecten oftewel isolecten, die dan tesamen zijn idiolect vormen. Een individu dat over lect 5, 6 en 7 beschikt, kan 5 voor de meest formele en 7 voor de meest informele situatie gebruiken. We spreken hier dan van de actieve taalbeheersing; de passieve kan verder gaan, niet alleen in die zin dat bedoeld individu bijv. 2, 3 en 4 kan verstaan, maar ook in die zin dat hij die sociaal weet te plaatsen en er attitudineel op kan reageren. En ook moet hij enig idee hebben van de implicationele relaties tussen de lecten en er ‘weet’ van hebben hoe men langs de ladder opklimt of neerdaalt, en hoe men, alnaargelang de eisen die in een bepaalde situatie aan een spreker gesteld worden, creoolser dan wel standaardtaliger moet gaan spreken. Er moet dus een bepaalde relatie bestaan tussen de implicationele ordening en de ‘competence’ van de taalgebruiker.

Wanneer men nu een beschrijving heeft van bijv. het basilect, dan kunnen alle lecten die zich daarboven bevinden, met eenvoudige regels daaruit worden afgeleid. Dus: basilect (7) = a t/m g; lect 6 = basilect minus a; lect 5 = lect 6 minus b, enz.

Het is belangrijk er de nadruk op te leggen dat volgens het hier besproken model de aanpassing aan het acrolect stapsgewijze verloopt. Bickerton ziet hierin drie principes aan het werk. Het eerste principe is dat van de subcategorisatie: er gebeurt eerst iets met de subjectsvorm van het vrouwelijke personale, daarna iets met de subjectsvorm van het onzijdige personale enz. (zie boven). Het tweede principe is dat van de partiële selectie: eerst wordt het geslachtsverschil (dat in het basilect ontbreekt) geïntroduceerd (i, shi, it), daarna wordt het verschil tussen subjects- en objectsvorm bij het pronomen personale, dat in het basilect bestaat maar tijdelijk opgeheven wordt, hersteld (i, shi, it - im, or, it) en tenslotte wordt het verschil tussen pronomen personale en pronomen possessivum ingevoerd (iz ‘his’, or ‘her’). Het derde principe is dat van de minste inspanning: de noodzakelijke veranderingen worden met een minimale introductie van nieuwe vormen doorgevoerd.

Het belangwekkende van dit model is dat het niet statisch maar dynamisch is en wel op twee niveaus. Het brengt ten eerste de microhistorie, de historie van het individu, in beeld: een individu dat in maatschappelijk en talig opzicht hogerop wil, gaat via de aangegeven hiërarchische ordening te werk; komt hij helemaal van onderop, dan verwijdert hij eerst a uit zijn dialect, daarna b enz. Het brengt ten tweede de macrohistorie in beeld, de ontwikkeling van de creolenvariëteit in de richting van de standaardvariëteit. Deze ontwikkeling is begonnen met een individu dat vorm a opgaf, daarna b, etc., gevolgd door een individu dat a opgaf terwijl het eerste individu reeds bezig was met de verwijdering van b etc.

Het typerende van het onderzoek van Bickerton is dat hij zeer bewust en consequent met individuen, niet met groepen werkt, en daarbij met een groot aantal elementen. Immers, alleen wanneer men met individuen (en elementen) werkt, is het mogelijk implicationele ordeningen op het spoor te komen. Deze

[pagina 278]
[p. 278]

werkwijze is dus een verfijning vergeleken bij die o.a. van Labov waarbij men met groepen werkt en het individu daarin laat opgaan (vgl. de in hoofdstuk 15 gegeven voorbeelden).

De vraag is welke toepasbaarheid het implicationele model heeft. Er zijn situaties denkbaar waarin het heel zinvol is met groepen te werken en/of waarin implicationele ordeningen niet te ontdekken zijn. Empirisch onderzoek zal moeten uitmaken welke mate van toepasbaarheid het model van Bickerton precies heeft.

Het is tenslotte van belang ons ervan bewust te zijn dat we met het model van Bickerton bepaalde situaties kunnen beschrijven; het biedt geen verklaringen, het vertelt ons niet waarom eerst a verdwijnt, daarna b etc. en waarom individu I eerder met de ontwikkeling start dan individu J. Ook hier zijn beschrijven en verklaren aparte bezigheden.

19.4.4. Samenvatting

In de voorafgaande paragrafen is het klassiek geworden ontwikkelingsmodel beschreven: er ontstaat eerst een pidgin, uit zo'n pidgin ontstaat door functieen structuuruitbreiding een creolentaal, een creolentaal kan zich dan via een postcreools continuüm in de richting van de dominante standaardtaal ontwikkelen. De werkelijkheid ziet er wat genuanceerder uit, wat we met schema 23 willen verduidelijken:

 

Schema 23 (pidgins, creolentalen)



illustratie

Uit een dominante taal en één of meer substraattalen ontstaat een eerste vorm van pidgin, een rudimentair pidgin, dat zich later stabiliseert. Zo'n pidgin behoeft zich niet per se tot een creolentaal te ontwikkelen; het kan ook een pidgin blijven en zich geleidelijk aan, via de fase van een uitgebreid pidgin, in de richting van de doeltaal, de dominante taal, verder ontwikkelen. Het tweede taal-verwervingsproces gaat dan op een gegeven moment weer verder om een zekere voltooiing te bereiken. Uit het pidgin, in welke fase dan ook (rudimentair, stabiel, uitgebreid), kan een creolentaal ontstaan. Het verschil tussen een pidgin of een creolentaal is niet altijd even scherp: dat tussen een rudimentair pidgin en een creolentaal is groter dan dat tussen een uitgebreid pidgin en een creolentaal. Wat betreft de verdere ontwikkeling van een creolentaal zijn er drie mogelijkheden: 1. de creolentaal blijft als zodanig bestaan, 2. ze verliest de status van moedertaal, er treedt repidginisatie (R) op, 3. ze ontwikkelt zich via een postcreools continuüm in de richting van de dominante taal.

[pagina 279]
[p. 279]

Hiermee zijn nog niet alle mogelijkheden uitgeput. Zo is het de vraag of een creolentaal wel altijd een pidgin als voorstadium heeft. Bickerton beschrijft een situatie waarin de eerste vertegenwoordigers van de onderliggende partij, laten we zeggen: de eerste slaven, de dominante taal betrekkelijk goed aanleren. Latere slaven komen echter minder met de sprekers van de dominante taal in aanraking; zij krijgen de taal als het ware uit de tweede, derde enz. hand. Er ontstaat dan al een continuüm, in dit geval een precreools continuüm, reikend vanaf de ‘zuivere’ dominante taal tot vormen die daar nog maar gebrekkig op lijken. Kinderen die die gebrekkige vormen van hun ouders overnemen, kunnen de ontbrekende structuren vanuit hun aangeboren grammatica aanvullen (creolisering). Bij stijging op de maatschappelijke ladder in de huidige tijd kan het continuüm in de omgekeerde richting doorlopen worden. Van een radicale en catastrofale vervorming van de dominante taal in de vorm van een pidgin, als voorstadium van een creolentaal, is in deze visie dus geen sprake. Een argument voor een vroeg ontstaan van een continuüm is dat in zo'n continuüm nogal eens archaïsche elementen van de doeltaal (de dominante taal) blijken voor te komen. Zo vinden we op Brits Guyana resten van het gebruik van to do in bevestigende zinnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken