Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische grammatica van het Nederlands (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands
Afbeelding van Historische grammatica van het NederlandsToon afbeelding van titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.69 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

monografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische grammatica van het Nederlands

(1987)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 268]
[p. 268]

Zaakregister

accentverschuiving 11, 31.11, 35.4
algemeen beschaafd nederlands zie Standaardnederlands
angelsaksisch 10.1
Anlaut passim (het beste op te vatten als aan het begin van een syllabe)
aphaeresis van h zie procope van h
apocope van n 12.3, 35.9
apocope van r, z 31.5.6
apocope van sjwa 12.3, 31.5 passim, 35.9
apocope van w 28.6
aspiraat 1.3
assimilaties 19.2, 29.1, 31.3.3, 31.5 passim, 31.10.12, 31.14, 34, 35.3, 35.7, 35.8
Auslaut passim (het beste op te vatten als op het einde van een syllabe)
auslautsverscherping 3.4.2, 28.6, 31.1, 31.5 passim, 35.5, 35.7, 35.9
degeminatie 31.2, 35.8
depalatalisatie 27
diftongen, ontstaan van 26, 28 passim, 35.7 en zie diftongeringen
diftongeringen 14.2, 19.2, 21.1, 22.1, 23 passim, 24.1, 35.6, 35.9
duits 10.1
engels 10.1
epenthesis, d- 31.9
Ersatzdehnungen 29.1, 31.10.2, 31.13.2, 35.4, 35.5
fries 10.1
gemeengermaans 10.1, 35.4
geminaat 1.3
geminaten, ontstaan van zie 31.3.3, 31.3.5, 31.14, 35.3 en geminatie
geminatenverkorting zie degeminatie
geminatie 31.2
geminatie, jod- 25.2, 31.2, 31.3 passim, 31.4, 31.5, 35.6
germaanse klankverschuiving 31.10, 31.12, 35.3
gotisch 2-9, 10.1, 35.5
grammatische wisseling 31.11, 35.4
hoogduitse klankverschuiving 10.1, 31.4, 31.5.2
ingweoons 10.1, 10.3
Inlaut passim (het beste op te vatten als midden in een syllabe)
labiovelair 1.3
laryngalisering 31.3 passim, 35.4, 35.6
metathesis, 1- 33.2
metathesis, r- 33.1
middelengels 10.1
middelhoogduits 10.1
middelnederduits 10.1
middelnederlands 10.1, 35.8
monoftongeringen 17.1, 17.3, 18.1, 19.2, 21.1, 22.2, 23.3, 24.1, 35.6, 35.7, 35.9
nieuwnederlands 10.1, 35.9
noordgermaans 10.1
occlusief worden van obstruenten 31.1, 31.3.2, 31.5 passim, 35.4, 35.5, 35.6, 35.7
oergermaans 10.1, 35.3
oerindoëuropees 10.1, 35.2
oerindogermaans zie oerindoëuropees
oerwestgermaans 10.1, 35.6
ontrondingen 10.3, 25.2, 27, 35.7
oostgermaans 10.1
oudengels zie angelsaksisch
oudfries 10.1
oudhoogduits 10.1
oudnederfrankisch 10.1
oudnederlands 10.1, 35.7
oudsaksisch 10.1
oudwestgermaans 10.1
palatalisaties 14.2, 18.2, 20.2, 20.3, 27
palatalisatie, spontane 16.3, 23 passim, 35.7
[pagina 269]
[p. 269]
procope van h 31.3 passim, 35.7
protoïndoëuropees zie oerindoëuropees
reducties 12.1, 12.3, 14.1, 19.2, 21.1, 24.1, 28.2, 28.6, 30.2, 34.2, 34.4, 35.7
rekkingen 14 passim, 15 passim, 16 passim, 17.4, 18.4, 20.3, 25.1, 25.2, 27, 29, 30.2, 31.2, 35.7
resonanten 35.2
rhotacisme 17.1, 31.2, 31.5.6, 31.11, 35.6
rondingen 25.1, 35.7
Rückumlaut (zgn.) 12.2
samensmelting van vocalen 29.3, 35.7
sonantisch 1.3
Standaardnederlands 10.1, 10.2
stemhebbend worden van obstruenten 31.3 passim, 35.7
stemloos worden van obstruenten 31.5.5, 35.9 en zie Auslautsverscherping
strident 1.3
svarabhaktivocalen 12.3, 28.6, 31.2 35.6
syncope van d 31.8 passim, 35.9
syncope van g 14.2, 31.8.1
syncope van h 31.3 passim, 35.7
syncope van reductievocalen 12.3
syncopewet van Sievers 12.2, 37.6.4
syncope van v 31.8.1
syncope van z 21.1
Umlaut, a- 15 passim, 16 passim, 19 passim, 35.4
Umlaut (ggm. i, j, u-) 15.5, 16.6, 19.5, 35.4
Umlaut, i- 14 passim, 15.2, 15.5, 16 passim, 18.2, 20.2, 23.1, 24.2, 25.2, 26, 31.2, 35.6, 35.7
verkorting van geminaten zie degeminatie
verkorting van vocalen 29.2, 35.7, 35.9
Verner, wet van 31.11, 31.13, 35.3
verzwakking van d tot j 31.8 passim, 35.9
westgermaans 10.1
zuidafrikaans 10.1
zuidgermaans zie westgermaans

Herkomst van de standaard-Ndl. klanken

vocalen

ă: 14, 26, 27, 29.1, 29.2
ā: 14, 17.3, 18.2, 20, 27
ĕ: 14, 15, 25.2, 27, 29.2
ē: 14, 15, 17, 20.2, 21.2, 25.2, 27, 28.2, 29.3
ei <ei, ij>: 14.2, 17, 21.2, 22
ĭ: 14.2, 15, 25.2, 29.2
ī <ie>: 17.4, 19, 21, 22, 29.3
ŏ: 16, 25.1, 26, 27, 29.2
ō: 16, 18, 23.2, 27, 28.2, 28.4
ou: 18.1, 23, 26, 28
ū <oe>: 23.2, 23.5, 24
ŏe<u>: 16, 25.1, 27, 29.2,
oei <ui>: 19, 23
ø̄ <eu>: 16, 18.2, 25.1
ȳ: 19, 23, 25.1, 28
ǝ <e>: 12.3

consonanten:

b: 31.5.1
d: 31.3.2, 31.5.2, 31.9
f: 31.3.1, 31.5.1, 31.5.5
g: 31.5.3, 31.5.4, 31.7
h: 31.3.3, 31.3.4
j: 31.7, 31.8.2, 32.1
k: 31.3.3, 31.4, 31.5.3, 31.5.5
l:33.2
m: 31.5.1, 33.3
n: 33.3, 33.4
p: 31.4, 31.5.1
r: 31.5.6, 33.1
s: 31.3.3, 31.3.5, 31.4
t: 31.3.2, 31.4, 31.5.2, 31.5.5
v: 31.3.1, 31.5.1
w: 31.3.4, 31.4, 31.5.4, 32.2
z: 31.3.5
η <ng>: 31.5.3, 31.5.4
χ <ch>: 31.3.1, 31.3.3, 31.3.4, 31.4, 31.5.3.
(Voor de obstruenten zie ook 31.1 en 31.10).
[pagina 270]
[p. 270]

Gotisch

abraba (adv.) ‘zeer’
af (vz. + dat.) ‘van, van ... vandaan’ 31.3.1
afar (vz. + dat.) ‘achter’, (+acc.) ‘na’ 9.1
afarsabbate ‘na de sabbat’
aftana (adv.) ‘van achteren’
aftra (adv.) ‘weer’
aftumist (superl.) ‘laatste’ - in: aftumist habáiþ ‘is stervende’
usagljan (zw.1 + dat.) ‘in het gezicht slaan’
ahtáu (num.) ‘acht’ 8.1, 14.4, 31.3.3, 31.10.1
ahtuda (num.) ‘achtste’ 8.2
ahva (Fō) ‘rivier, water’ 3.2, 31.3.4
áihan (prt. prs.) ‘bezitten’ 4.5
áihtron (zw. 2) ‘bédelen’ 9.4
áinlif (num.) ‘elf’ 8.1, 29.2, 41
áins (num. a) ‘een, alleen’ 6.6, 8.1, 9.1, 9.3, 17.5
áinshun (pron. indef.) ‘iemand’ - in: ni ... áinshun ‘niemand’ 6.6
áir (adv.) ‘vroeg’
aírþa (Fō) ‘aarde, land’ 27
áistan (ww) ‘ontzien’
áiþei (Fn) ‘moeder’
áiþs (Ma) ‘eed’ 3.2
aíþþáu (vw) ‘of, of anders’ 3.3, 9.1, 9.3
áiws (Ma/i) ‘tijd, eeuwigheid’ 17.5, 40.10
ak (vw) ‘maar’
akei (vw) ‘maar’
akrs (Ma) ‘akker’ 2.3, 3.3, 3.4.2, 14.4, 31.2
alhs (wortelnomen) ‘tempel’ 9.4
alls (adj. a) ‘geheel, alle’
alþeis (adj. ja) ‘oud’ 31.3.2
amen ‘voorwaar, amen’
ana (vz. + dat.: rust, of acc.: beweging) ‘op, aan’
andanems (adj. i) ‘aangenaam’ 3.1
andastaþjis (Mja) ‘tegenstander’
andawaúrdi (Nja) ‘antwoord’ 11
andeis (Mja) ‘einde’ 14.2, 31.5.5
andhuleins (Fi/ō) ‘onthulling, openbaring’ 3.1
andwaírþi (Nja) ‘aangezicht’
ansts (Fi) ‘vreugde, gunst’ 5.1, 5.3
anþar (num. a) ‘ander, tweede’ 8.2, 41
apaústaúlus (Mu/i) 'apostel) 3.3
arbja (Mn) ‘erfgenaam’ 5.1, 38.10
arjan (onregelm. red.) ‘ploegen’ 31.2
armahaírtiþa (Fō) ‘aalmoes, barmhartigheid’
armáio (Fn) ‘barmhartigheid, aalmoes’
arman (zw. 3) ‘zich ontfermen over’
arms (adj. a) ‘arm’ 7.4, 27
arms (Mi) ‘arm’ 27
aromata ‘specerijen’
at (vz. + dat.) ‘bij’ (ook ter versterking van het tijdsbegrip bij een datief absolutus) 9.1
atta (Mn) ‘vader’ 3.2, 9.1, 9.2, 31.2, 39.1
aþþan (vw) ‘maar’
áugo (Nn) ‘oog’ 18.1
áuhjodus (of aúhjodus) (Mu) ‘lawaai’
áuhjon (of aúhjon) (zw. 2) ‘lawaai maken’
áuk (adv.) ‘namelijk’ 9.1
áukan (red. 2) ‘zich vermeerderen’ 3.2, 4.3, 18.4
áuso (Nn) ‘oor’ 18.1
awiliudon (zw. 2 + dat.) ‘danken’
baíran (st. abl. 4) ‘dragen’ 4.3, 27, 30.2, 31.10.1, 36.3.4
baírgahei (Fn) ‘bergstreek’ 27
baírgan (st. abl. 3) ‘bergen, behoeden’ 3.2, 31.5.3, 36.3.3.1
baíhrtei (Fn) ‘helderheid, openbaar’
baírhts (adj. a) ‘helder’ 33.1
balgs (Mi) ‘zak’ 31.1, 31.5.3
bandi (Fjō) ‘band’ 5.1, 5.3, 7.3, 3.4.2, 38.1
bandja (Mn) ‘gevangene’ 3.4.2
barn (Na) ‘kind’
batists (superl. van goþs) ‘best’ 7.4, 39.5
batiza (comp. van goþs) ‘beter’ 7.4, 39.5
báúan (onregelm. w.w.) ‘wonen’ 3.3, 23.1
baúrgs (wortelnomen) ‘stad’ 5.1, 5.3, 38.1
usbeidan (st. abl. 1 + ana + dat.) ‘geduld hebben met’
beitan (st. abl. 1) ‘bijten’ 3.3, 3.4.1, 17.4
andbeitan (st. abl. 1) ‘berispen, bedreigen’
bi (vz. + dat.) ‘bij’, (+acc.) ‘over, met
[pagina 271]
[p. 271]
betrekking tot’
bidjan (st. abl. 5) ‘bidden’ 4.3, 4.7, 9.4, 36.3.5, 37.2.2, 37.6.5
bindan (st. abl. 3) ‘binden’ 3.2, 4.3, 4.5, 3.4.1, 3.4.2, 12.3, 15.2, 15.5, 16.2, 30.1, 31.1, 31.5.1, 31.5.2, 31.5.5, 35.7, 36.1, 36.3.3.2
biþe (vw.) ‘wanneer, toen’
-biudan (st. abl. 2) ‘bieden’ 3.1, 3.2, 3.3, 4.3, 4.7, 16.2, 19.2, 19.3, 31.1, 31.5.2, 31.10.2, 36.1, 36.3.2.1, 37.1
anabiudan (st. abl. 2) ‘bevelen’
bliggwan (st. abl. 3) ‘slaan’ 28.3
blinds (adj.a) ‘blind’ 7.2, 7.3, 39.1, 39.2
bloma (Mn) ‘bloem’ 9.3, 24.1, 24.3, 29.2
bloþ (Na) ‘bloed’ 9.1
botjan (zw. 1) ‘beter worden, erop vooruitgaan’ 9.1
briggan (onregelm. zwak) ‘brengen’ 3.2, 4.5, 4.7, 29.1, 31.10.2, 37.2.3, 37.7.1, 37.7.2
brikan (st. abl. 4) ‘breken’ 4.3, 36.1, 36.3.4
broþar (Mr) ‘broer’ 3.2, 3.3, 5.1, 5.3, 11, 24.1, 24.3, 31.1, 31.11
brūkjan (onregelm. zwak) ‘gebruiken’ 3.3, 4.5
brunna (Mn) ‘bron’ 9.1
brusts (plur. F wortelnomen) ‘borst’
bugjan (onregelm. zwak) ‘kopen’ 4.5, 4.7
usbugjan (onregm. zwak) ‘kopen’
dags (Ma) ‘dag’ 3.1, 3.3, 3.4.1, 5.1, 5.2, 5.3, 6.3, 7.3, 9.1, 12.1, 14.1, 31.1, 31.5.2, 38.1, 38.2, 39.1, 40.4
afdáiljan (zw. 1) ‘uitdelen’
dáils (Fi), ‘deel’
dáug (pr. pr. 2) ‘het deugt’ 4.5, 37.7.2
daúhtar (Fr) ‘dochter’ 3.2, 3.4.1, 9.4, 16.2
dáupjan (zw. 1) ‘dopen’ 37.1
daúrons (plur. Fn) ‘deur’ 19.3
gadaúrsan (prt. prs. 3) ‘wagen, durven’ 4.5, 37.7.2
gadáuþnan (zw. 4) ‘sterven’
Daweid ‘David’
-deþs (Fi) ‘daad’ 20.4, 31.10.1
digan (onregelm. st. abl. 1) ‘kneden’ 4.3
diupei (Fn) ‘diepte’ 12.3
dius (Na) ‘wild dier’ 22.1
domjan (zw. 1) ‘oordelen, beoordelen’ 29.2
dragan (st. abl. 6) ‘dragen’ 14.3
dragkjan (zw. 1) ‘drenken’ 4.4
draibjan (zw. 1) ‘lastig vallen’
-drausjan (zw. 1) ‘doen vallen’
drigkan (st. abl. 3) ‘drinken’ 3.2, 4.4, 37.2.3
gadriusan (st. abl. 2) ‘vallen’
drus (M) ‘val’ 3.4.2
du (vz. + dat.) ‘tot, naar, voor, met betrekking tot, met het oog op’; (met infinitief) ‘om te’ 9.1, 9.3, 9.4
-dūbo (Fn) ‘-duif’ 3.3
duhve (adv.) ‘waarom’ 3.3
dumbs (adj. a) ‘stom’ 31.5.1
ei (vw. + opt.) ‘opdat, dat’ 9.4
fadar (Mr) ‘vader’ 3.3, 11, 14.4, 31.1, 31.10.1, 31.11
fāhan (red. 6) ‘vangen’ 3.3, 4.3, 29.1, 29.3, 31.13.2, 36.3.8.2
fáih (Na) ‘bedrog’ 17.1
faíhu (Nu) ‘vermogen’ 5.1, 5.3, 29.3, 31.3.1
wáifaírhvjan (zw. 1) ‘weeklagen’
faírhvus (Mu) ‘wereld’ 3.2
faírraþro (adv.) ‘van verre’
faírzna (Fō) ‘hiel’ 27
fani (Nja) ‘slijk’ 14.1, 38.10
faran (st. abl. 6) ‘trekken’ (intr.) 4.3, 36.1, 36.2, 36.3.6.2
Fareisáius (Mu/i) ‘Farizeeër’
fastan (zw. 3) ‘vasthouden, vasten’ 9.2
faúra (vz. + dat) ‘voor’ 9.4
faúrhtei (Fn) ‘vrees’
faúrhtjan (zw. 1 + dat. refl.) ‘vrezen’
faúrþizei (vw. + opt.) ‘voordat’ 9.4,
fidwor (num.) ‘vier’ 8.1
filhan (st. abl. 3) ‘verbergen’ 3.2, 31.1, 31.3.3, 31.11, 36.3.6.3, 37.3
filu (subst. + gen. part.) ‘veelheid’, (bw.) ‘in hoge mate, zeer’
filuwaúrdei (Fn) ‘omhaal van woorden’
filuwaúrdjan - zie onder: waúrdjan
fimf (num.) ‘vijf’ 8.1, 29.1
finþan (st. abl. 3) ‘te weten komen’ 31.5.2, 35.7
fimftataíhunda (num.) ‘vijftiende’ 8.2
fisks (Ma) ‘vis’ 3.3, 31.4, 31.10.1
[pagina 272]
[p. 272]
fotus (Mu) ‘voet’ 3.2, 3.4.1, 38.6
fraíhnan (st. abl. 5) ‘vragen’ 4.3, 4.7, 37.2.2
fráisan (red. 1) ‘beproeven, bekoren’ 4.3
fráistubni (Fjō) ‘verzoeking, bekoring’
fram (vz. + dat.) ‘van, van de kant van door, vanwege’ 9.1, 9.4
fraþi (Nja) ‘verstand’ 31.11
fráuja (Mn) ‘heer’ 3.2, 9.3
frawaúhrts (adj. a.) ‘zondig’
frijon (zw. 2) ‘houden van’
frijonds (Mnd) ‘vriend’ 38.6
frodei (Fn) ‘wijsheid’ 31.11
froþs (adj. a) ‘wijs’ 7.4
fruma (comp. num.) ‘eerdere, eerste’ 8.2, 41
frumists (superl. num.) ‘eerste’ 41
fugls (Ma) ‘vogel’ 3.3
fulgins (adj. a) ‘verborgen’ 31.11, 36.3.6.3
fulhsni (Nja) ‘verborgene’
fulljan (zw. 1) ‘vullen’ 16.2, 31.2, 31.14
fullnan (zw. 4) ‘vol worden’ 4.4, 4.7, 37.2.3
fulls (adj. a) ‘vol’ 3.2, 4.4, 31.14, 34.2
fūls (adj.) ‘in ontbinding’ 23.7
ga-: prefix met perfectiverende of collectiverende waarde 37.4.3
gaggan (w.w.) ‘gaan’ 3.2, 4.5
afargaggan (ww.) ‘meegaan’
atgaggan (ww.) ‘heengaan’ 9.1, 9.3
faúrgaggan (ww.) ‘voorbijgaan’
faúrbigaggan (+acc.) ‘(iemand) vooruitgaan’
innatgaggan (ww.) ‘naar binnen gaan’
usgaggan (ww.) ‘uitgaan’ 9.4
-gaírns (adj. a) ‘begerig’ 27
gajuk (Na) ‘paar’ 3.1
gajuko (Fn) ‘gelijkenis’ 9.3
galáubeins (Fi.) ‘geloof’
galeikon (zw. 2 + dat.) ‘lijken op’
galeiks (adj. a) ‘gelijk’ 3.1
Galeilája ‘Galilea’
gaqumþs (Fi) ‘samenkomst’
garaíhts (adj. a) ‘rechtvaardig’
garáiþs (adj. a) ‘geregeld’
gards (Mi) ‘huis’ 27
garuns (Fi) ‘markt’
gaskafts (Fi) ‘schepping’ 31.10.2
gaskohi (Nja) ‘schoeisel’ 37.4.3
gasts (Mi) ‘vreemdeling, gast’ 5.1, 5.2, 5.3, 14.3, 31.1, 31.10.1, 38.1, 38.10
gáumjan + dat. (zw. 1) ‘bemerken’
gawaírþi (Nja) ‘vrede’
gawi (Nja) ‘gauw, omgeving’ 28.4
usgeisnan (zw. 4) ‘zich ontzetten’
giba (Fō) ‘gave, geschenk’ 5.1, 5.2, 5.3, 7.3, 39.1
giban (st. abl. 5) ‘geven’ 3.2, 4.3, 7.4, 3.4.1, 3.4.2, 12.3, 15.2, 15.5, 30.1, 31.1, 31.5.1, 31.5.3, 31.10.2, 36.1, 36.3.5, 37.6.2
usgiban (st. 5) ‘vergelden’
-gifts (Fi) ‘gift’ 31.10.2
gistradagis (adv.) ‘morgen’ 2.3
bigitan (st. abl. 5) ‘vinden, aantreffen’
giutan (st. abl. 2) ‘gieten’ 3.4.1
goþS (adj. a) ‘goed’ 7.4, 9.2, 9.3, 39.1
faírgreipan (st. abl. 1) ‘grijpen’
gretan (st. abl. 7 + red.) ‘wenen, klagen’
gulþ (Na) ‘goud’ 26
guma (Mn) ‘man’ 3.3, 3.4.2, 5.1, 5.2, 5.3, 7.3, 30.2, 38.4
Guþ (Ma) ‘God’ 9.3, 9.4
haban (zw. 3) ‘hebben’ 4.4, 4.7, 9.1, 9.3, 37.2.3, 37.3
hafjan (st. abl. 6) ‘heffen’ 4.3, 31.2, 31.3.1, 36.6.1, 36.3.6.3, 37.2.2, 37.4.1
ushafjan (st. abl. 6) ‘opheffen’
hafts (adj. a + dat.) ‘behept met’ 31.10.1
háhan (red. 6) ‘hangen’ 29.1, 29.3, 36.3.8.2
háihs (adj. a) ‘eenogig’ 3.3
háiljan (zw. 1) ‘helen, genezen’ 35.7
gaháiljan (zw. 1) ‘herstellen, helen’
gaháilnan (zw. 4) ‘beter worden, genezen’
háils (adj. a) ‘gezond, genezen’ 9.1, 9.2, 17.2, 35.7
haírdeis (Mja) ‘herder’ 5.1, 5.3, 7.3, 3.4.2, 9.2, 9.3, 27, 31.5.2, 38.1, 38.2, 39.1
haírto (Nn) ‘hart’ 3.2, 5.1, 5.3, 7.3, 27, 38.4
háitan (red. 1) ‘bevelen’ 3.4.1, 4.2, 4.3, 17.3, 36.1, 36.3.8.2, 37.2.2
atháitan (red. 1) ‘naderbij roepen’
háiþi (Fjō) ‘heide’ 17.1
halbs (adj.a) ‘half’ 31.5.1
haldan (red. 3) ‘hoeden, weiden’ 31.5.2, 36.3.8.1, 36.3.8.2
halja (Fō) ‘hel’ 3.4.2, 5.1, 5.3, 7.3, 38.1, 38.10
[pagina 273]
[p. 273]
hana (Mn) ‘haan’ 3.2, 3.4.1, 14.1, 38.2, 38.4
handus (Fu) ‘hand’ 2.3, 3.3, 5.1, 5.3, 31.1, 38.10
hardus (adj. u) ‘hard’ 7.2, 7.3, 27, 39.1
harjis (Mja) ‘leger’ 3.4.2, 5.1, 5.3, 7.3, 38.1
háuhjan (zw. 1) ‘verhogen’ 9.4
usháuhjan (zw. 1) ‘verhogen’
háuhs(adj. a) ‘hoog’ 3.3, 18.1, 31.3.3
haúrds (Fi) ‘deur’
haúrn (Na) ‘hoorn’ 27, 31.3.3
haúrnjan (zw. 1) ‘uitbazuinen’ 9.4
háusjan (zw. 1) ‘horen’ 18.4, 37.4.3, 37.6.3
andháusjan (zw. 1) ‘verhoren’
gaháusjan (zw. 1) ‘vernemen, horen’ 37.4.3
hawi (Nja) ‘hooi’ 28.4
hazeins (Fi/ō) ‘lof, loflied’
hazjan (zw. 1) ‘loven, prijzen’ 3.4.1
her (adv.) ‘hier’ 21.1, 21.3
heþjo (Fn) ‘kamer’
hilpan (st. abl. 3) ‘helpen’ 4.3, 16.2, 30.1, 31.10.2, 36.3.3.1
himins (Ma) ‘hemel’
himma daga (adv.) ‘vandaag, heden, op deze dag’ 6.3, 40.4
hindar (vz. + dat. of acc.) ‘achter, aan/naar de andere zijde’
hiri (adv. imper.) ‘kom hier!’ 3.3
hirjats (adv. imper; dual.) ‘kom hier!’ 3.3
hirjiþ (adv. imper.; plur.) ‘kom hier!’ 3.3
hlahjan (st. abl. 6) ‘lachen’ 31.2, 31.3.3, 36.3.6.3
bihlahjan (st. abl. 6) ‘uitlachen’
hláifs (Ma) ‘brood’ 9.3
hláiw (Na) ‘graf’ 3.2, 9.1, 9.3, 28.2
-hláupan (red. 2) ‘springen’ 3.2, 3.3, 18.1, 36.3.8.2
hleiduma (comp.) ‘linker, links’
hleiþra (Fō) ‘tent, hut’ 31.3.3
hlifan (st. abl. 5) ‘stelen’ 3.2
hnáiwjan (zw. 1) ‘vernederen’ 4.4
gahnáiwjan (zw. 1) ‘vernederen’ 9.4
hnáiws (adj. a) ‘nederig’ 4.4
hneiwan (st. abl. 1) ‘zich neigen’ 31.3.3
hors (Ma) ‘hoereerder’ 3.3, 3.4.2
hráins (adj. i/ja) ‘rein’ 3.2, 7.2, 7.3, 31.3.3, 39.1
hráiwadūbo (Fn) ‘tortelduif’ 28.2
ushramjan (zw. 1) ‘kruisigen’
hropjan (zw. 1) ‘roepen’
hulþs (adj. a) ‘genadig’
hund (Na) ‘honderd’ 16.6, 31.10.1
hunsl (Na) ‘offer’ 3.2
-hūs (Na) ‘-huis’ 23.1
huzd (Na) ‘schat’ 3.2
hva (interr. adv.) ‘waarom?’ 40.8
hvairban (st. abl. 3) ‘rondwandelen’ 33.1
hvarjis (pron. interr.) ‘wie’ 6.6
hvas (pron. interr.) ‘wie’ 6.5, 6.6, 9.4, 40.8, 40.10
hvaþar (pron. interr.) ‘wie van beiden’ 40.8
hve (pron. interr. instrum.) ‘waarmee’ 40.8
hveila (Fō) ‘tijd’ 9.1, 31.1
hveits (adj. a) ‘wit’ 3.2, 3.4.1, 9.1, 9.2
hvileiks (pron. interr.) ‘hoedanig’ 40.8
hvopan (red. 5) ‘zich beroemen op’ 4.3, 36.3.8.2
Iaíreiko ‘Jericho’ 9.3
Iakobus ‘Jakobus’
ibái (vw) ‘opdat niet misschien’
ibns (adj. a) ‘even’ 31.5.5
iddja - zie: gaggan
Iesus ‘Jezus’
iggqar (pron. poss.) ‘u beiden toebehorend’ 6.2
ik (pron. pers.) ‘ik’ 6.1, 6.4, 40.1
im - zie: wisan, of: is
in (vz. + gen.) ‘wegens’, (+dat.: rust) ‘in, op’, (+acc.: beweging) ‘in, op’ 9.1, 9.2, 9.3, 9.4
inn (adv.) ‘naar binnen, erin’
insandjan (zw. 1) ‘zenden’ 3.1
inwinds (adj. a) ‘onrechtvaardig’
inwindiþa (Fō) ‘onrechtvaardigheid’
Iohannes ‘Johannes’
is (pron. pers.) ‘hij’ 6.1, 9.1, 9.2, 9.3, 9.4, 31.2, 40.4
itan (st. abl. 5) ‘eten’ 4.3
fra-itan (st. abl. 5) ‘vreten’ 4.3, 36.2
iþ (vw.) ‘maar’, (adv.) ‘toch’ 9.4
iþ sweþaúh (vw) ‘maar’
izwar (pron. poss.) ‘jullie’ 6.2, 9.1, 40.6
izwara - zie: jus (jus (jūs)
izwis- zie: jūs)
jabái (vw.) ‘indien’
jabái jah (vw.) ‘ook al’
[pagina 274]
[p. 274]
Jaeirus ‘Jaïrus’ 9.1
jah (vw.) ‘en, ook’ 3.2, 3.4.1, 9.1, 9.3, 35.5
jáins (pron. dem.) ‘gene, die’ 31.7, 40.7
jer (Na) ‘jaar’ 3.3, 9.1, 38.6
juggaláuþs (Mi) ‘jongeling’
juk (Na)‘juk’ 3.2, 3.3, 3.4.1, 16.6
jus (jūs) (pron. pers.) ‘jullie’ 9.4, 31.7, 40.1
kannjan (zw. 1) ‘bekend maken’ 12.2, 14.2
kara (Fō) ‘zorg’ 4.4
karon (zw. 2) ‘zich bekommeren om, zich bemoeien met’ 4.4
keinan (st. abl. 1) ‘kiemen’ 4.3, 37.2.2
kiusan (st. abl. 2) ‘beproeven’ 19.5, 31.1, 31.4, 31.11, 31.13.1, 35.7
kniu (Na) ‘knie’ 3.2
Kreks (Ma) ‘Griek’ 3.3
miþanakumbjan (zw. 1) ‘mee aanliggen’ 3.1
kuni (Nja) ‘geslacht’ 5.1, 5.3, 3.4.1, 3.4.2, 38.10
kunnan (prt.-prs. 3) ‘kennen, weten’ 4.5, 37.7.1, 37.7.2
frakunnan (prt. prs. + dat.) ‘verachten’
ufkunnan (prt. prs. 3) ‘bemerken’
kunþs (adj. a) ‘bekend’ 4.5, 37.7.1
kustus (Mu) ‘beproeving’ 31.10.1
laggs (adj. a) ‘lang’ 9.1, 31.5.3, 31.10.1
lagjan (zw. 1) ‘leggen’ 3.2, 31.5.3
galagjan (zw. 1) ‘(neer)leggen’ 9.3
láis (prt. prs. 1) ‘ik weet’ 4.5
láisareis (Mja) ‘leraar’
láistjan (zw. 1) ‘volgen’
lamb (Na) ‘lam’ 3.2, 31.1
laþon (zw. 2) ‘uitnodigen’ 3.2, 3.4.1
galáubjan (zw. 1) ‘geloven’ 18.2
láugnjan (zw. 1) ‘loochenen’ 31.5.5
láun (Na) ‘loon’ 9.1, 9.3
láusjan (zw. 1) ‘losmaken, verlossen’ 18.2
bileiban (st. abl. 1) ‘blijven’ 41
leík (Na) ‘lichaam’
galeikon - zie onder g-
leitils (adj. a) ‘weinig’ 7.4
-leiþan (st. abl. 1) ‘gaan’ 3.4.2, 35.7
galeiþan (st. abl. 1) ‘komen, gaan’
usleiþan (st. abl. 1) ‘uit-, weggaan’
lekeis (Mja) ‘arts’
letan (st. abl. 7 + red.) ‘laten’ 3.3, 4.2, 4.3, 21.3, 36.1, 36.2, 36.3.8.1, 37.2.2
afletan (st. abl. red. 7 + dat. van de persoon) ‘vergeven’ 9.3
fraletan (st. abl. 7 + red.) ‘toelaten’
liban (zw. 3) ‘leven’
ligan (st. abl. 5) ‘liggen’ 36.3.5
lisan (st. abl. 5) ‘lezen, verzamelen’ 17.4
liuba- vgl. liubaleiks (adj. a) ‘liefelijk’ 31.5.5, 31.10.1
liugan (st. abl. 2) ‘liegen’ 31.5.3
liuhaþ (Na) ‘licht’ 3.3
fraliusan (st. abl. 2) ‘verliezen’ 4.4
liuta (Mn) ‘huichelaar’
luftus (u) (overgeleverd: luftu, luftáus, luftáu) ‘lucht’
-lūkan (st. abl. 2) ‘sluiten’ 4.3, 36.1, 36.3.2.2
galūkan (st. abl. 2; + dat.) ‘sluiten’
fralusnan (zw. 4) ‘verloren gaan’ 4.4
magan (prt. prs.) ‘kunnen’ 3.4.1, 4.5, 37.7.2
magus(Mu) ‘knaap’ 31.1
mahts (Fi) ‘macht, kracht’
máis (adv. compar.) ‘meer’
máists (superl.) ‘grootst’ 7.4
máiþms (znw.) ‘geschenk’ 3.3
máiza (compar.) ‘groter’ 3.4.2, 7.4
managei (Fn) ‘menigte’ 5.1, 5.3, 7.4, 38.4
manags (adj. a) ‘veel’ 3.1, 7.4
manna (M wortelnomen) ‘mens’ (manna ni ‘niemand’) 3.2, 5.3, 6.6, 9.4, 38.6
mannahun, in: ni mannahun ‘niemand’ 6.6
mannisks (adj. a) ‘menselijk’ 38.4, 39.1
marei (Fn) ‘zee’ 3.2, 3.4.1
Marja so Iakobis ‘Maria de (moeder) van Jakobus’
Marja so Magdalene ‘Maria Magdalena’
marka (Fō) ‘mark, grens’ 27
marzjan (zw. 1) ‘ergeren’ 3.2, 34.3
matjan (zw. 1) ‘eten’
mats (Mi) ‘voedsel’ 38.1, 38.10
maúrþr (Na) ‘moord’ 16.6
mawi (Fjō) ‘meisje’ 31.2
mawilo (Fn) ‘meisje’
meins (pron. poss.) ‘mijn’ 6.2, 40.6
merjan (zw. 1) ‘verkondigen’ 3.2
midjis (adj. a) ‘midden’ 7.2, 7.3, 15.5, 31.5.2, 31.10.1, 39.1
mikils (adj. a) ‘groot’ 7.4, 31.2
[pagina 275]
[p. 275]
miluks (F wortelnomen) ‘melk’ 12.3
minnists (superl.) ‘kleinste, geringste’ 7.4
minniza (compar.) ‘kleiner, geringer’ 7.4
missadeþs (Fi) ‘zonde, misdaad’
misso (adv.) ‘wederzijds, elkaar’ (sis misso: elkaar)
miþ (vz. + dat.) ‘met, bij, onder’, (adv.) ‘mede’
miþþanei (vw) ‘terwijl’ 9.3
mizdo (Fn) ‘loon’ 9.3, 21.1
gamotan (prt. prs. 6) ‘ruimte vinden’ 4.5, 37.7.2
motareis (Mja) ‘tollenaar’
munan (prt. prs. 4) ‘menen’ 4.5
binah (prt. prs.) ‘het is nodig’ 4.5
ganah (met acc.) ‘het is (voor iemand) genoeg’ 4.5
nahts (F wortelnomen) (dat. plur. nahtam) ‘nacht’ 3.2, 3.4.1
namo (Nn) ‘naam’ 9.1, 9.2, 9.4
naqaþs (adj. a) ‘naakt’ 3.2
nasjan (zw. 1) ‘redden’ 4.1, 4.2, 4.4, 4.5, 4.7, 31.5.6, 31.13.1, 37.2.3, 37.4.3, 37.6.3, 37.6.5
ganasjan (zw. 1) ‘redden’
nasjands (Mnd) ‘redder’ 5.1, 5.3, 7.4, 37.4.2
naúh (adv.) ‘nog’ 31.3.3
naúhþanuh (adv.) ‘nog’ 9.1
Nazoráius ‘Nazarener’
nehva (vz. + dat.) ‘nabij’ 9.3
neþla(Fō) ‘naald’ 33.2
ni (adv.) ‘niet’ 9.1, 9.3, 9.4
nibái (vw) ‘behalve’
nih (adv.) ‘noch, zelfs niet’ 3.3, 9.3
niman (st. abl. 4) ‘nemen’ 3.3, 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 12.3, 16.2, 30.1, 36.1, 36.3.4, 37.4.3, 37.5, 37.6.2, 37.6.3, 37.7.1, 37.7.2
andniman (st. abl. 4) ‘aannemen, ontvangen’ 3.1
ganiman (st. abl. 4) ‘medenemen’
-nisan (st. abl. 5) ‘genezen’ 31.5.6, 31.13.1, 37.2.3
ganisan (st. ald. 5) ‘genezen; gered worden’
niu = ni (negatie) + u (vraagpartikel) - ‘niet’ (in vragen) 9.3, 9.4
niun (num.) ‘negen’ 8.1
niunda (num.) ‘negende’ 8.2
niutan (st. abl. 2) ‘treffen, bereiken’ 38.4
nu (adv.) ‘nu’ 23.1
ogan (prt. prs. 6 + dat. refl.) ‘vrezen’ 3.3, 4.5
páida (Fō) ‘onderkleed’ 3.2, 3.4.1, 31.1
Paítrus ‘Petrus’ 3.3
Peilatus ‘Pilatus’ 3.3, 3.4.1
plapja (Fjō) ‘straat’
praúfetus (znw.) ‘profeet’ 3.1
pund (Na) ‘pond’ 31.4
-qaírnus (F?u) ‘molen, kweern’ 27
qiman (st. abl. 4) ‘komen’ 31.1, 31.4, 31.10.1, 36.3.4
fraqiman (m. dat.) ‘uitgeven’
gaqiman (st. abl. 4; refl.) ‘bijeenkomen’
qino (Fn) ‘vrouw’ 3.2, 3.4.1, 9.1
qiþan (st. abl. 5) ‘zeggen’ 3.2, 9.1, 9.3
-qiujan (zw. 1) ‘levend maken’ 4.3.2
raíhtis (adv.) ‘namelijk, toch’
-raíhtjan (zw. 1) ‘richten’ 15.2
rasta (Fō) ‘mijl’ 33.1
raþjo (Fn) ‘getal’ 5.1
ráuþs (adj. a) ‘rood’ 18.4
reiks (M wortelnomen) ‘heerser, overheidspersoon’ 5.3
reiran (zw. 3) ‘sidderen, trillen, beven’
reiro (Fn) ‘siddering’
rinnan (st. abl. 3) ‘rennen, lopen’ 31.2, 31.14
urrinnan (st. abl. 3) ‘opgaan’ 9.1
riqis (Na) ‘duisternis’ 3.2, 3.4.1
rodjan (zw. 1) ‘spreken’ 9.1
runs (M(i)) ‘loop, verloop’ 9.1
sa (pron. dem.) ‘die, de’ 6.3, 9.1, 9.2, 9.3, 39.1, 40.7, 40.9
sabbato (gen. sabbatáus, sabbate) ‘sabbat’
saei (pron. rel.) ‘(hij) die’ 6.4, 9.4
saggws (Mi) ‘zang’ 3.2, 31.10.1
sah (pron. dem.) ‘juist die’ 9.4
sahvazuh saei (pron. indef. + pron. rel.) ‘alwie’
sái (tussenwerpsel) ‘zie’
sáían (st. abl. 7 + red.) ‘zaaien’ 3.3, 4.3, 20.1, 36.3.7
saíhs (num.) ‘zes’ 8.1, 15.2, 15.5
saíhsta (num.) ‘zesde’ 8.2
saíhvan (st. abl. 5) ‘zien’ 3.2, 3.3, 4.3, 9.1, 9.4, 29.3, 31.3.4, 31.5.4, 31.10.1, 36.3.5, 37.6.2
atsaíhvan (st. abl. 5) ‘erop toezien’
[pagina 276]
[p. 276]
gasaíhvan (st. abl. 5) ‘zien’
insaíhvan (st. abl. 5) ‘opkijken’
ussaíhvan (st. abl. 5) ‘ziende worden’
-sáiljan (zw. 1) ‘met een touw vastbinden’ 35.7
sáir (Na) ‘pijn’ 17.1
sáiwala (Fō) ‘ziel’ 3.2, 38.4
sáiws (M) ‘meer’ 17.1, 28.2
salbon (zw. 2) ‘zalven’ 3.3, 4.4, 4.7, 37.2.3
gasalbon (zw. 2) ‘zalven’
Salome ‘Salome’
salt (Na) ‘zout’ 26, 31.3.5
sandjan (zw. 1) ‘zenden’ 37.6.2
Saúlaúmon ‘Salomo’ 9.3
seins (pron. poss.) ‘zijn/haar (eigen)’ 6.2, 9.3, 40.4, 40.5
-seþs (Fi) ‘zaad’ 20.1, 20.4
sibja (Fjō) ‘verwantschap’ 31.5.1
sibun (num.) ‘zeven’ 8.1
sibuntehund (num.) ‘zeventig’ 8.1, 41
siggwan (st. abl. 3) ‘zingen, reciteren’ 31.2, 31.5.4, 35.4, 35.5
sigljo (Nn) ‘zegel’ 5.1
sigqan (st. abl. 3) ‘zinken’ 3.2, 31.4
sik (pron. refl. acc.) ‘zich’ 6.1, 9.3, 9.4
silba (pron. dem.) ‘zelf’ 9.4, 40.7
sineigs (adj. a) ‘oud’ 7.4
sinista (superl. van sineigs) ‘oudste’ 7.4
sinteino (adv.) ‘altijd, dagelijks’
sinteins (adj. a) ‘dagelijks’ 9.3
sinþs (Ma) ‘keer’
siponeis (Mja) ‘leerling’
sitan (st. abl. 5) ‘zitten’ 3.4.1, 36.3.5
dissitan (st. abl. 5) ‘bezit nemen van’
-skadwjan (zw. 1) ‘beschaduwen’ 3.2
-skafts - zie: gaskafts 31.10.2
skáidan (red. 1) ‘scheiden’ 4.3
-skapjan (st. abl. 6) ‘scheppen’ 31.10.1, 31.10.2, 36.3.6.3
skeinan (st. abl. 1) ‘schijnen, lichten’ 3.2
gaskeirjan (zw. 1) ‘verklaren, uitleggen’
skeirs (adj. a of ja) ‘helder, duidelijk’ 3.3, 22.1
skip (Na) ‘schip’
-skiuban (st. abl. 2) ‘schuiven’ 31.5.5
skohs (Ma) ‘schoen’ 31.3.5, 31.4, 38.9
skula (Mn) ‘schuldenaar’ 9.3
skulan (prt. prs. 4) ‘schuldig zijn, moeten’ 4.5, 37.7.2
skulds (part. praet., adj.) ‘schuldig’ 4.5, 26
slahan (st. abl. 6) ‘slaan’ 4.3, 31.3.5, 31.13.1, 37.6.2
slahs Mi ‘slag, kwaal’
slepan (red. 4) ‘slapen’ 4.3, 36.3.8.1, 36.3.8.2
-smeitan (st. abl. 1) ‘strijken’ 31.3.5
snáiws (M) ‘sneeuw’ 3.2, 31.5.4
sneiþan (st. abl. 1) ‘snijden, oogsten’ 31.3.5
sokjan (zw. 1) ‘zoeken’ 4.7, 24.1, 31.2, 37.6.2
spaíkulatur ‘opziener’ 3.3
speiwan (st. abl. 1) ‘spuwen’ 25.1, 28.2, 31.3.5, 31.10.1
spráuto (adv.) ‘snel, spoedig’
stáins (Ma) ‘steen’ 3.3, 9.3, 9.4, 17.1, 17.3
gastaldan (red. 3) ‘verdwenen’ 4.3
standan (st. abl. 6) ‘staan’ 4.3, 30.2, 31.3.5, 31.10.1, 36.3.6.1, 37.2.2
gastandan (st. abl. 6) ‘blijven staan, halt houden’
staþs (Mi) ‘plaats, plek’
stáúa (Fō) ‘gericht’ 3.3, 24.1
stáúa (Mn) ‘rechter’ 3.3, 24.1
stáutan (red. 2) ‘stoten’ 3.4.1., 18.1, 35.7
steigan (st. abl. 1) ‘stijgen’ 3.2, 3.4.1, 3.4.2, 4.3, 15.2, 15.5, 31.10.1, 36.1, 36.3.1, 37.2.2
stilan (st. abl. 4) ‘stelen’ 3.2, 4.3
stiurjan (zw. 1) ‘opstellen, doen gelden, beweren’ 19.2
stojan (zw. 1) ‘richten, rechtspreken over’ 24.1
sums (pron. indef. sterk a) ‘een of ander, sommig’
sunja (Fjō) ‘waarheid’ 4.4
sunjon (zw. 2) ‘verontschuldigen’ 4.4
sunno (Nn) ‘zon’ 9.1
suns (adv.) ‘spoedig’
sunsáiw (adv.) ‘dadelijk, onmiddellijk’ 9.1
sunus (Mu) ‘zoon’ 3.2, 3.4.1, 5.1, 5.2, 5.3, 16.2, 38.10
swa (adv.) ‘zo’
swaíhra (Mn) ‘schoonvader’ 3.2
swaleiks (pron. dem. sterk, adj. a) ‘zodanig’ 40.7
[pagina 277]
[p. 277]
swaran (st. abl. 6) ‘zweren’ 31.3.5, 36.3.6.3
swaswe (vw) ‘zoals’ 9.3
swe (vw) ‘zoals’ 9.3
swein (Na) ‘zwijn’ 22.1, 22.5
sweþaúh - zie: iþ sweþaúh
gaswiltan (st. abl. 3) ‘sterven’ 9.4
swistar (Fr) ‘zuster’ 3.2, 5.1, 5.3, 25.1
swnagogafaþs (Mi) ‘overste van de synagoge’
tagl (Na) ‘haar’ 3.3
taíhswa (adj. a zwak) ‘rechter’ (in: taíhswái ‘aan de rechterkant’
taíhun (num.) ‘tien’ 3.2, 3.3, 8.1, 31.1
taíhunda (num.) ‘tiende’ 8.2
taíhuntaíhund (num.) ‘honderd’ 8.1
táiknjan (zw. 1) ‘tonen’ 4.4
táikns (Fi) ‘teken’ 3.3, 4.4, 31.4
-taíran (st. abl. 4) ‘scheuren’ 27
taleiþa kumei (Aramees), ‘meisje, sta op’
-tamjan (zw. 1) ‘(be)heersen, (be)dwingen’ 3.2
táujan (zw. 1) ‘doen, maken, handelen’ 3.4.2, 9.1, 28.4
-teihan (st. abl. 1) ‘(ver)kondigen’ 22.5, 29.3, 36.3.1
gateihan (st. abl. 1) ‘verkondigen’ 4.3
tekan (st. abl. 7 + red. + dat.) ‘aanraken’ 30.2, 36.3.7
attekan (st. abl. 7 + red. + dat.) ‘aanraken’ 9.1
tiuhan (st. abl. 2) ‘trekken, voeren’ 3.3, 4.3, 19.5, 29.3, 31.10.1, 36.3.2.1
tráúan (zw. 3 + dat.) ‘vertrouwen’
triggws (adj. a) ‘trouw’ 3.2
triu (Na) ‘boom’ 3.2, 3.4.1
trudan (st. abl. 4) ‘treden’ 4.3, 36.3.4
tuggo (Fn) ‘tong’ 3.4.1, 5.1, 5.3, 12.3, 38.2, 38.4
tunþus (Mu) ‘tand’ 31.3.2
twa hunda (num.) ‘tweehonderd’ 8.1
twái (num.) ‘twee’ 8.1, 9.4
twái tigjus (num.) ‘twee tientallen, twintig’ 8.1, 41
twalif (num.: gen. twalibe) ‘twaalf’ 8.1, 9.1, 41
twos þūsundjos (num.) ‘tweeduizend’ 8.1
þagkjan (onregelm. zwak) ‘denken, overdenken’ 3.3, 4.2, 4.5, 29.1, 31.10.2, 37.7.1, 37.7.2
þahan (zw. 3) ‘zwijgen’
þamma - zie: sa
þan (vw. + opt.) ‘wanneer’; (bw.) ‘dan’
þanamáis (adv.) ‘verder, nog, meer’
-þarban (zw. 3) ‘zich onthouden’ 27, 31.5.1
þarei (adv.) ‘waar’
þaruh (adv.) ‘daar, toen’
þatáinei (adv.) ‘alleen, slechts’
þatei (vw) ‘dat’ (heeft vaak de waarde van een dubbele punt) 9.3
þáu (vw.) ‘dan’ (na compar.); ni þáu (adv.) ‘ook niet’
þaúrban (prt. prs. 3) ‘nodig hebben’ 4.5, 9.1, 37.7.2
þaúrfts (adj. a) ‘nodig’ 33.1
gaþaúrsnan (zw. 4) ‘ver-, uitdrogen’ 9.1
þaúrstei (Fn) ‘dorst’ 27
gaþeihan (st. abl. 1) ‘naar voren komen’ 29.3
þeins (pron. poss.) ‘jouw’ 6.2, 9.2, 9.4
þiuda (Fō) ‘volk’
þiudangardi (Fjō) ‘koninkrijk’
þiudinassus (Mu) ‘koninkrijk’
þiudisks (adj.) ‘heidens’; þiudisko (adv.) ‘heidens’ 19.2
þiufs (Ma) ‘dief’ 3.2, 3.4.1
þius (Ma) ‘dienaar, bediende’ 3.4.2
-þláihan (red. 1) ‘aansporen, troosten’ 29.3
þliuhan (st. abl. 2) ‘vlieden’ 3.2
gaþliuhan (st. abl. 2) ‘op de vlucht slaan’
þreihan (st. abl. 1) ‘dringen, aandringen op’ 29.1, 31.13.2
þreis (num.) ‘drie’ 3.2, 8.1, 31.3.2, 31.5.2, 31.10.1
þridja (num.) ‘derde’ 8.2, 41
þriskan (st. abl. 3) ‘dorsen’ 4.3, 36.1, 36.3.3.3
usþriutan (st. abl. 2 + dat.) ‘lastigvallen’
þu (pron. pcrs.) ‘jij’ 6.1, 6.4, 9.1, 9.4, 40.1
þugkjan (onregelm. zw. + dat.) ‘dunken’ 4.5, 29.1, 37.7.1
gaþulan (zw. 3) ‘lijden, verdragen’
þūsundi (Fjō) ‘duizend’ 8.1
þwahan (st. abl. 6) ‘wassen’ 31.3.3, 37.6.2
ubils (adj. a) ‘kwaad, slecht’ 7.4, 16.2, 25.2
[pagina 278]
[p. 278]
ufar (vz. + dat.) ‘over, boven’
-uh (part. enclitisch bij het eerste woord van de zin) ‘en’ 3.3, 6.3, 6.6
und (vz. + acc.) ‘tot (op)’ 6.3, 40.4
und andi ‘tenslotte’
und filu máis ‘zoveel te meer’
unsar (pron. poss.) ‘onze’ 6.2, 9.3, 40.6
unte (vw) ‘want’
unwiss (adj.) ‘onzeker’ 31.3.5
urráisjan (zw. 1) ‘opwekken’
urreisan (st. abl. 1) ‘opstaan’ 3.3
us (vz. + dat.) ‘uit’
usfilmei (Fn) ‘ontzetting’
usgrudja (adj. zwak) ‘moedeloos’
usskáus (adj.) ‘voorzichtig’ 18.1
ūta (adv.) ‘buiten’ 3.4.1
wahsjan (st. abl. 6) ‘wassen, groeien’ 4.3, 31.3.3, 36.3.6.1,
wái (interj.) ‘wee’ 17.1
biwáibjan (zw. 1) ‘omkleden’ 9.1, 9.2
wáifaírhvjan - zie onder faírhvjan
waíhsta (Mn) ‘hoek’
waíhts (Fi) ‘ding, zaak, iets.’ - in: ni waíhtái ‘in niets’ 9.1, 40.10
waír (Ma) ‘man’ 3.2, 3.4.1, 3.4.2, 15.5
waírpan (st. abl. 3) ‘werpen’ 3.3, 4.3, 27
uswaírpan (st. abl. 3) ‘uitwerpen’ (+ dat)
waírs (adv. compar.) ‘slechter’
waírsiza (compar.) ‘slechter’ 7.4
waírþan (st. abl. 3) ‘worden, geschieden’ 3.4.2
frawaírþan (st. abl. 3) ‘te gronde gaan’ 31.11
gawaljan (zw. 1) ‘uitverkiezen’
afwalwjan (zw. 1) ‘wegwentelen’ 9.4
atwalwjan (zw. 1) ‘erheen rollen’ 9.3
wandjan (zw. 1) ‘wenden’ 14.1, 31.2
gawandjan (zw. 1) ‘wenden’
frawardjan (zw. 1) ‘te gronde richten’ 31.11
warjan (zw. 1) ‘weren’
wasjan (zw. 1) ‘kleden’ 3.4.1
gawasjan (zw. 1 + dat.) ‘bekleden met’ 9.3
wato (Nn) ‘water’ 3.4.1
wasti (Fjō) ‘kleed’ 9.1, 9.2
waúrd (Na) ‘woord’ 5.1, 5.3, 7.3, 27, 31.5.2, 38.6
andwaúrdjan (zw. 1) ‘antwoorden’ 11
filuwaúrdjan (zw. 1) ‘veel woorden gebruiken’
waúrkjan (onregelm. zw.) ‘werken, maken’ 4.5, 37.7.1
waúrms (M) ‘worm, slang’ 3.3, 27
waúrstw (Na) ‘werk’ 3.2
waúrstwja (Mn) ‘arbeider’ 3.2
weihnan (zw. 4) ‘geheiligd worden’ 9.4
weihs (adj. a) ‘heilig’ 9.2, 39.1
wein (Na) ‘wijn’ 22.1
weis (pron. pers.) ‘wij’ 9.3, 40.1
fraweitan (st. abl. 1) ‘wreken’
wens (Fi) ‘hoop’ 14.1
widuwo (Fn) ‘weduwe’ 15.5
wigs (Ma) ‘weg’
wilja (Mn), ‘wil’ 38.8
wiljan (onregelm. ww.) (willen) 4.5, 37.8.3
wilþeis (adj. ja) ‘wild’ 7.2, 39.1
wilwa (Mn) ‘rover’
wisan (st. abl. 5) ‘zijn’ 4.6, 9.1, 9.2, 9.3, 9.4, 17.4, 31.3.5, 37.8.2
inwisan (st. abl. 5) ‘voorbij zijn.’
witan (prt. prs. 1) ‘weten’ 4.5, 17.4, 31.2, 31.10.1, 31.10.2, 31.14, 37.7.1, 37.7.2
wláiton (zw. 2) ‘omkijken’
wlits (M) ‘(aan)gezicht, gelaat’ 3.2
wopjan (zw. 1) ‘roepen’ 9.3
wrikan (st. abl. 5) ‘vervolgen’ 4.3, 36.3.4
gawrikan (st. abl. 5) ‘wreken’ 9.3, 19.4
wulþus (Mu) ‘heerlijkheid’
wunds (adj. a) ‘verwond’ 16.2

Grieks

(a)kouein ‘horen’ 18.4
(he)katon ‘honderd’ 31.10.1
(korak)īnos ‘jonge raaf’ 22.5
(ti)thēmi ‘ik plaats’ 20.4
agros ‘akker’ 14.4
aiōn ‘leven, tijd’ 17.5
auksanein ‘vermeerderen’ 18.4
deik(nūmi) ‘ik wijs’ 22.5
ethos ‘zede’ 15.5
geuomai ‘proeven’ 19.5
grūmea ‘restje’ 23.7
kleptō ‘ik steel’ 30.1
krōpion ‘sikkel’ 31.10.1
[pagina 279]
[p. 279]
lukos ‘wolf’ 38.1
mūs ‘muis’ 23.7
oida ‘ik weet’ 37.7.1
oinos ‘één op de dobbelsteen’ 17.5
oktō ‘acht’ 14.4
patēr ‘vader’ 11, 14.4
pempō ‘ik zend’ 30.1
pherō ‘ik draag’ 30.1
phōr ‘dief’ 30.2
phoreō ‘dragen’ 30.2
phrātēr ‘lid van een broederschap’ 11, 24.3
pūon ‘etter’ 23.7
strephō ‘ik draai’ 30.1

Latijn

Catō 39.1
Graecus ‘Griek’ 21.2
aevum ‘tijd’ 17.5
ager ‘akker’ 14.4
augēre ‘vermeerderen’ 18.4
beta ‘biet’ 21.2
bonus ‘goed’ 39.1
breve ‘(kort) schrijven’ 21.2
campio ‘vechter’ 23.2
capere ‘pakken, vangen’ 36.3.6.1, 37.4.1
capiō ‘ik vang’ 37.4.1
captus ‘gevangen’ 31.10.1
carpere ‘plukken’ 31.10.1
cāseus ‘kaas’ 20.3
catus ‘geslepen’ 39.1
caupo ‘marskramer’ 31.10.2
centum ‘honderd’ 16.6, 31.10.1
cepi ‘ik heb gevangen’ 36.3.6.1
claustrum ‘kluister’ 23.2
clōstrum ‘kluister’ 23.2
coepi ‘ik begin’ 37.7.1
corōna ‘krans’ 23.2
crēta ‘krijt’ 21.2, 22.1, 23.2
dicere ‘zeggen’ 22.5
dominus ‘heer’ 39.1
ducere ‘trekken’ 19.5, 31.10.1
est ‘is’ 39.1
facere ‘maken’ 31.10.1
feci ‘ik heb gemaakt’ 20.4
fenestra ‘venster’ 14.2
fēriāri ‘vieren’ 21.2
fero ‘ik draag’ 30.2
ferre ‘brengen’ 31.10.1
fingere ‘zich verbeelden’ 14.2
flōs ‘bloem 24.3
fors 30.2
frāter ‘broeder’ 24.3, 31.11
grūmus ‘aardheuvel’ 23.7
gustus ‘smaak’ 31.10.1
homo ‘mens’ 38.1
hostis ‘vijand’ 31.10.1
iugum ‘juk’ 16.6
libet ‘het lust (mij)’ 31.10.1
longus ‘lang’ 31.10.1
lupus ‘wolf’ 38.1
mancus ‘verminkt’ 14.2
medius ‘midden’ 15.5, 31.10.1
memini ‘ik herinner me’ 37.7.1
mensa ‘tafel’ 38.1
mors ‘dood’ 16.6
mūlus ‘muildier’ 23.2
mūrus ‘muur’ 23.2
mūs ‘muis’ 23.7
nidus ‘nest’ 15.5
nōvi ‘ik ken’ 37.7.1
octō ‘acht’ 14.4, 31.10.1
ōdi ‘ik haat’ 37.7.1
offendimentum ‘kinband aan muts’ 15.5
pangere ‘vastslaan, vaststellen’ 29.1
pater ‘vader’ 14.4, 31.10.1, 31.11
pecu ‘vee’ 38.1
pensāre ‘overwegen’ 14.2
piscis ‘vis’ 31.10.1
plēnus ‘vol’ 31.14
plūma ‘veer’ 23.2
poena ‘straf’ 21.2
prō ‘voor’ 41
pūs ‘etter’ 23.7
puteus ‘put’ 25.2
regula ‘regel’ 21.2
rūfus ‘rood’ 18.4
rumpo ‘breken’ 37.2.2
rūpi ‘ik heb gebroken’ 37.2.2
rūta ‘ruit’ 35.7
saeda ‘zijde’ 21.2
scabere ‘krabben’ 31.10.1
sēmen ‘zaad’ 20.4
sequi ‘volgen’ 31.10.1
sex ‘zes’ 15.5
sitis ‘dorst’ 38.1
spegulum ‘spiegel’ 21.2
spuere ‘spuwen’ 31.10.1
stāre ‘staan’ 30.2, 31.10.1, 36.3.6.1
status ‘stand’ 30.2, 36.3.6.1
[pagina 280]
[p. 280]
suīnus (adj.) ‘van het zwijn’ 22.5
tegula ‘dakpan’ 31.5.5
tenuis ‘dun, fijn,’ 31.14
tongēre ‘leren kennen’ 29.1
trēs ‘drie’ 31.10.1
ūnus ‘een’ 17.5
venīre ‘komen’ 31.10.1
vidēre ‘zien’ 37.7.1
vidua ‘weduwe’ 15.5
vīnum ‘wijn’ 22.1
vir ‘man’ 15.5

Litouws

kerpù ‘met een schaar snijden’ 31.10.1
pìlnas ‘vol’ 31.14
šim͂tas ‘honderd’ 16.6, 31.10.1
sniêgas ‘sneeuw’ 31.5.4
trenkiù ‘met kracht stoten’ 29.1

Middelnederlands

Blode ‘laf, bleu’ 39.3
bluwen ‘slaan’ 28.3, 28.5
(ter)curen ‘in hoge mate’ 23.3
dennen (stoff. bnw.) 14.3
diepe ‘diepte’ 12.3, 38.4
dijn ‘jouw’ 10.5
dorren ‘durven’ 37.7.1
du 22.3, 40.2, 40.3
dwaen ‘wassen, reinigen’ 31.3.3, 36.3.6.3., 37.6.2
erien ‘ploegen’ 31.2
ger(u)wen ‘tooien, looien’ 28.6
gheneren ‘in het leven houden’ 31.5.6, 31.13.1, 33.1, 37.2.3
ghereeden ‘gereed maken’ 17.3, 17.4
ghunt (dem.) 39.2
hane ‘haan’ 38.2
herde ‘herder’ 38.2, 38.8.1
hoghe ‘hoogte’ 38.4
labure ‘werk’ 23.3
leder ‘trap’ 31.3.3
liden ‘gaan’ 35.7, 37.4.3
mekel ‘groot’ 31.2
merren ‘talmen’ 34.3
miede ‘loon’ 21.1
nisten ‘nestelen’ 15.5
nochtoe ‘toen nog’ 34.4
onnen ‘gunnen’ 37.7.1, 37.7.2
ors ‘paard’ 33.1
oude ‘ouderdom’ 38.4
prenden ‘nemen’ 37.3
ree, reeuw ‘lijk’ 28.2
rinnen ‘stromen, rennen’ 31.14
roeken ‘geven om’ 37.7.1
sibbe ‘verwantschap’ 31.5.1
standen ‘staan’ 36.3.6.3
tien ‘trekken’ 29.3, 31.13.1
treken ‘trekken’ 36.3.4
u 40.3
vlaen ‘villen’ 36.3.6.3
vruchten ‘vrezen’ 10.5
ware ‘zorg’ 11
weder ‘wie van beiden’ 40.8

Nederlands

A 31.3.4
Adelbert 33.1
Baarn 33.1
Christus 33.1
Denderleeuw 28.2
Edam 29.3
Ee 31.3.4
Gooi 28.4
's-Gravenhage 38.4
Griek 21.2
Haamstede 17.3
Heemstede 17.3
Heiligerlee 28.2
Hendrik 31.9
s-Herenberg 38.4
s-Hertogenbosch 38.4
Hoge Rijndijk 11
IJ 31.3.4
Ie 31.3.4
Jood 16.2
Kaag 18.2
Keizersgracht 31.3.1
Kerst 33.1
Koog 18.2
Krommenie 29.3
Loevestein 17.3
Mekkelhorst 31.2
[pagina 281]
[p. 281]
Nieuwersluis 39.2
Nijkerk 28.3
Oldebroek 26
Oldehove 26
Oosterwolde 26
Pekela 29.3
Petten 10.3, 25.2
Schelde 38.10
Schiermonnikoog 22.1
Schouwen 38.10
Uwe Edelheid 40.2
Viestraat 29.3
Weteringschans 11
Woldberg 26
Zeeuwen 28.2
aalmoes 38.9
aan 38.2
aanhoudend 11
aanstalten 26
aard 12.3
aarde 12.3, 27
acht 31.3.3
-achtig 14.1
achter 31.3.1
achtste 41
af 31.3.1
afdoen 34.4
agente 12.3
akerboom ‘eikeboom’ 31.2
akker 31.2
altaar 26
amandelen 33.4
amechtig 14.1
ander 33.4, 39.1,41
anderhalf 41
antwoord 11
antwoorden 11
appel 38.5
arbeidzaam 11
arm 27
baak 38.9
baar: zie draagbaar
bakker 38.5
bal 14.2
banaan 10.2
baren 27, 30.2
bed 35.8, 38.4
bede 35.8,
bedeesd 20.2
bederven 36.3.3.3
beduiden 31.8.1
beduusd 23.5
beek 27, 38.10
been 38.6, 38.12
beer 27
beet 38.8.1
beetwortel 21.2
begeren 27
begrafenis 31.5.5
behendig 14.3
behoef 24.1
beide 17.3, 17.4, 30.1
belendend 14.3
beluiken 11
ben ‘mandje’ 25.1
bereid 17.2
berg 27
bergen 31.5.3, 36.3.3.1, 36.3.3.3,
beseffen 36.3.6.3, 37.3, 37.9
besturen 10.2
bestuurder 31.9
beuk 10.2, 27
beuren 27
bevelen 31.3.3, 37.3
bevinden 37.4.3
bezem 33.3, 38.5
bidden 36.3.5, 36.3.6.3
bieden 16.2, 19.2, 19.3, 22.1, 30.1, 31.5.2, 36.3.2.1
bier 19.2
biet 21.2
big 10.3
bijten 17.4
bil 14.2, 15.3
binden 12.2, 12.3, 15.2, 15.5, 16.2, 31.5.1, 31.5.2, 33.4, 35.7, 36.3.3.2,
blaasbalg 31.5.3
blauw 28.2, 28.5
blij 31.8.1, 39.3
blijven 37.4.3, 41
bloem 24.1, 29.2
bloesem 31.3.5
blussen 25.1
bodem 31.8.4
boek 10.2, 24.1
boer 23.5
boerderij 31.9
boete 12.3
bok 16.4
boksen 31.3.3
boom ‘bodem’ 18.3
boom 18,2, 18.3, 31.8.4,
[pagina 282]
[p. 282]
boomgaard 34.2
boor 27
boos 39.3
boosdoener 31.9
boot 27
boud 35.9
bouwen 23.1, 23.3, 37.9
brand 33.1
branden 33.1
breien 14.2
breken 10.1, 36.3.4
brengen 29.1, 29.2, 31.10.2, 37.2.3, 37.4.3, 37.7.1, 37.9
brief 21.2
broeden 31.8.2
broeder 24.1, 31.8.3
bron 33.1
brug 25.2, 31.5.3
bruid 31.3.1
bruiloft 31.3.1
bui 23.4
buigen 31.14, 36.3.2.2
buit 35.9
buitenstaander 31.9
bukken 31.14
bun ‘mandje’ 25.1
buur 23.5
buut 35.9
chaos 31.3.3, 35.7
chloor 31.3.3
daad 38.3
daags 38.5
daalder 31.9
daar 40.4
dag 10.1, 14.1, 14.3,30.1, 31.5.2, 31.5.6, 35.5, 35.7, 35.8, 37.9, 38.1, 38.2, 38.3, 38.4, 38.5, 38.11, 38.12
dal 38.6
dazen 20.2
de 38.8.2, 40.7
degen 38.5
degene 40.7
delven 36.3.3.1
den 14.3
denken 29.1, 29.2, 31.10.2, 36.6.4, 37.7.1
derde 41
derven 27,31.5.1, 33.1
deugen 37.7.2
deze 40.7
dezelfde 40.7
die (dem.) 38.8.2, 40.4, 40.7
die (rel.) 40.9
diender 31.9
dier 22.1
dierbaar 19.4, 22.1
diets 10.2, 10.5, 19.4
dinsdag 29.1
do (Jan) 31.8.4
doch 16.4
dochter 16.2, 16.4
doen 37.8.1, 37.8.4, 37.9
dof 16.3
dol ‘malle meid’ 16.4
dol ‘niet meer pakkend’ 16.4
dom 16.4, 31.5.1, 35.7
domheid 31.5.1
donder 31.9
dood 31.8.4
doorgronden 37.4.3
dóórlopen 11
doorlópen 11
dorp 12.3
dorsen 36.3.3.3
dorst 27
dozijn 41
draagbaar 30.2
draaien 22.3
dragen 14.3, 36.1, 36.3.6.3
d'r eige(n) 40.5
drenken 37.2.3
drie 31.3.2, 31.5.2
dringen 29.1, 31.13.2
drinken 37.2.3
droef 39.3
druipen 36.3.2.2
druk 16.3
duf 16.3
duits 10.2, 10.5, 19.2, 19.4, 23.1
duivel 23.5
duizelen 23.5
duizend 23.5
dun 16.2, 31.14, 39.3
dunken 29.2, 37.7.1
durven 37.7.1, 37.7.2
duur 19.4, 39.3
duwen 10.2, 23.1, 23.3, 23.3, 28.3 28.5
eekhoorn 17.2
een 17.3, 17.4
eer 41
eerste 41
eeuwigheid 22.3
[pagina 283]
[p. 283]
eik 17.2
eiken (stoff. bnw.) 17.2
eiland 10.3,
eind 31.5.5,
einde 14.2, 17.4, 31.5.2
eindelijk 31.5.5
elder ‘uier’ 10.2
elf 12.3, 29.2, 41
els 38.9
er 40.4
erf 12.3, 38.10
erg 12.3
erve 38.10
eten 10.1, 36.2
eten-en-drinke 12.3
euvel 16.2, 25.2
even 31.5.5
fatsoenlijk 31.9
fier 35.7
fijn 31.9
fitten 31.3.1
flakkeren 31.3.1
flonkeren 31.3.1
fluisteren 31.3.1
fluit 23.4
foei 31.3.1
folteren 26, 31.3.1
frommelen 31.3.1
fruit 23.4, 31.3.1
gaan 32.2, 37.8.1, 37.8.4, 37.9
gaanderij 31.9
gaar 28.6
gaarde 27
gaarne 27
gang 35.7
-gave 12.3
gast 14.3, 38.10, 38.12, 38.4
gat 14.3
gebed 15.4, 35.7, 35.8, 38.3
gebergte 37.4.3
gebeuren 23.3
gebod 38.3
geboren 30.2
gebroeders 37.4.3
gebuur 23.3
gedijen 29.3
gedurende 23.3
gedwee 20.2
geel 28.6
geen 17.4
geest 17.4
geeuwen 28.2
gehalte 26
geheim 17.3
gek (znw.)39.1
gelden 26
geleden 31.8.1
geloof 18.3
geloven 18.2
gelovig 18.2
gene (dem.) 31.7, 40.7
geneugte 10.2
genezen 31.13.1, 37.2.3
genoegen 10.2
gereed 17.2
gerfkamer ‘consistorie’ 28.6
geschieden 31.8.3
gestalte 26
getal 14.3, 30.1, 35.8
getouw 28.4
getuige 12.3
geven 12.3, 15.2, 15.4, 17.4, 31.10.2, 31.3.1, 31.5.1, 31.5.3, 35.7, 36.3.5, 37.6.2, 37.9
geweld 26, 38.10
gewis 31.3.5
gewricht 33.1
gift 15.4, 31.3.1, 31.10.2
gij 31.7, 37.6.1, 40.2, 40.3
gillen 15.3
ginder 31.7
ginds 31.7, 40.7
gisteren 15.3
gniffelen 10.2
gnorren 10.2
gnuiven 10.2
god 16.5, 31.8.1
godsvrucht 33.1
goed 39.2, 39.5
gooien 10.2
goud 26, 28.5
gouw 28.4, 28.5
graaf 31.5.1, 38.3, 38.8.1
grienen 22.4
grijnen 22.4
groen (znw.) 39.1
groen 24.2, 39.3
groezelig 23.5
groot 18.2, 39.5
gros 41
gruis 23.5
gruzelementen 23.5
gunnen 37.7.2
[pagina 284]
[p. 284]
haan 14.1, 35.7, 38.2, 38.4, 38.12
haar (poss.) 40.6
half 31.3.1, 31.5.1
halte 26
hand 14.2, 14.3
hangen 29.1, 29.3, 31.13.2, 36.3.8.2
hard 27
hart 27, 38.2, 38.4, 38.8.1
hartstochtelijk 11
hebben 31.3.3, 31.8.1, 37.1, 37.3, 37.6.5, 37.7.1
heel 17.2, 35.7
heem 17.3
heer 12.2, 39.1
heffen 31.2, 31.3.1, 36.3.3.1, 36.3.6.3, 37.3
heide 17.1, 17.4
heilig 35.7
heim 17.3
heimwee 17.3
heinde 14.2
heks 31.3.3
hel 38.10, 38.8.1
helen 17.2
helft 31.3.1,
helpen 15.4, 16.2, 33.2, 36.3.3.1, 36.3.3.3
hem (refl.) 40.5
hen (pers.) 10.2
hengst 12.2
herder 27, 31.5.2
herfst 31.10.1
heten 17.3, 36.1, 36.3.8.2, 37.2.2
hetwelk (rel.) 40.9
hier 22.1
hij 40.4
hoe 31.3.4, 40.8
hoed 38.11
hok 16.4
honderd 16.6, 33.4
hoofd 31.8.1
hoog 18.1, 31.3.3
hoogte 38.5
hooi 28.4
hoop ‘opeenhoping’ 18.3
hoop ‘verwachting’ 18.3
hoorn 27, 31.3.3
horen 37.6.3
-horn 27
horst 31.2
hotel 38.5
houden 31.5.2, 36.3.8.1, 36.3.8.2, 37.9
hovaardig 31.3.3
huidig 19.2
huis 23.1, 23.3
huisdeur 34.3
hun (poss.) 40.6
hun (pers.) 10.2
huwen 28.3
iemand 40.10
iep 22.3
iets 40.10
ijver 22.3
ijzer 22.3
ik 22.3, 31.5.6, 40.1
immer 29.2
in dier voege 38.2
jaar 20.3, 38.6, 38.11
jagen 37.3
jammer 29.2
je (indef.) 40.10
jegens 31.7
jij 31.7, 37.6.1, 40.2, 40.3,
jouw 40.6
juk 16.6
jullie 37.6.1, 40.2, 40.3
kaal 31.9
kaas 20.2
kalk 12.3
kalm 12.3
kampioen 23.2
kennen 12.2, 14.2
kerk 12.3
keur 23.3, 31.13.1
kiekeboe 22.4
kiezen 31.11, 31.13.1, 31.4, 35.7
kijken 22.4
kind 38.7, 38.11
klein 17.3, 17.4
kleven 37.9
klimmen 36.3.3.3
klooster 23.2, 38.3
kluister 23.2
knol 16.3
knul 16.3
koekje 24.1
kok 38.5
komen 29.2, 31.4, 36.3.4, 37.4.3
koning 16.3, 31.5.3, 34.1
koninklijk 31.5.3
koninkrijk 31.5.3
kopen 29.2, 31.10.2, 37.7.1
koud 24.1, 26
[pagina 285]
[p. 285]
koude 31.8.1, 38.4
kracht 31.3.1
krachtig 35.7
kreupel 23.3, 25.2
krijt 21.2, 22.1, 23.2
kroon 23.2
kruin 23.2
kruipen 25.2
kudde 38.11
kuiken 19.4
kunne 38.10, 38.8.1
kunnen 37.7.1, 37.7.2
kwaad 31.8.2, 31.8.4
kwajongen 31.8.4
kweern ‘handmolen’ 27
kwelen 31.8.1
kwijten 37.3, 37.9
laakbaar 34.4
laat (bnw.) 20.3, 39.5
lachen 14.1, 31.2, 31.3.3, 36.3.6.3, 37.3
laden 37.3, 37.9
-lage 12.3
lam 35.8, 38.3, 38.7, 38.11
land 14.3
lang 31.5.3, 35.8
langzaam 31.5.3
lankmoedig 31.5.3
laten 20.4, 36.1, 36.3.8.1, 37.1, 37.2.2,
leeg 31.8.1
leggen 31.5.3, 37.6.5
leiden 22.3, 31.8.4
lenen ‘(geld) lenen’ 25.1
lenen ‘leunen’ 25.1
lepel 38.5
leraar 38.5
leren 17.1
lessen 25.1
lest (superl.) 39.5
leugen 16.3
leunen 25.1
leven 37.2.3
lezen 17.4, 35.4
lid 38.3
(-) lieden 10.2, 19.4, 31.8.1, 36.3.2.2, 40.2
lief(e)lijk 31.5.5
liegen 31.5.3
lier 22.1
liggen 14.2, 36.3.5, 36.3.6.3, 37.6.5
lijden 22.3
lijf 31.5.1
lispen 32.2
loochenen 31.5.5
lopen 10.1, 12.3, 18.1, 31.3.1, 36.3.8.2
loven 18.3
lover 38.9
lozen 18.2
lucht 16.2, 31.3.1
lui 23.4
luiden ‘lieden’ 10.2, 19.4, 31.8.1, 36.3.2.2
luiden (nw) 31.8.4
luiken ‘sluiten’ 36.3.2.2
maal 27
maar 20.3, 27
machtig 14.1
maken 10.1
man 38.6, 40.10
mark 27
meest 17.4
meester 38.3, 38.11
melk 12.3
men 40.10
menen 17.4
mens 29.1, 38.2, 38.4, 39.1
met voorbedachten rade 39.2
meter 38.6
midden 15.5, 31.5.2
middernacht 39.2
minder 31.9
moe 39.3
moeder 31.8.1, 31.8.3, 38.6
moeten 12.3, 37.7.1, 37.7.2
mogelijk 31.5.5
mogen 36.1, 37.1, 37.7.1, 37.7.2
mond 29.1
moord 16.6, 33.1
-muiden 29.1
muilezel 23.2
muis 23.4
mulder 31.9
muur 23.2, 23.3
naald 33.1
nachtschade 28.6
-name 12.3
natuur 23.3
neigen 31.3.3
nemen 12.3, 16.2, 33.3, 37.6.2, 37.6.3, 37.9
nering 31.13.1
nest 15.5, 38.4
nestelen 15.4
niemand 40.10
niets 40.10
[pagina 286]
[p. 286]
nieuw 28.3, 39.2
nijgen 31.3.3
noch 31.3.3
noemen 24.1
nog 31.3.3
nooddruft 33.1
nou 23.1
nu 10.2, 23.2, 23.3, 28.5
onder 31.3.3, 33.4
ónderhouden 11
onderhóúden 11
ons (pron.) 29.1
ons (poss.) 33.4, 40.6
ontbinden 34.1
oog 18.1
oom 38.5
oor 18.1
ootmoedig 11
op 34.1
opdoen 34.1
optrekken 34.1
oud 31.3.2
oven 31.3.3
paard 10.1
peen 38.9
peinzen 14.2
peinzensmoede 37.4.1
penninkje 31.5.3
piepen 22.4
pijn 21.2
pijpen 22.4
ploeg 24.1
pluim 23.2
politie 12.3
pond 31.4
portier 38.5
psalter 26
put 10.3, 25.2
raad 31.8.4
raaf 38.9
raden 31.8.4
recht 15.4
reeuwroof ‘beroving van een lijk’ 28.2
reeweg 28.2
regel 21.2
regen 12.3
rein 31.3.3
rennen 12.2, 33.1
reuk 18.3
richten 15.2, 15.4
ridder 25.1, 38.3, 38.5
riet 35.7
rijk 39.3
rijkdom 34.4
roede 24.1
roepen 24.1, 36.3.8.2
rood 31.8.2
rook 18.2, 18.3
rug 10.3
ruiken 36.3.2.2
ruit 35.7
rust 33.1
sage 31.3.5
schaap 20.2, 20.3
schacht 31.3.1
schade 31.8.1
schaden 37.6.4
schaduw 28.6
schede 17.3
schelp 25.1
schenden 12.2, 36.3.3.3
schenken 36.3.3.3
scheper 20.2
scheppen 36.3.3.1, 36.3.6.3,
scheren 36.3.4
schier 22.1
schijnen 37.9
schip 15.4, 17.4
schoen 31.3.5, 31.4, 38.9
schok ‘zestigtal’ 41
school 38.8.2
schouwen 18.1, 28.5
schrikken 36.3.3.3
schuifelen 31.5.5
schuld 26, 28.5, 30.1, 38.10
schulp 25.1
schuur 23.3, 23.4
sein 31.3.5
sier 35.7
sijpelen 31.3.5
sint 15.3
sinte- 25.1
sissen 31.3.5
sjorren 10.2
sjouwen 10.2
slaan 31.3.5, 31.13.1, 36.3.6.3, 37.6.2
slaap 20.3
slapen 36.3.8.2
slee 31.8.1
sluier 23.4
sluiten 36.3.2.2
slurpen 27
[pagina 287]
[p. 287]
smid 15.3, 31.3.2
smidse 31.3.2
smijten 31.3.5
sneeuw 28.2, 31.5.4, 32.2
sneu 18.2
snijden 31.3.5, 31.8.1, 31.8.2
snoeven 23.5
snood 18.2
snuiven 23.5
snurken 27
soldaat 26
sommig 40.10
spaander 38.9
spiegel 21.2
spijten 37.9
spouwen 28.3, 31.8.1
spouwmuur 28.3
sprake 12.3
spreken 15.4, 16.5, 36.3.4
spreuk 16.3, 16.5
sproke 16.3
spuwen 25.1, 28.2, 28.3, 28.5, 31.3.5
staaf 14.3
staaltje 20.3
staan 31.3.5, 36.3.6.3, 37.8.1, 37.8.4 37.9
stad 14.3, 38.10, 38.11
staf 14.3
stede 38.8.1
steen 10.2, 17.1, 17.4,
-stein 17.3
steken 36.3.4
stenen ‘steunen’ 17.4
sterk 27
sterven 36.3.3.3,
steunbeer 30.2
steunen 25.1
stijgen 15.2, 36.1, 36.3.1, 37.2.2
stok 16.4
stolp 12.3, 16.3
stoten 18.1, 35.7
stout 35.7
stro 28.2, 28.5
stuk 10.2
stulp 16.3
sturen 19.2, 19.4, 23.1
substituut 23.1
sufferd 38.5
suiker 31.3.5
sukkelen 31.3.5
tachtig 41
tam 14.3
tand 31.3.2
te gelegener tijd 39.2
teen 38.9
tegel 31.5.5
teken 31.4, 38.5
ten gebruike van 38.2
ter 39.2
teren 27
ternauwernood 39.2
teugel 23.3, 31.13.1
tien 10.1
tijd 22.3
tjalk 10.2
tjotter 10.2
toelage 12.3
toename 12.3
tong 12.3 38.2, 38.3, 38.4, 38.8.1
tooien 28.4
traag 39.3
treden 36.3.4
treffen 36.3.3.3
trekken 36.3.3.3
trouw 3.2
tuinier 38.5
tussen 25.1
twaalf 41
twee 15.3
tweede 41
twintig 15.3
twintigste 41
u 40.2
uitdrukking 38.5
uitgang 31.5.3, 35.7
uitgave 12.3
uitverkoren 31.11
uur 23.3
uw 40.6
vaars 31.13.1
vader 31.8.1, 31.8.3, 38.6
vandaag 14.1, 38.5
vangen 29.1, 29.3, 31.13.2, 36.3.8.2
var 31.13.1
varen 36.3.6.2
vechten 36.3.3.3
vee 29.3, 31.3.1
veel 10.2, 25.1
veen 14.1, 17.4, 30.1, 38.10
veer 31.8.1
veertig 41
veinzaard 38.5
[pagina 288]
[p. 288]
veinzen 14.2
veld 35.4
ven 14.1, 30.1, 38.10
venster 14.2
verbintenis 31.5.5
verdoemen 10.5, 29.2
verf 25.1
vergankelijk 31.5.5
vergulden 26
verkopen 37.4.3
verminken 14.2, 15.3
vermoeden 31.8.4
vermoeien 31.8.4
verstand 33.4
verzenen 27
verzoeke 37.6.1
verzorgen 11
vet 29.2
vete 17.1
vier 35.7
vierde 41
vieren 21.2
vijf 10.3, 29.1, 31.3.1
vijfde 41
vijftig 31.3.1, 41
vilt 35.4
vinden 31.5.2, 35.7, 37.4.3
vis 31.4
vitten 31.3.1
vlechten 16.6, 36.3.3.3
vlees 17.3
vleien 29.3
vlerk 31.8.3
voet 38.6
vogel 16.3, 38.5
vol 16.5, 31.14, 34.2
voorste 41
voorzorg 11
vos 31.3.3
vragen 37.3
vreselijk 31.3.5
vrezen 31.3.5
vriend 29.2, 38.6, 38.12
vroom 41
vrucht 31.3.1
vuil 19.2
vul 19.2
vullen 16.2, 16.5
vuur 19.4
waan 14.1
waar 20.3
waarnemen 11
wafel 31.5.5
waken 31.2
wakker 31.2
waldhoorn 26
walg 12.3
wambuis 23.4
wasem 31.3.5
wassen ‘groeien’ 31.3.3, 36.3.6.1, 36.3.6.3
wassen ‘reinigen’ 36.3.6.1
wat (indef.) 40.10
wat 31.3.4, 32.2
water 20.3
we (indef.) 40.10
web 31.5.1, 35.9
weduwe 15.5
wee 17.1
weerwolf (lett.) ‘man-wolf 15.5
wees 31.3.5
weg 31.5.3
wegen 36.3.4
welk (rel.) 4.9, 40.8
welp 25.1
wenden 12.2, 14.1, 31.2
werken 27, 37.7.1
werpen 10.2, 27, 32.2, 36.3.3.1, 36.3.3.3
wervel 33.1
werven 33.1, 36.3.3.3
weten 12.3, 17.3, 17.4, 31.10.2, 37.7.1, 37.7.2
weven 31.5.5
wezen 17.4, 31.3.5, 31.5.6, 33.3, 37.1, 37.8.1, 37.8.2
wieden 31.8.1
wij 40.1
wijden 10.5, 31.8.3
wijn 22.1
wijs 12.3
wijze 12.3
wijzen 37.3, 37.9
wil 38.8.1
willen 37.8.3
witboek 34.4
wond 16.2, 16.4
woninkje 31.5.3
woord 27, 31.5.2, 38.2, 38.3, 38.6, 38.12
worden 25.1, 36.3.3.3, 37.4.3
worm 27
worstelen 25.1
wreken 36.3.4, 37.3
wrijven 32.2
wuft 25.1
[pagina 289]
[p. 289]
wulp(s) 25.1
zaad 20.1
zaaien 20.1, 37.3, 37.9
zakdoek 34.4
zalven 37.2.3
zang 3.2, 31.5.4
zede 15.5
zee 17.1, 28.2
zeel 35.7
zeer 17.1
zegge en schrijve 37.6.1
zeggen 14.2, 17.4, 22.3, 31.7, 31.8.1 31.8.4, 37.3, 37.6.5, 37.9
zeil 14.2, 35.7
zeis 38.9
zenden 12.2, 36.3.3.3, 37.3, 37.6.2
zes 15.2, 15.5
zesde 41
zestig 41
zeven 38.11
zeven (num.) 25.1
zeventig 41
zich 40.5
ziek 31.3.5
ziel 38.2, 38.4, 38.8.1, 38.12
zien 29.3, 31.3.4, 31.5.4, 37.6.2, 37.8.1, 37.9
zier 35.7
zij (pron.) 40.4
zijde 21.2
zijn (poss.) 40.6
zijn (ww.) - zie: wezen
zilt 14.2, 26
zindelijk 31.9
zingen 31.5.4, 35.8
zinken 31.4
zinnen 35.8
zitten 36.3.5, 36.3.6.3, 37.9
z'n eige(n) 40.5
zoeken 24.1, 24.2, 31.2, 37.6.2, 37.7.1
zoel 32.2
zomer 16.3, 18.3
zon 12.3
zoon 10.2, 16.2, 38.4, 38.8.1, 38.12
zot (znw.) 39.1
zout 26, 28.5, 31.3.5
zulk 40.7
zullen 36.1, 37.1, 37.7.1, 37.7.2
zuster 25.1
zuur 23.1
zwaar 31.9
zwemmen 36.3.3.3, 37.3
zweren ‘een eed afleggen’ 36.3.4, 36.3.6.3
zweren ‘etteren’ 36.3.4
zweren 31.3.5
zwerm 12.3
zwijn 22.1
zwoel 32.2

Sanskrit

ajra(s) ‘akker’ 14.4
aṣṭāu ‘acht’ 14.4
kr̥pān̥a ‘zwaard’ 31.10.1
pitar ‘vader’ 14.4
šatam ‘honderd’ 31.10.1
vēda ‘ik weet’ 37.7.1


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken