Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische grammatica van het Nederlands (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands
Afbeelding van Historische grammatica van het NederlandsToon afbeelding van titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.69 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

monografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische grammatica van het Nederlands

(1987)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

4 Het gotische werkwoord

4.1 Indeling van de werkwoordsvormen

De vormen van het gotische werkwoord zijn naar de volgende criteria te onderscheiden:

a.naar genus (geslacht): activum of passivum.
Van het passivum komt slechts het praesens voor; het praeteritum is perifrastisch.
Voorbeelden: nasjada ‘hij wordt gered’, nasiþs was/warþ ‘hij werd gered’ (beide van het werkwoord nasjan ‘redden’).
b.naar tempus (tijd): praesens of praeteritum.
Voorbeelden: nasja ‘ik red’, nasida ‘ik/hij redde’.
c.naar modus (wijze): indicatief, optatief (=conjunctief) of imperatief. Van de imperatief komen voor de 2e en 3e persoon singularis, de 2e persoon dualis en de 1e, 2e en 3e persoon pluralis.
Voorbeelden: nasei ‘red’, nasjadáu ‘hij moet redden’, nasjats ‘redt’ (tot twee personen gericht), nasjam ‘laat ons redden’, nasjiþ ‘redt’ (tot meer dan twee personen gericht), nasjandáu ‘zij moeten redden’.
d.naar numerus (getal): singularis, dualis of pluralis.
Voorbeelden: nasja ‘ik red’, nasjos ‘wij beiden redden’ nasjam ‘wij redden’.
e.naar persona (persoon): 1e, 2e en 3e persoon.
Voorbeelden: nasja ‘ik red’, nasjis ‘jij redt’, nasjiþ ‘hij redt’.
f.naar klasse: zie 4.2.

Daarnaast komen de volgende zgn. nominale vormen voor:

g.een infinitief: nasjan ‘redden’.
h.een participium praesens: nasjands ‘reddende’.
i.een participium praeteritum: nasiþs ‘gered’.

OPM. De participia worden verbogen. Zie 7.4.

4.2. Klasse-indeling

De gotische werkwoorden zijn op grond van de praeteritumvorming in de volgende hoofdgroepen te verdelen:

[pagina 31]
[p. 31]
a.de sterke werkwoorden: praet. en part. praet. worden zonder dentaalsuffix gevormd. Deze werkwoorden zijn weer in drie subgroepen te verdelen:
1.die met alleen vocaalwisseling (Ablaut),
2.die met vocaalwisseling en reduplicatie,
3.die met alleen reduplicatie.
Voorbeelden:
niman ‘nemen’ - nam ‘ik/hij nam’, letan ‘laten’ - laílot ‘ik/hij liet’, háitan ‘noemen’ - haíháit ‘ik/hij noemde’.
De beide eerste groepen, de werkwoorden met Ablaut dus, vormen tesamen zeven klassen; in klasse 7 zitten de werkwoorden met Ablaut en reduplicatie, in de klassen 1 t/m 6 de werkwoorden met alleen Ablaut. Groep drie bestaat volgens de traditie uit vijf maar eigenlijk uit zes klassen.
b.de zwakke werkwoorden: praet. en part. praet. worden met een dentaalsuffix gevormd. Deze zijn te verdelen in die zwakke werkwoorden die in hun praet. en part. praet. een tussenvocaal hebben en die welke zo'n vocaal niet hebben.
Voorbeelden: nasjan ‘redden’ - nasida ‘ik/hij redde’, þagkjan ‘denken’ -þāhta ‘ik/hij dacht’.

4.3 De sterke werkwoorden

We onderscheiden bij de sterke werkwoorden vier categorieën van vormen:

1.de infinitief met praes., imperatief en part. praes.,
2.de 1e pers. sg. praet. indic. met 2e en 3e pers.,
3.de 1e pers. plur. praet. indic. met de rest van het praeteritum, inclusief de hele optatief van het praeteritum,
4.de nom. sg. masc. (sterke flexie) van het part. praet. en de andere vormen daarvan.

Er worden hieronder telkens vier vormen opgegeven: infinitief, 1e pers. sg. praet. indic., 1e pers. plur. praet. indic., nom. sg. masc. sterk part. praet. Kent men die vormen, dan kan men met behulp van de uitgangen (zie 4.7) de andere vormen daarvan afleiden. Zo heeft de infinitief van steigan ‘stijgen’ een ī <ei>; deze ī keert in het gehele praesens, de imperatief en het part. praes. terug. En zo heeft de 1e pers. sg. praet. indic. van háitan ‘noemen’ de reduplicatiesyllabe haí- (haíháit), die in de gehele 2e, trouwens ook in de 3e categorie voorkomt. Zoals men ziet is er per klasse niet altijd van vier categorieën sprake. Nog een voorbeeld: steigan heeft zowel in categorie 3 als in categorie 4 dezelfde vocaal ĭ.

[pagina 32]
[p. 32]

a. de sterke werkwoorden met Ablaut

Klasse 1 (1e cat.: ī vóór cons.):

a. steigan (ī) ‘stijgen’ stáig (ai) stigum (ĭ) stigans (ĭ)
b. gateihan (ī) ‘verkondigen’ gatáih (ai) gataíhum (ĕ) gataíhans (ĕ)

Gateihan heeft in de 3e en 4e cat. ĕ in de positie vóór χ (zie 3.3).

 

Klasse 2 (1e cat.: iu of ū vóór cons.):

1          
a. biudan (iu) ‘bieden’ báuþ (au) budum (ŭ) budans (ŭ)
b. tiuhan (iu) ‘trekken’ táuh (au) taúhum (ŏ) taúhans (ŏ)
2          
  lūkan (ū) ‘sluiten’ láuk (au) lukum (ŭ) lukans (ŭ)

Tiuhan beeft in de 3e en 4e cat. ŏ in de positie vóór χ (zie 3.3).

 

Klasse 3 (1e cat.: ĭ of ĕ vóór nas. + cons. of liq. + cons.):

a. bindan (ĭ) ‘binden’ band (ă) bundum (ŭ) bundans (ŭ)
  hilpan (ĭ) ‘helpen’ halp (ă) hulpum (ŭ) hulpans (ŭ)
b. waírpan (ĕ) ‘werpen’ warp (ă) waúrpum (ŏ) waúrpans (ŏ)

In geval b. treden ĕ en ŏ op vóór r (zie 3.3).

 

Klasse 4 (1e cat.: ĭ of ĕ doorgaans vóór enkele nas. of liq.):

a. niman (ĭ) ‘nemen’ nam (ă) nemum (ē) numans (ŭ)
  stilan (ĭ) ‘stelen’ stal (ă) stelum (ē) stulans (ŭ)
b baíran (ĕ) ‘dragen’ bar (ă) berum (ē) baúrans (ŏ)

In deze klasse komt ook het geval voor van r + stamvocaal + consonant:

brikan (ĭ) ‘breken’ brak (ă) brekum (ē) brukans (ŭ)

De vormen van baíran vertonen ĕ en ŏ vóór r (zie 3.3).

 

Klasse 5 (1e cat.: ĭ of ĕ vóór enkele consonant die geen nasaal of liquida is):

a. giban (ĭ) ‘geven’ gaf (ă) gebum (ē) gibans (ĭ)
b. saíhvan (ĕ) ‘zien’ sahv (ă) sehvum (ē) saíhvans (ĕ)

Saíhvan en saíhvans vertonen een ĕ voor χu (zie 3.3).

Een j-suffix heeft bidjan ‘bidden’, een n-suffix fraíhnan ‘vragen’; beide suffixen komen slechts in de 1e cat. voor.

 

Klasse 6 (1e cat.: ă vóór enkele consonant):

faran (ă) ‘gaan’ for (ō) forum (ō) farans (ă)
slahan (ă) ‘slaan’ sloh (ō) slohum (ō) slahans (ă)

[pagina 33]
[p. 33]

Een aantal werkwoorden van deze klasse heeft een j-suffix in de 1e cat.: bijv. hafjan ‘heffen’. Standan ‘staan’ heeft een n-infix in de 1e cat.: standan - stoþ - stoþum - part. praet. ontbreekt.

Biezonderheden bij de klassen 1 t/m 6

Keinan (1e klasse) ‘ontkiemen’ heeft een praesens-n; in het part. praet. kijans staat de stamvocaal dus niet vóór consonant. Het praet. gaat volgens klasse 4 van de zwakke werkwoorden: keinoda (zie 4.4). Ook digan ‘kneden’ behoort waarschijnlijk tot klasse 1; de praesensvocaal is dan afwijkend. Tot klasse 3 behoort ook het geval met de stamvocaal vóór lange nasaal (‘dubbele nasaal’): rinnan ‘rennen’, en het geval met de stamvocaal na liquida vóór een combinatie van twee consonanten: bijv. þriskan ‘dorsen’,þrask, þruskum, þruskans. Trudan ‘treden’ met afwijkende praesensvocaal u behoort tot klasse 4. Wrikan ‘wreken’ gaat afwijkend volgens klasse 5 (vgl. brikan). Voor itan ‘eten’ moeten als praet. vormen et en etum worden aangenomen: vgl. fret en fretum bij fraïtan ‘vreten’. In wahsjan ‘groeien’ (klasse 6) volgt op de stamvocaal een combinatie van twee consonanten.

b. de sterke werkwoorden met Ablaut en reduplicatie

Klasse 7 (1e cat.: ē of ε̄):

a. letan (ē) ‘laten’ laílot (ō) laílotum (ō) letans (ē)
b. sáín (ε̄) ‘zaaien’ saíso (ō) saísoum (ō) sáíans (ε̄)

Sáían heeft een ε̄, die optreedt vóór een onmiddellijk volgende vocaal (zie 3.4.1). Voor de principes van de reduplicatie zie onder c.

c. de sterke werkwoorden met alleen reduplicatie

De principes van de reduplicatie zijn de volgende: de reduplicatie komt alleen in het praeteritum voor, dus niet in het part. praet.; de vocaal van de reduplicatie is altijd ĕ <ai>; alleen de beginconsonant wordt herhaald; uitzondering: in het geval van st- en sk- worden deze beide consonanten herhaald; begint de stam met een vocaal, dan bestaat de reduplicatiesyllabe alleen uit ĕ. De reduplicatiesyllabe draagt het accent.

 

Klasse 1 (stamvocaal: ai vóór cons.):

háitan ‘noemen’ haíháit haíháitum háitans
skáidan ‘scheiden’ saískáiþ skaískáidum skáidans
fráisan ‘bekoren’ faífráis faífráisum fráisans

[pagina 34]
[p. 34]

Klasse 2 (stamvocaal: au vóór cons.):

áukan ‘zich vermeerderen’ aíáuk aíáukum áukans

Klasse 3 (stamvocaal: ă vóór liq. + cons.):

gastaldan ‘verwerven’ gastaístald gastaístaldum gastaldans

Klasse 4 (stamvocaal: ē vóór cons.):

slepan ‘slapen’ saíslep saíslepum slepans

(voor letan en sáian zie klasse 7 van de werkwoorden met Ablaut; slepan is het enige bekende voorbeeld van klasse 4 reduplicerend).

 

Klasse 5 (stamvocaal: ō vóór cons.):

hvopan ‘zich beroemen’ hvaíhvop hvaíhvopum hvopans.

Klasse 6 (stamvocaal: ā vóór cons.):

fāhan ‘vangen’ faífāh faífāhum fāhans

Algemeen over de indeling van de got. werkwoorden

De hierboven gegeven indeling is primair gebaseerd op de vorming van praeteritum en participium praeteritum (met Ablaut en/of reduplicatie); volgens traditie zijn de sterke werkwoorden met Ablaut en reduplicatie als klasse 7 van de ablautende beschouwd, hoewel ze eigenlijk een groep apart tegenover de klassen 1 t/m 6 vormen.

De indeling van de werkwoorden met alleen Ablaut kan men gebaseerd zien op de vocaalalternantie in praeteritum rn participium praeteritum, waarbij de vocaal van de 1e categorie en de stamstructuur (aard van de volgende consonant(en)) van secundair belang zijn:

1: ái / ĭ / ĭ 2: áu / ŭ / ŭ
3: ă / ŭ / ŭ 4: ă / ē / ŭ
5: ă / ē / ĭ 6: ō / ō / ă

(Hierbij is afgezien van de varianten ĕ en ŏ vóór r, χ en χu.)

 

De indeling van de werkwoorden met alleen reduplicatie is op de stamvocaal gebaseerd; van de klassen 1 t/m 3 kan men deze terugvinden in de 2e cat. van de klassen 1 t/m 3 van de werkwoorden met alleen Ablaut. Omdat het reduplicatieprocédé voor alle werkwoorden hetzelfde is, is er in feite slechts sprake van één klasse.

[pagina 35]
[p. 35]

4.4 De zwakke werkwoorden met een tussenvocaal in het praeteritum

We noemen voor deze werkwoorden telkens slechts drie vormen, waarvan alle andere vormen zijn af te leiden: infinitief - 1e pers. sg. praet. indic. - nom. sg. masc. sterk part. praet.

De hier bedoelde werkwoorden worden in vier klassen verdeeld:

 

Klasse 1 (infinitief op -jan):

nasjan ‘redden’ nasida nasiþs

Klasse 2 (infinitief op -on):

salbon ‘zalven’ salboda salboþs

Klasse 3 (infinitief op -an):

haban ‘hebben’ habáida habáiþs

Klasse 4 (infinitief op -nan):

fullnan ‘in vervulling gaan’ fullnoda

OPM. Het merendeel van de zwakke werkwoorden van de 1e klasse heeft een causatieve betekenis, d.w.z. de betekenis is met doen of maken te omschrijven: hnáiws ‘nederig’ - hnáiwjan ‘vernederen’ (afgeleid van adjectief); táikns ‘teken’ - táiknjan ‘tonen’ (afgeleid van substantief); drigkan ‘drinken’ - dragkjan ‘drenken, doen drinken’ (afgeleid van werkwoord). De meeste werkwoorden van klasse 2 zijn afgeleid van substantieven: sunjon ‘verontschuldigen’ (van sunja Fjō ‘waarheid’), karon ‘zorgen’ (van kara Fō ‘zorg’). Die van 3 zijn over het algemeen niet afgeleid. Het biezondere van de werkwoorden van klasse 4 is dat ze van adjectieven of werkwoorden afgeleid zijn en het intreden van een nieuwe toestand betekenen: fulls ‘vol’ - fullnan ‘in vervulling gaan’; fraliusan ‘verliezen’ - fralusnan ‘verloren gaan’. Een part. praet. ontbreekt erbij.

4.5 De zwakke werkwoorden zonder een tussenvocaal in het praeteritum

Deze werkwoorden zijn als volgt in te delen:

 

a. de praeterito-praesentia (enkelvoud: praeterito-praesens).

Het kenmerk van deze werkwoorden is dat hun praesensvormen opmerkelijke overeenkomsten vertonen met de praeteritumvormen van de sterke werk-

[pagina 36]
[p. 36]

woorden met Ablaut, en wel in twee opzichten: 1. ze hebben dezelfde uitgangen, 2. ze vertonen hetzelfde vocalisme. Op het laatste punt zijn er echter uitzonderingen. Het praet. en het part. praet . van deze werkwoorden zijn zwak gevormd, dus met een dentaalsuffix, evenwel zonder tussenvocaal en soms ook met nog meer ‘onregelmatigheden’.

Voorbeeld:

kunnan ‘kennen, weten’. Praesensvormen: kann ‘ik ken, weet’; kunnum ‘wij kennen, weten’ (te vergelijken met het praet. van de 3e klasse van de sterke werkwoorden: band - bundum). Praeteritum: kunþa (zonder tussenvocaal; vgl. de regelmatige vormen nasida, salboda etc.; de dentaal is geen đ maar þ). Part. praet. (adjectief geworden): kunþs ‘bekend’ (ook zonder tussenvocaal; vgl. bijv. nasiþs, salboþs).

Ander voorbeeld:

skulan ‘moeten’. Praesens: skal, skulum (op grond van de parallellie met klasse 4 van de sterke werkwoorden verwachten we skelum in plaats van skulum; vgl. stal - stelum). Praeteritum: skulda. Part. praet.: skulds ‘schuldig’ (adjectief geworden).

Overzicht van de praeterito-praesentia

De praeterito-praesentia worden hieronder in klassen verdeeld, die corresponderen met de klassen van de sterke werkwoorden met Ablaut.

Klasse 1e en 3e pers.
sg. praes.
indic.
1e pers. plur.
praes. indic.
1e en 3e pers.
sg. praet.
indic.
infinitief
           
1 wáit witum wissa witan ‘weten’
  láis - - - ‘weten’
2 dáug - - - ‘deugen’
3 kann kunnum kunþa kunnan ‘kennen’
  þarf þaúrbum þaúrfta þaúrban ‘nodig
          hebben’
  gadars gadaúrsum gadaúrsta gadaúrsan ‘wagen’
4 skal skulum skulda skulan ‘moeten’
  man munum munda munan ‘menen’
6 gamot gamotum gamosta gamotan ‘ruimte
          vinden’
  og ogum ohta ogan ‘vrezen’

[pagina 37]
[p. 37]

Moeilijker met een klasse in verband te brengen zijn:

mag magum mahta magan ‘kunnen’
ganah/binah - - - ‘genoeg/
        nodig zijn’
áih áigum/áihum áihta áihan ‘bezitten’

OPM. Magan sluit wat de stamstructuur en de vocaal van mag betreft aan bij klasse 5, maar verder kloppen de vocalen niet; ganah en binah sluiten er eveneens bij aan maar het adjectief geworden part. praet. binaúhts klopt weer niet wat de vocaal betreft; áihan sluit aan bij klasse 1, maar heeft ai in alle vormen en kenmerkt zich door een eigen consonantafwisseling.

 

b. het gotische werkwoord voor ‘willen’ (infin. wiljan), dat als een apart geval moet worden beschouwd:

 

praes. indic.

sg.: 1 wiljáu plur. 1 wileima
  2 wileis   2 wileiþ
  3 wili   3 wileina

Deze praesensvormen vertonen dezelfde uitgangen als de praet. opt. vormen van de sterke werkwoorden; vgl. wiljáu ‘ik wil’ met nemjáu ‘dat ik name’ van niman. Het zwakgevormde praeteritum is wilda.

 

c. de andere zwakke werkwoorden zonder tussenvocaal in het praeteritum:

briggan ‘brengen’ praet.: brāhta
bugjan ‘kopen’ praet.: baúhta (met ŏ vóór χ)
brūkjan ‘gebruiken’ praet.: brūhta
waúrkjan ‘werken’ praet.: waúrhta
þagkjan ‘denken’ praet.: þāhta
þugkjan ‘dunken’ praet.: þūhta

OPM. In brāhta, þāhta en þūhta komt vóór χ een lange vocaal voor, die afwisselt met een korte vocaal + nasaal in infinitief en praesens. In het geval brāhta treedt bovendien Ablaut op, nl. de afwisseling van ĭ met ā.

[pagina 38]
[p. 38]

4.6. De werkwoorden gaggan en wisan

In deze paragraaf komen nog twee ‘onregelmatige’ werkwoorden aan de orde:

a.gaggan ‘gaan’ met als praeteritum meestal iddja;
b.het gotische werkwoord voor ‘zijn’, met vormen die op een nogal verschillende wijze gevormd zijn. Er zijn ten eerste vormen die in klasse 5 van de sterke werkwoorden passen: de infinitief wisan, het part. praesens wisands, het praeteritum was - wesum. De praesensvormen zien er heel anders uit.

indicativus optativus
sg. 1. im sijáu
  2. is sijáis
  3. ist sijái
dual. 1. siju sijáiwa
  2. sijuts sijáits
plur. 1. sijum sijáima
  2. sijuþ sijáiþ
  3. sind sijáina

4.7 Werkwoordsparadigmata

a. Infinitief

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
niman fullnan nasjan haban salbon

b. Praesens indicativus activum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. nima fullna nasja haba salbo
  nimis fullnis etc. habáis salbos
  nimiþ etc.   habáiþ salboþ
dual. nimos     habos salbos
  nimats     ? salbots
plur. nimam     habam salbom
  nimiþ     habáiþ salboþ
  nimand     haband salbond

c. Praesens optativus activum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. nimáu fullnáu nasjáu habáu salbo
  nimáis etc. etc. etc. salbos
  nimái       salbo

[pagina 39]
[p. 39]

dual. nimáiwa etc. etc. etc. salbowa
  nimáits       salbots
plur. nimáima       salboma
  nimáiþ       salboþ
  nimáina       salbona

d. Imperatief

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. 2 nim fulln nasei habái salbo
sg. 3 nimadáu etc. nasjadáu habadáu salbodáu
dual. 2 nimats   etc. ? salbots
plur. 1 nimam     habam salbom
plur. 2 nimiþ     habáiþ salboþ
plur. 3 nimandáu     habandáu salbondáu

e. Participium praesens

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
nimands fullnands nasjands habands salbonds

f. Praeteritum indicativus activum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. nam fullnoda nasida habáida salboda
  namt fullnodes etc. etc. etc.
  nam fullnoda      
dual. nemu fullnodedu      
  nemuts fullnodeduts      
plur. nemum fullnodedum      
  nemuþ fullnodeduþ      
  nemun fullnodedun      

OPM. Bij biudan bijv. is de 2e pers. sg. báust: de slot-dentaal van de stam verschijnt voor -t altijd als s.

 

g. Praeteritum optativus activum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. nemjáu fullnodedjáu nasidedjáu habáidedjáu salbodedjáu
  nemeis fullnodedeis etc. etc. etc.
  nemi fullnodedi      
dual. nemeiwa fullnodedeiwa      
  nemeits fullnodedeits      
plur. nemeima fullnodedeima      
  nemeiþ fullnodedeiþ      
  nemeina fullnodedeina      

[pagina 40]
[p. 40]

h. Participium praeteritum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
numans - nasiþs habáiþs salboþs

i. Praesens indicativus passivum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. 1 nimada - nasjada habada salboda
2 nimaza - etc. etc. etc.
3 nimada -      
plur. 1/3 nimanda        

j. Praesens optativus passivum

sterk zwak 4 zwak 1 zwak 3 zwak 2
sg. 1 nimáidáu - nasjáidáu habáidáu salbodáu
sg. 2 nimáizáu - etc. etc. etc.
sg. 3 nimáidáu -      
plur. 1/3 nimáindáu -      

Opmerkingen bij de werkwoordsuitgangen

Sterke werkwoorden met een praesens-j (bijv. bidjan) worden in het praesens, de imperatief en het part. praes. als zwakke werkwoorden van de 1e klasse vervoegd. Fraíhnan met praesens-n gaat in die vormen als een zwak werkwoord van de 4e klasse. Bij de zwakke werkwoorden van de eerste klasse speelt het verschil tussen korte en lange stam (zie 3.4.2) een rol: 2e en 3e pers. sg. en 2e pers. plur. praes. indic. act. sokeis, sokeiþ, sokeiþ naast nasjis, nasjiþ, nasjiþ; vgl. ook de 2e pers. plur. imper. sokeiþ. Van de praeterito-praesentia zijn de praesensuitgangen gelijk aan de praeteritumuitgangen van de sterke werkwoorden. De praeterita zonder tussenvocaal, bijv. brāhta, gaan als nasida, dus: brāhta, brāhtes, brāhtedu etc.. Bugjan en de andere ‘onregelmatige’ werkwoorden met een j in de infinitief gaan buiten het praeteritum als zwakke werkwoorden van de 1e klasse; briggan gaat als een sterk werkwoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken