Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische grammatica van het Nederlands (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands
Afbeelding van Historische grammatica van het NederlandsToon afbeelding van titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.69 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

monografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische grammatica van het Nederlands

(1987)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

9 Gotische tekstfragmenten

In dit hoofdstuk beperken we ons ertoe te wijzen op enige verschijnselen waarmee men bij de lectuur van de gotische fragmenten geconfronteerd kan worden.

9.1. Gebruik naamvallen

a. nominatief

1.als subject: jah sunsáiw gaþaúrsnoda sa brunna bloþis izos ‘en terstond droogde de bron van haar bloed op’ (Marc. 5:29);
2.als predikaatsnomen: jah sijáis háila ‘en moge jij (gezegd tegen een vrouw) gezond zijn’ (Marc. 5:34).

b. genitief

1.genitief, afhankelijk van een bepaald werkwoord: þizei jus þaúrbuþ ‘wat jullie nodig hebben’ (Matth. 6:8);
2.genitief, afhankelijk van een voorzetsel: in þizei = in þis + ei ‘wegens dát dat’ (Luc. 15:5);
3.temporele genitief: þis dagis afar sabbate ‘op de dag na de sabbath’ (Marc. 16:21);
4.partitieve genitief: qinono suma (gen. plur. van qino en nom. sg. fem. van sums) ‘een of andere van de vrouwen, een of andere vrouw’ (Marc. 5:25);
5.absolute genitief: inwisandins sabbate dagis ‘en voorbijzijnde (?) de sabbathdag’, d.w.z. ‘en toen de sabbathdag voorbij was’ (Marc. 16:1);
6.genitivus qualitatis: was áuk jere twalibe ‘ze was nl. twaalf jaar’ (Marc. 5:24).

c. datief

1.datief, afhankelijk van een bepaald werkwoord: attaítok wastjái is ‘raakte zij zijn kleed aan’ (Marc. 5:27);
2.datief, afhankelijk van een bepaald voorzetsel: fram attin izwaramma ‘van de kant van jullie vader’ (Matth. 6:1);
3.dativus instrumentalis: biwáibidana wastjái hveitái ‘gekleed met (in) een wit gewaad’ (Marc. 16:5);
4.temporele datief: laggái hveilái ‘lange tijd’ (Luc. 18:4);
[pagina 53]
[p. 53]
5.absolute datief: naúhþanuh imma rodjandin ‘en toen hij dan nog sprak’ (Marc. 5:35), at urrinnandin sunnin ‘toen de zon opging’ (met toegevoegd voorzetsel at) (Marc. 16:2);
6.datief van maat: ni waíhtái botida ‘in niets beter geworden’ (Marc. 5:26);
7.datief van betrekking: qimiþ áins namin Jaeirus ‘komt één (iemand) van naam Jaïrus’ (Marc. 5:22);
8.een eigenaardig gebruik van de datief hebben we o.a. in: du saíhvan im ‘om bij (door) hen gezien te worden’ (Matth. 6:1); de datief duidt hier de agens in een passieve zin aan.

d. accusatief

1.accusativus objectivus: aíþþáu láun ni habáiþ ‘of jullie zullen geen loon hebben’ (Matth. 6:1);
2.accusatief, afhankelijk van een voorzetsel: atgaggandeins in þata hláiw ‘binnengaande in het graf’ (in + acc.; Marc. 16.5);
3.absolute accusatief: iþ þuk táujandan armáion lett. ‘maar wanneer je aalmoes doet’ (Matth. 6:3);
4.accusatief van maat (tijd): wisandei in runa bloþis jera twalif ‘wezende in bloedvloeiing twaalf jaren’ (Marc. 5:25).

9.2 Het gebruik van de vormen van het adjectief

De zwakke flexie van het adjectief wordt in de regel gebruikt na het demon-strativum en in het geval van de vocatief. In beide gevallen is van bepaaldheid sprake. Vergelijk: ik im haírdeis sa goda ‘ik ben de goede herder’ (Joh. 10:11); atta weiha, fastái ins in namin þeinamma ‘heilige vader, bewaar hen in jouw naam’ (vocatief) (Joh. 17:11).

Het adjectief sluit zich in de zin in genus, numerus en casus aan bij het woord waar het bij hoort. Vgl. biwáibidana wastjá hveitái (zie 9.1), waarin hveitái aansluit bij het substantief wastjái. In sijáis hváila (zie weer 9.1) wordt de vorm van háila bepaald door de referent van het impliciete subject van sijáis, nl. een vrouw (zie 9.3).

9.3 Pronomina

a. Een persoonlijk voornaamwoord ontbreekt meestal in het Gotisch: aíþþáu láun ni habáiþ (Matth. 6:1) ‘of jullie zullen geen loon hebben’. In sommige gevallen is de uitgang voldoende indicatie: qiþa ‘ik zeg’ (Luc. 18:14), in andere geeft de context aan wat bedoeld is: habáiþ (Matth. 6:1) ‘jullie zullen hebben’ en niet ‘hij heeft’. Het voornaamwoord komt wel voor bij een tegenstelling of bij nadruk: aflet uns þatei skulans sijáima, swaswe jah weis afleþam þáim skulam unsaráim ‘vergeef ons dat wij schuldenaars zijn, zoals ook

[pagina 54]
[p. 54]

wíj́ vergeven onze schuldenaars’ (Matth. 6:12). Soms is er echter van een tegenstelling of nadruk geen sprake: miþþanei nehva was is Iaíreikon ‘toen hij nabij Jericho was’ (Luc. 18:35).

 

b. Het wederkerend voornaamwoord (persoonlijk of bezittelijk) heeft altijd betrekking op het onderwerp van de zin: nih Saúlaúmon gawasida sik swe áins þize blomane ‘zelfs Salomo bekleedde zich niet (was niet bekleed) als een van deze bloemen’ (Matth. 6:29); iþ guþ niu gawrikái þans wopjandans du sis ‘maar zal God niet wreken de roependen tot hem?’ (Luc. 18:7). Uit het laatste voorbeeld blijkt dat het gotische reflexivum niet altijd met het nederlandse vertaald kan worden. Vgl. verder: haband mizdon seina ‘zij hebben het loon van hen = hun loon’ (Matth. 6:5). Was het personale gebruikt: haband mizdon ize, dan zou de bedoeling geweest zijn dat de met zij bedoelde personen het loon van anderen zouden hebben.

 

c. Het bezittelijk voornaamwoord. Bij een substantief met een bezittelijk voornaamwoord kan bovendien een bepaald lidwoord staan: þáim skulam unsaráim (Matth. 6:12). Een ander voorbeeld is hláif unsarana þana sinteinan ‘ons brood het dagelijkse’ (Matth. 6:11). Ook hierin staat volgens de regel het possessivum achter het substantief waar het bij hoort; daarop volgt dan nog een bijvoeglijke bepaling, bestaande uit demonstrativum (of bepaald lidwoord: zie sub d) + adjectief.

N.B. Het is vaak niet uit te maken of we met een possessivum danwel met een genitief van een personale te doen hebben: mizdon seina (Matth. 6:2 en 5) ‘hun loon’ of ‘loon van hen’. Op grond van de griekse paralleltekst kunnen we in dit geval tot een personale besluiten. Voor de betekenis maakt dit overigens niets uit.

 

d. sa etc. (zie 6.3) heeft zowel de waarde van het pronomen demonstrativum als van het bepaald lidwoord: vgl. áins þize (blomane) ‘één van deze (bloemen)’ (Matth. 6:29) met sa haírdeis goda (Joh. 10:11) ‘de goede herder’. Het bepaalde lidwoord wordt gebruikt wanneer iemand of iets bekend is of in het voorafgaande al is genoemd: atiddjedun du þamma hláiwa ‘zij gingen naar het graf’ (Marc. 16:2), waarbij het graf al is genoemd in Marc. 15:46: jah galagida ita in hláiwa ‘en legde het (lichaam) in een graf’ en: jah atwalwida stáin du daúra þis hláiwis ‘en wentelde een steen voor de deur van het graf’. Zeer vaak is een bepaald lidwoord afwezig. Vgl: qaþ þan fráuja ‘en zeide dan de heer’ (Luc. 18:6). Een onbepaald lidwoord is altijd afwezig: qaþuþ-þan jah gajukon im ‘en hij zeide dan ook tot hen een gelijkenis’ (Luc. 18:1).

9.4 Werkwoordsvormen

a. infinitief. Deze kan passieve betekenis hebben: du saíhvan im ‘om bij (door) hen gezien te worden’ (Matth. 6:1). du + infinitief moet vertaald

[pagina 55]
[p. 55]

worden met ‘om te’; vgl. nog in Luc. 18:35 du áihtron ‘om te bedelen’. Vgl. daarnaast Luc. 18:10 zonder du: mans twái usiddjedun in alh bidjan ‘twee mannen gingen uit om in de tempel te bidden’ (‘gingen in de tempel bidden’).

 

b. praesens. Hierbij dienen we rekening te houden met futurumbetekenis: sahvazuh saei háuheiþ sik silba, gahnáiwjada ‘alwie zichzelf verhoogt (zal verhogen), zal vernederd worden’ (Luc. 18:14).

 

c. praeteritum. Dit kan in het Nederlands behalve met een onvoltooid verleden tijd met een voltooid tegenwoordige of voltooid verleden tijd vertaald worden. Voor een voltooid tegenwoordige tijd vgl. Marc. 5:35: daúhtar þeina gaswalt ‘je dochter is gestorven’.

 

d. optatief

1.optatief met imperatieffunctie: ni haúrnjáis faúra þus ‘(dan) moet je ('t) niet voor je uitbazuinen’ (Matth. 6:2);
2.optatief in bijzinnen: þan bidjáiþ ‘wanneer jullie bidden’ (Matth. 6:5), ei háuhjáindáu fram mannam ‘opdat zij door de mensen verhoogd worden’ (Matth. 6:2), faúrþizei jus bidjáiþ ina ‘voordat jullie hem bidden’ (Matth. 6:8). Deze optatief komt ook voor in een afhankelijke vraag: hva wesi þata ‘wat dat was’ (Luc. 18:36);
3.optatief met futurumbetekenis: hvas afwalwjái unsis þana stáin ‘wie zal ons de steen afwentelen’ (Marc. 16:3); vgl. verder Luc. 18:7: iþ guþ niu gawrikái...? ‘maar zou (zal) God niet wreken?’;
4.optatief die een wens uitdrukt: weihnái namo þein ‘moge jouw naam geheiligd worden’ (Matth. 6:9).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken