Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De tweede vijftigh lustige historien ofte nieuwigheden Johannis Boccatii (1644)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
vertaling


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De tweede vijftigh lustige historien ofte nieuwigheden Johannis Boccatii

(1644)–Gerrit Hendricksz. van Breughel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[Folio B1r]
[fol. B1r]

[Meester Chapelet du Praet...]

Meester Chapelet du Praet, heeft door zijn valsche biechte een heyligen Religieusen Man bedroghen, waer op hy ghestorven is, ende heeft, gheduerende zijn leven een over boos mensch gheweest, wert hy nochtans na zijn doodt onder de Heylighen ghereeckent, ende S. Chappelet ghenoemt: waer door verthoondt wordt, hoe zwaer het is de oprechticheydt vande huychelerije te onderscheyden, hoe menighen mensche onder dexel van heylicheydt, eens menschen snoode quaet-aerdigheyt bedriegen kan.

Die eerste Historie.

MEn seydt datter eenen was Musciaet Fransoys genoemt, die van een overrijck Coopman in Vranckrijck Ridder geworden was, dewelcke moetende in Toscane komen, met H. Carel sonderlant broeder van den Koning van Vranckrijck, die daer toe van den Paus Bonifacius versocht ende opgeweckt was gheweest, ende gevoelende dat sijn saken herwaerts ende gintzwaerts verwart stonden, so datse qualijck soo metter haeste konden geeffent worden, doch daer van den last aen veele personen te geven: ende tot alles heeft hy een goede ordonnantie ghegheven, behalven dat hy in twijffelinghe ghebleven is, wie hy bequaem genoeg moght laten om zijn schulden van verscheyden Bourgoenions in te krijghen, ende d'oorsake zijns twijffelens was, dat hy wel wist de Bourgoenioens een quaet-aerdich volcxken was, knibbelich werrende vol arghelists, ende sonder eenige trouwe: in sulcker voegen dat hem niemant invallen conde (hy was dan so boos alst moght) in wien hy eenich betrouwen mocht hebben, om tegen henlieder ercheydt te mogen bestaen. Ende langen tijt hier op hebbende gefantastiqueert, soo is hem inden sin gecomen eenen M. Chapelet du Praet, die doorgaens in zijn huys tot Parijs verkeerde. Ende om dieswille dat hy kleyn van persoone was, ende welvoegende genoech, de Francoysen niet wetende wat Chapelet te beduyden hadde, meynende datmen in heur tale Chappel moest seggen, noemdense hem (om dieswille dat hy als boven geseyt is, kleyn van statuere was) Chapelet ende niet Chapel. Ende voor Chapelet was hy over al bekent, daer hem voor Chapel weynige luyden kenden: nu was desen M. Chapelet van so een goet lofweerdich leven, dat hy Notaris zijnde, seer beschaemt soude hebben gheweest, so eenich van zijn contracten (hoewel hyer luttel maecte) anders als valsch bevonden waren geweest: der welcker hyer so vele soude gemaect hebben, alsmen der selver van hem versocht hadde: jae de selve maeckte hy veel liever om niet, als hy een ander onvervalst,

[Folio B1v]
[fol. B1v]

om grooten loon dede. Hy hadde de grootste genoechte van de wereldt, in valsche getuygenisse te gheven, soo hy daer toe gebeden wert: ja al en begeerdement op hem niet. Ende om datmen by dien tijden in Vranckrijck den eedt groot gheloove gaf, hy sonder hem selven te kreunen meyneedigh te wesen, won slimmelijck alsoo veel processen, alsmen hem op sijnen eed, ende op zijn vromicheyt by manne waerheydt verclaren wilde: hy hadde een uytnemende groote gheneuchte, ende was seer bedroeft over vyantschappen ende ergernissen tusschen vrienden te maken ende anderen luyden te veroorsaecken: waer uyt hoe hyer meer quaets van comen sach, hoe hem dat beter smaecte, so hyer geroepen wert om yemanden te vermoorden oft eenich ander schelmstuck te bedrijven, hy en ontseydet nimmermeer: maer ginck gewillichlijck daer toe. Ende menichmaels is hy int gevecht gheweest, daer hy met zijn eygen handen yemanden vermoort heeft, hy was een overgroot blasphemeerder Gods ende aller heylighen, om d'alderlichste oorsake, ghelijck een die boven allen anderen korsel was. Aengaende in Kercken noyt dat hyer inquam: verachtende met grouwelicke woorden alle Sacramenten der selver, als een verworpen dinck: maer daerentegen was hy doorgaens seer geern inde Pistavernen ende anderen oneerlijcke plaetsen, daer was sijnen meesten thuys. Van vrouwen, hy liep daer nae als de hont nae den kluppel, ende daerentegen hadde hyer meer lusten toe, als eenich ander voordeel broc diemen hadde connen vinden. Hy soude int heymelijck ende openbaer ghestolen hebben, met sulcken conscientie als een ander vroom man yet hadde willen geven. Gulsich ende wijnsuypich was hy in sulcker manieren dat hem de wijn somtijts leet dede: Oock was hy een uytnemende groot tuysscher, altijdts met valse dobbel steenen versien. Maer waerom so veel woorden doch? Hy was moghelijck de alder slimste mensche die oyt geboren wert, Wiens slimmicheyt langen tijdt verdragen is gheweest, om des M. Musciaets gunste ende vermoghen: om wiens wille sulcx menichmaels oversien wert, so by slechte gemeyne luyden (die hy dickmaels genoegh veronghelijckte) als van die vant Hof die hy t'allen uren eenighe injurien bedreef. Desen M. Chapelet aldus in des M. Musciaets sin gekomen zijnde, die zijn leven wel ghenoech kende: Docht hy in hem-selven, dat hy sulck een soude wesen, als der Bourgognioenen ercheyt vereyste. Waer door den selven hebbende doen roepen, sprack hy hem aldus toe. Ghy weet Chapelet dat ick gants en heel van hier moet vertrecken: Ende onder ander met seker Bourgoense te doen hebbende, menschen vol bedrochs, nu weet ic niemanden bequamer om van hun 'tmijne te verkrijgen, als u. Daerom gelijck het nu soo is, dat gy tegenwoordichlijcken met andere saken niet veel belast zijt, indien gy daer van u werc wilt maken, so sal ic u gunstige brieven vant Hof doen hebben: ende sal u oock een redelijcke part van tgene dat gy in krijgen sult geven. M. Chapelet die vast ledich ginck ende hem selven qualijck voorsien vont van wereltse goederen, merckende dat M. Musciaet die al zijn steunsel plach te wesen vertrock, sonder langhe te droomen, bykans oock door den noot ghedwonghen, hevet beste uyt, ende seyde dat hyt seer gheerne doen wilde. Deshalven eens geworden zijnde, ende van M. Musciaet uyt-druckelijcke vollemacht ende gonstige brieven van den Coninc ontfangen hebbende, na dat de

[Folio B2r]
[fol. B2r]

voortz Musciaet verreyst was, is M. Chapelet oock na Dijon ghetrocken, daer hy van niemandt bycans bekent was. Ende daer heeft hy teghen zijn nature beleefdelijck ende minnelijck willen beginnen de schulden te maenen: ende 'tgene doen, weshalven hy daer ghecomen was, even als oft hy hem maer eerst int lest had willen laten kennen. Aldus doende, ende thuys sijnde, ende verkeerende ten huyse van twee ghebroederen van Florence, die daer gelt gaven op woecker (die hem om des M. Musciaet wille veel eeren aendeden) tis geschiet dat hy sieck geworden is: soo dat hem de twee broeders stracks Medecijnmeesters ende knechten deden hebben om hem te dienen, ende deden hem oock alle nootsakelijcke dinghen tot wedercrijginge sijnder gesontheydt aenreycken: dan al 'tgene datmen hem dede hielp niet: om dat de goede man die alree goedt ouders was, ende al zijn leve dage een ongeregeleert leven ghevoert hadde, dagelicx verergerde, als een die des doodts plaghe op den hals hadde, waer door de twee gebroeders seer beladen waren. Soo datse eenen dach onder anderen niet wijt van de camer daer M. Chapelet sieck lach, onder elckanderen begonden te segghen, wat sullen wy met desen doen? wy zijnder seer gheblameert: want hem aldus sieck uytten huyse te schicken, waer ons een groote schande, ende een merckelijck teken van luttel verstants: het volck siende dat wy hem int eerste by ons genomen hebben, ende daer na neersterlijcken doen meesteren ende dienen, ende nu sonder dat hy ons yet ghedaen mach hebben dat ons mishagen mach, hem soo schielijcken uyt onsen huysen te sien drijven, ende dat kranck totte doot toe als hy is: doch wy moeten van d'ander zijde wederom aenmercken, dat hy een seer snoot mensche geweest is, die hem selven niet en sal willen biechten, noch eenige Sacramenten der kercken aennemen: ende aldus sonder biechte stervende en isser gheen kercke die zijn lichaem sal willen hebben: maer sal als een hont int ongewijt aertrijck gheworpen worden, ende soo hy hem schoon al biechten wilde, so zijn sijn zonden in so grooten getale ende so afgrijselijc, datter het selfste van comen sal, om datter noch Priester noch Religieux is, die hem sal willen oft mogen absolveren. Weshalven hy geen absoluci krijgende ooc even wel in eenen put geworpen sal worden: en so dit geschiet sal 'tvolcxken deser stede, soo om den handel die wy drijven (die hun alderquaetste dunckt, daer sy dagelicx niet als quaet af seggen) als om de groote begeerte diese hebben ons te plunderen, mutineren ende men sal roepen: dees honden vanden Lombaert diemen inde kercke niet nemen en wilt, en moeten hier niet langer geleden worden: dus zijnse gestelt om met een furie in ons huys te komen loopen, daerse moghelijck niet te vreden sullen zijn onse goederen te rooven: maer tis oock volckx genoech, om de persoonen mede aen te tasten, in sulcker voeghen dat wy, hoe het daer mede sy, soo dese komt te sterven, qualijck daer aen zijn. M. Chapelet die ontrent de plaetse lach daer dese aldus t'samen couteden, een subtijl gehoor hebbende (als wy meestendeel den krancken sien hebben) heeft het gene ghehoort dat de voornoemde van hem seyden, soo dat hyse dede roepen ende hun daer nae geseyt heeft. Ic en wil niet dat ghy eenich achterdencken om mijnent wille hebt, noch vreese mijnent halven eenige schade te sullen lyden: Ick heb gehoort het gene dat ghy t'samen gesproken hebt, ende ben genoegsaem versekert dattet alsoo gebeuren soude als ghy seght, soo de sake

[Folio B2v]
[fol. B2v]

soo toeginck als ghy denckt: dan ick salse wel anders doen draeyen. Ick heb ons Heere God by mijnen leven soo veel leets gedaen, dat om noch een dat ick hem nu op mijn sterven voor een laest handeken doen sal, te min oft [te] meer sal wesen. Daerom maeckt maer alleenlijck dat ghy by my den heylichste deuchdelijckste Religieus doet comen, (so der eenige is) die men vinden mach en laet my geworden ic sal 't stuck soo uytrechten voor u en voor my, dat alle dingen wel, ende gy luyden te vreden sult zijn. De twee gebroeders hoewel sy hier op niet veel hoope en stelden, sijn nochtans in een minnebroeders clooster gegaen, vraegden daer na eenen heyligen geleerden man, om de biechte te comen hooren van een vande Lombaerde, die in heur huys kranck te bedde lach, soo werdt hun daer op eenen ouden religieux geschickt een groot meester inde H. schrift ende een seer eerweerdich man: totten welcken (van heylighen goeden leven zijnde) alle de inwoonders seer groote ende een bysondere devotie hadden, so datse hem t'heuren huyse geleyt hebben, daer hy soo haest als hy inde Camer daer M. C. lach (getreden was) hem selven aen zijn sijde geset hebbende den selven ten aldereersten begost heeft goethertelijcken te vertroosten, ende daer nae heeft hy hem ghevraecht hoe veel tijdts geleden was dat hy gebiecht hadde. Aenden welcken M. Chapelet (die noyt gebiecht en hadde geweest) gheantwoort heeft. Pater ick hebbe altoos gewoon gheweest my eens ten minsten alle weecken te biechten, daer zijnder oock noch wel inde welcke ick my meer als eens gebiecht hebbe, 'tis waer dat ic my sedert acht daghen dat ick sieck geweest ben, niet en heb connen biechten, soo groot is de smerte geweest die my de siecte gegeven heeft, daer op seyde de biechtvader: Mijn Sone ghy hebt seer wel gedaen, ghy moet nu voortaen oock soo vervolgen, ick sien wel nademael dat ghy u so dicmaels biecht, dat ic cleyne moeyte sal hebben om u te hooren ofte u te ondervragen, doen seyde M. Chapellet heer biechtvader en spreect soo niet: ick en biechte my noyt soo menichmaels dat ick my altijdts niet en heb generalijcken willen herbiechten van al mijn sonden die ic maer herdencken conde vanden dach af dat ic ter werelt quam tot dien dagh toe dat ick my biechte: daerom bid ick u Pater dat ghy my stucxgewijse van alle saken alsoo ondervraegt, gelijck oft ick my noyt niet gebiecht en hadde, ende en verschoont my niet om dat ic kranc ben: want ic heb liever dit mijne vleesch te mishagen, dan dat ic zijn willeken volgende yet dede dat oorsaecke mochte wesen vant verlies mynder zielen, de welcke mijnen verlosser met zijn dierbaer bloet afgecocht heeft. Dees woorden bevielen den heyligen vader wonderlijcken wel, hem docht oock datse een bewijs waren van een wel gestelde conscientie: ende na dat hy den patient dese zijne gewoonte seer aengepresen hadde, begonde hy hem te vraeghen, oft hy met vrouwen noyt zijnen schepper vertoornt hadde, wien M. Chapelet suchtende geantwoort heeft: mijn vader, ick ben beschaemt u de waerheydt op dit stuck te segghen, vreesende door ydele glory te sondighen. Totten welcken de goede vader seyde, spreect stoutelijcken de waerheyt, seggende: 't sy in biechte oft andersins en sondichtmen nimmermeer. Doen sprac M. Chapelet, nademael gy my hier van versekert, so sal ickt u seggen ende versekere u, dat ick soo goeden maecht ben als ic van moeders lichaem gecomen ben. Gesegent moet gy van God zijn (sey-

[Folio B3r]
[fol. B3r]

de de Biechtvader) dat ghy so wel gedaen hebt: want sulcx doende hebt ghy meer verdient, gelijc gy meer vryheyt hadt het teghendeel te doen, (soo ghy maer haddet ghewilt) als wy luyden hebben. Daer na vraegde hy hem oft hy door gulsicheyt noyt tegen den Heere ghesondicht en hadde, de welcke swaerlijc suchtende gheantwoort heeft ja, ende verscheyden reysen. Om dieswille gelijck het soo was dat hy boven over de vastendaghen, die oock door de devote persoonen het gheheele jaer door gehouden worden, gewoon was, ten minsten drie dagen inde weecke te water ende te broot te vasten, soo hadde hy van dit Water met alsulcken lust ende appetijt gedroncken: (selfs als hy biddende oft pellegrimagie gaen de eenigen last geleden hadde:) als de dronckaerts den goeden wijn doen, ende menichmaels hadde hy gewenscht nae sulcken salaerjens van vettecous ende anderen, als de Vroukens op de velden gaen plucken: noch hadde hem somtijdts het eten beter ghedocht, als hem voorstont dattet den genen duncken moeste die met devotie vastende was gelijc als hy dede: wien de biechtvader gheseyt heeft, dese sonden mijn sone sijn natuerlijck ende licht genoech, daerom en wil ick niet dat gyer u conscientie meer mede beswaerdt als wel van noode is, dat comt alle menschen over (wat heylich dattet is) dat [hem] na dat hy wel ghevast heeft het eten beter smaeckt, ende na den arbeyt het drincken. Och en segt my (sprack M. Chapelet) dit niet om my te troosten, gy weet wel dat ick wel weet datmen de dingen diemen om den dienst Gods doet al te samen suyverlijck doen moet, sonder eenigen inwendighen roest, ende die anders doet die sondigt, de biechtvader (seer wel ghepaeyt) sprack: Ick ben te vreden, nemet soo in u begrijp, u suyvere goede conscientie behaegt my uytter maten wel: Maer seght my, en sondichde ghy noyt in giericheydt? meer begheerende als wel reden is oft eens anders houdende dat ghy niet houden en moestet? Den welcken M. Chapelet geantwoort heeft, ic en wilde niet Pater dat ghy sulckx dencken soudet, my hier in hays van dese woekenaers ghelogeert siende, ick hebber niet te doen, ende en bender niet gekomen dan om de selve te vermanen ende te straffen, ende van sulcken grouwelijcken baetsoeckinghe af te trecken: ende geloof dat icker meester van gheworden soude hebben, soo my de Heere aldus niet besocht en hadde. Doch ghy sult verstaen dat my mijn vader rijck liet, wiens goederen, terstondt als hy doot was ic het meestendeel om Gods wille ghegheven hebbe, ende daer nae om het onderhoudt mijns levens, ende om dat ick de armen Jesu Christi helpen mocht heb ick mijn cleyn koophandelken ghedaen, ende heb daer in na winst gestaen, dan altijt heb ic 'tgene ic gewonnen had in twee rechte helften met Gods armen ghedeylt, mijn deel tot mijne hanteringhe keerende, ende hunluyden d'ander helft gevende: waer inne my mijn Schepper so wel by gestaen heeft, dat ic myne affairen altijdt vant goede in een beter ghevoordert hebbe. Ghy hebt wel ghedaen sprack de biechtvader, maer hoe dicmaels sijt ghy wel gram gheworden? Och seyde M. Chapelet dat wil ick u versekeren dattet dickwils gebeurt is: maer wie conde hem onthouden, siende alle daghen de menschen sulcke oneerlijcke stucken bedrijven, sonder Gods gheboden te houden, noch zijn oordeelen te schromen? menigen dach isser geweest dat ick veel liever doodt als levendich ware gheweest, siende het jonck volcxken de ydelheyt volgen, sweeren, vloec-

[Folio B3v]
[fol. B3v]

ken, herbergen doorloopen ende niet ter Kercken gaen, ja veel eer de wegen vande werelt als van God volgen. Doen seyde de biechtvader. Dit is mijn sone een goede gramschap ende en konde u deshalven geen boete opleggen. Maer seght my toorn en heeft hy om eenighe sake u noyt konnen brenghen, tot eenen doot slaepe te doen, of ten minsten tot yemanden zijn leet te verwijten, of andersins eenich quaedt uyt te rechten? wien M. Chappelet geantwoort heeft: Och Heere ghy die my een man Godts schijnt te wesen, hoe spreeckt gy dees woorden? hadde ick het minste gedachte gehadt om eenighe van die dinghen te doen die gy segt, gelooft gy dat ic meyne dat my God soo lange op der aerden geleden soude hebben? dit sijn dingen die te doen staen aen straetschenders ende ander boos geboefte, totte welcke ick so icker oyt eenige gesien hebbe, altoos gheseyt heb: Gaet dat u de heer bekeere. Doen sprack de biechtvader: Seght my nu (mijn sone) dat ghy van God gebenedijt zijt, hebt gy noyt geen valse getuygenisse tegen yemanden gegeven, oft yet van een ander geseyt, oft genomen tegens des genes wille die het toebehoorde. Jae ick seker Heere sprac M. Chapelet, ic heb wel quaet van een ander gesproken: om dieswille dat ic t'anderen tijden eenen mijnen buerman gehadt hebbe, die met 'tgrootste ongelijc van de werelt, anders niet en dede als sijn wijf slaen, waer uyt ic eens qualijc van hem, tot zijn wijfs vrienden gesproken hebbe, so grooten deernisse had ic met 't arme wijf, die hy t'elckemale als hy wat te vele gedroncken hadde soo veel om ende aen gaf, dattet Godt geklaecht sy, doen sprac de biechtvader, nu wel, ghy hebt my geseyt dat ghy een koopman gheweest zijt, hebt ghy noyt niemant bedrogen, als de koopluyden wel doen? Ick (seyde M. Chapelet) seker jae mijn Heere, dan ick en weet niet wie het gheweest is, dan dat eener die my op eenen dach ghelt brocht dat hy voor een laken, dat ick hem verkocht hadde schuldich was, ende ick wierpet in een borse sonder tellen, daer vont ic een maent daer nae datter vier duyten meer in waren alst hoorden, weshalven ick, dien nae komende te sien komen, diese my gegeven hadde, ende na dat ickse wel een jaer bewaert hadde om weder te geven, de selve om godswille gaf: de Biechtvader seyde, dit was een cleyn sake, ende ghy dedet seer wel daermede so te doen als ghy dedet daerenboven heeft hem de biechtvader van vele andere dinghen ghevraecht, op alle dewelcke hy gheantwoort heeft als boven, daerom nu willende tot de absolutie voorts varen heeft hem M. Chapelet geseyt ick heb noch een sonde, die ick u niet geseydt hebbe. Welck isse? seyde de Biechtvader, ende hy seyde: Het is my indachtich dat ic op eenen heyligen dach het huys door mijnen dienaer heb doen keyren, ende en hadde sulcke reverenty totten H. sondag niet, als ick wel moste, O seyde de biechtvader, dit is mijn sone een lichte sake. Neen (seyde M. Chapelet) en segt geen lichte saken, want den H. sondach is al te seer te vieren, om dat op sulcken dagh ons Heere vander doot verresen is. Doen sprac de biechtvader nu dan hebt gy niet anders bedreven? (ja) ick hebt by vergetenheyt in Godts kercke ghespogen, de biechtvader begonde te greniken, ende seyde: Mijn soon dit en is geen dingen daermen hem selve mede becommeren moet, wy die religieux zijn spouwender wel alle dagen in. Ghyheden doet oock groot quaet (seyde M. Chapelet) want men moet geen dingen so reyn houden als Godts H. Tempel daer inne men Godt sacrificien doet. Aldus in corter stont heeft hyer hem veel diergelijcke gheseydt, 't eynde der welcker hy begost heeft te suchten. Ende

[Folio B4r]
[fol. B4r]

daer na bitterlicken te schreyen gelijck eenen die't seer wel konde, als hy maer wilde. Soo seyde hem de biechtvader wat hebt ghy mijn sone? M. Chapelet antwoorde, helaes mijn Heere my is op mijn conscientie een sonde noch te seggen gebleven, van de welcke ic my noyt gebiecht hebbe, soo seer schaem ick my de selve te seghen: ende alle reyse alse mijn inden sin komt, so schreye ick als ghy siet, ende my dunckt voor seker dat Godt om die sonde nimmermeer aen mijn bermherticheydt doen sal: doen seyde hem de biechtvader: zwijgt soone zwijgt wat is dat, dat ghy segt, so alle de sonden, die oyt door menschen bedreven zijn geweest, oft die noch ghedaen sullen worden, soo langh als de werelt dueren sal, in eenen mensche alleen waren, so hyer berou van hadde met sulcken bedrucktheyt als ick u sien hebbe, Godts goedertierentheydt ende ontfermhertigheyt is soo groot, dat hy hem de biechtende mildelijcken vergheven soude: doen seyde M. Chapelet even dapper noch wenende, helaes mijn vader mijn sonden sijn veel te groot, ende qualijck genoeg van ick geloven datse my van God oyt vergeven sal worden. Wien de goede biechtvader geseyt heeft Segtse vrymoedichlijcken uyt, ick belove God voor u te bidden. M. Chapelet creet even seer, ende seydese niet ende de biechtvader stercte hem, om die te seggen. Maer na dat M. Chapelet al huylende eenen tijdt lanck aldus den biechtvader tusschen hanghen en worgen gehouden hadde, so liet hy eenen grooten sucht bersten ende sprack, mijn vader, naedien dat ghy my toesegt, God voor my te bidden, so sal ic u seggen, gy sult dan weten dat ick doen ick noch eenen jongen was, mijn moeder eens vervloeckt hebbe. Ende dit geseydt hebbende, begonde hy noch veel meer te huylen. O mijn sone (seyde de biechtvader) dunct u dit so grooten zonde te wesen, de menschen blasphemeren alle dage den Heere, nochtans vergeeft hy't gaern, alsmen maer berou heeft van hem geblasphemeert te hebben, en gy, en wilt gy niet gelooven dat hy u dese sonde vergeve? sucht niet, maer sterct u selven, want voorwaer soo ghy een van de gene gheweest waert, die hem gekruyst hebben, hebbende 'tberou dat ick hier sie, so soude hy't noch vergheven. Seghdy dat? mijn lieve moeder och mijn soete moeder, die my neghen maenden by dage, by nachten in haer Lichaem droech, ende daer na heeftse my noch meer als hondert maels op haer armen gedragen: och, och tis foey te groten quaet deselve te vervloecken: vele veel te groot is dese sonde: soo ghy God voor my niet en bid, sy en sal my nimmermeer vergeven worden. De biechtvader siende dat M. Chapelet niet meer te segghen hadde, heeft hem d'absolutie met zijn benedictie gegeven hem houdende voor een heylich mensche, als een die gantselijck gheloofde dattet waer was, 't gene hem M. Chapelet geseyt hadde. En wie is de gene die het niet en geloofde, hoorende yemanden soo spreecken die op zijn verscheyden leydt? na dit altsamen heeft hy hem gheseydt: M. Chapelet met Gods hulpe soo suldy haest ghenesen zijn, maer so het nochtans geviel dat God tot hem u gesegende ende welgestelde ziele riep, ghelicstet u niet, dat u lichaem in ons convent begraven worde, welcken M. Chapelet geantwoort heeft ja mijn Heere, het waer my wel leet iewers elders te wesen nae dien dat ghy my belooft hebt, God voor my te bidden, daerenboven heb ick altijt een sonderlinge devotie tot u lieden orden gehadt, daerom bid ick u, doet so vele soo haest ghy in het Klooster ghekomen sult wesen, datmen my hier dat

[Folio B4v]
[fol. B4v]

waerachtige lichaem des Heeren brenghe, dat ghy dese morgen op den autaer gheconsacreert hebt: want ick dencke met u verwilliginge dat te ontfangen mette heylige laeste Oly daer na, op dat ick, al heb ick als een sondaer geleeft, ten minsten als een Christen sterve. De heylige man sprac, dattet hem seer wel beliefde ende dat hy seer wel seyde, oock soude hy maecken dat het staens voets ghebrocht soude worden, het welck alsoo gheschiet is. De twee broeders die in groote twijffelinge stonden, vreesende van M. C. bedrogen te worden, hadden hun achter een schutsel dat de camer daer M. C. lach, van hun scheyde stille gehouden, aldus luysterende haddense bycans al ghehoort ende verstaen wat hy synen biechtvader wijsmaecte, waer door sy menichmaels sulck eenen lach kregen (hoorende de dingen die hy hem biechte, gedaen te hebben) datse schier meynden te bersten, ende seyden dicmaels tegen den anderen, wat is dit voor een mensche, den welcken ouderdom, siecte noch vreese des doodts (die hem voor ooghen staet, noch oock Godt) voor wiens oordeel hy in korter stondt sal moeten komen) noyt niet en hebben kunnen van zijn boosheydt doen afstaen, noch soo veel te wege brenghen dat hy niet en heeft willen sterven, gelijck als hy geleeft heeft. Nietemin sy siende dat hy't so gemaeckt hadde dat hy begraven soude worden, en hebben hun mette reste niet seer becommert. Dan M. Chapelet heeft korts daer na 't Sacrament ontfangen, ende meer en meer altoos vergaderende creech hy oock de laetste oly, so dat hy noch dien selven dach dat hy so schoone degelijcken biechte gedaen hadde, een luttel na vesper tijt gestorven is. Om welcke oorsake de twee broeders hebben doen gereet maken, alle 'tgene dat noodich was om hem eerlijcken te begraven, ende hebbent int convent van den Minnebroeders ontboden, op datse savonts na de ghewoonte de vigilien souden comen seggen, ende sanderdaegs smorgens het lichaem halen. De goede heylige Vader die zijn biechte ghehoordt hadde, verstaen hebbende dat hy overleden was is by den Prieur ghegaen, doende de Capittel luyden. Daer hy hun (als de broeders by den anderen waren) te kennen ghegheven heeft hoe M. Chapelet een heylich man gheweest was, soo hy door zijn biechte hadde moghen begrypen, ende hopende dat ons Heere door hem veel Mirakulen soude laten blijcken, heeft hy geraden, datmen het lichaem met seer groote devotie ende eerbiedinghe moest ontfanghen: waer toe de Prieur met d'ander lichtgeloovige Religieusen verstaen hebben, als de nacht ghecomen was zijnse altsamen ter plaetzen gegaen daer het lichaem van M. Chapelet lach, daer sy een wel deghelijcke solemnele waecke over gedaen hebben. Ende des morgens vroech daer na zijnse altsamen met hun allen ende groote Cappen aengedaen mette boecken ooc in de handt ende het Cruycifix voor aen al singende, dit gebenedijde lichaem gaen halen, 'twelcke sy met heel groote feeste ende solemniteyt in heur kercke brochten: zijnde bycans van al hen gepeupel der stede mannen ende wyven verselschapt: dat in de Kerck ghestelt hebbende, is stracx de biechtvader die hem gebiecht hadde, inden preeckstoel geclommen, daer hy van hem wonderlijcke dinghen begon te prediken, van zijn leven, van zijn vasten, van synen maechdelijcken staet, onnooselheydt, eenvoudicheydt, ende heylicheyt, ende onder ander saken heeft hy daer vertelt 't gene hem M. Chapelet voor zijn aldergrootste sonde ghebiecht hadde,

[Folio C1r]
[fol. C1r]

de, hoe qualic hy hem ooc hadde kunnen int hooft brengen dattet hem God vergeven soude. Hier van de biechtvader een oorsake nemende, ende hem na het volc toe keerende, dat hem hoorde, heeft hijt berispt, segghende: En ghy van God vervloecte schepselen, om een haverstroo dat u tusschen de beenen quispelt, zijt God, zijn moeder, mettet gantsche hemelsche geselschap blasphemerende, boven dit seyde hy vele andere dingen van zijn ghetrouwicheydt ende van zijn oprechticheyt, in sulcker voegen dat hy den selven in corter stont door zijn woorden (den welcken hy vont datse geheelijcken geloof gaven) soo wel int hooft ende devotie vande ghene die daer waren, ingebeelt heeft, dat elck een terstont als den dienst gedaen was met het grootste gedrangh vande werelt, hem is gaen de voeten ende handen kussen, ende al de clederen werden hem vanden lijve gescheurt, deselve hem wel geluckich achtende, dieder maer alleen een lapken af krijghen konde. Men moest hem oock also den gantsen dach deur houden, op dat hy van een yegelijck mochte ghesien ende besocht worden. Daer na wert hy den navolghende nacht in een marberen tombe eerlicken begraven, ende 'sdaechs daer na begonden de luyden van handt tot handt toertsen en keersen te brengen, en hem aen te bidden, ende dien volgende hun te verloven ende wasse beeldekens te hangen[,] na de belofte diese gedaen haddent, ja so grootelijcx nam den roep van zijn heylicheyt ende devotie, diemen tot hem hadde toe, datter niemant bycans was in eenige cleyne tegenspoet zijnde, die hem tot eenigen anderen Sant verloofde, als aen desen. Ende hieten hem ende men noemt hem noch S. Chapelet, versekerende dat ons Heere door hem getoont hadde ende dagelijcx den ghenen noch veelderley mirakelen toonde, die den selven devotelijcken diende. Hier hebdy dan M. Caphelet du Praet zijn leven ende sterven, die een Sant gheworden is als ghy ghehoort hebt, de welcke ic niet loochenen en wil, dat hy niet geluckzalich in Gods tegenwoordicheyt en staet, om dieswille dat hy hoewel zijn leven boos en quaedt gheweest sy, mogelijc in sijn uytterste sulcke berou gehat heeft[,] dat God de Heere barmherticheydt van hem ghehadt ende hem in zijn rijck genomen heeft: dan om dat ons sulckx onbekent is, spreeck icker van, na dat blijcken mach, ende segge dat dese veel eer behoort tusschen des Duyvels claenwen in d'eeuwighe verdoemenisse te wesen, dan in den Hemel, ende so het so is machmen Gods goedertierentheyt t'onswaerts seer over groot bekennen, die op onse gebreken niet en siet, maer op de oprechticheyt van ons gheloof, wy hem voor ons tot onsen middelaer eenen sijnen vyandt nemende, geloovende dien zijn vrient te wesen, verhoort hy onse gebeden, als oft wy tot eenen heel gereckelijcken Sant, voor Middelaer gheloopen hadden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken