Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978
Afbeelding van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978Toon afbeelding van titelpagina van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.37 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie
non-fictie/lifestyle


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978

(1978)–Christine Brinkgreve, Michel Korzec–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 95]
[p. 95]

4. Andere bronnen

Het beeld van culturele veranderingen in Nederland dat in het vorige hoofdstuk werd gegeven, dient getoetst te worden aan materiaal uit andere bronnen dan ‘Margriet Weet Raad’. De beschrijving uit hoofdstuk 3 kan als des te juister gelden naarmate meer materiaal het in dat hoofdstuk gegeven beeld bevestigt, en minder materiaal daarmee in tegenspraak is. Het materiaal dat zich voor zo'n vergelijking en toetsing leent is zeer uitgebreid. Als aanvullende bronnen komen daarbij in aanmerking zowel de statistieken over het gebruik van genotsmiddelen als albums met familiefoto's van Nederlandse gezinnenGa naar eind1., zowel gepubliceerde vraaggesprekken met prominente Nederlanders over Toen en ThansGa naar eind2. als dagboeknotities van verschillende generaties teenagers, zowel inhoudsanalyses van de bekendste Nederlandse romans van na de Tweede Wereldoorlog als een beschrijving van stereotypen in reclameaffiches.Ga naar eind3. Net als bij ‘Margriet Weet Raad’ zouden we de bovengenoemde bronnen als ‘spiegels’ van veranderingen kunnen gebruiken met inachtneming van de beperkingen die eraan kleven. Dit geldt ook voor de drie bronnen die wij in dit hoofdstuk als toetssteen en aanvulling van ‘Margriet Weet Raad’ zullen gebruiken: wetsteksten, opinieonderzoekingen, en sociologisch onderzoek naar culturele veranderingen.

Wetgeving

Veranderingen in problemen en in adviezen uit ‘Margriet Weet Raad’ hebben wij onder andere geïnterpreteerd als uitdrukking van verkleining van machtsverschillen tussen mannen en vrouwen, ouders en kinderen en tussen sociale klassen. Ook zagen we in die veranderingen een uitbreiding van gedragsmogelijkheden (voor met name vrouwen en kinderen). Veranderingen in wetgeving die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden kunnen eveneens als uitdrukking van die verkleining van machtsverschillen en uitbreiding van gedragsalternatieven worden beschouwd. Deze wetsveranderingen zijn tevens interessant omdat ze op hun

[pagina 96]
[p. 96]


illustratie

[pagina 97]
[p. 97]

beurt machtsverhoudingen en gedragswijzen beïnvloeden. Veranderingen in wettelijke bepalingen die hier van belang zijn kunnen we in vier categorieën verdelen.

In de eerste plaats gaat het om veranderingen waarin de bescherming die het huwelijk geniet op een aantal punten is verminderd. De veranderingen betroffen alle situaties waarbij het primair stellen van de huwelijksband in conflict zou kunnen komen met de belangen van direct of indirect betrokkenen. In dit kader werd eerst de positie van het ‘natuurlijke kind’ verbeterd (1947). In het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1 januari 1970 werd vervolgens de tot dan toe bestaande juridische discriminatie tegenover ‘bloedschennige en overspelige’ kinderen opgeheven. Tevens verdween toen uit het wetboek de bepaling dat ‘Een persoon die bij rechterlijk vonnis van overspel is overtuigd, (...) nimmer met de medeplichtige aan dat overspel in het huwelijk (mag) treden’. In 1971 vond in de huwelijkswetgeving een correctie plaats, waarbij de alimentatieplicht en het alimentatierecht losgekoppeld werden van de schuldvraag ten aanzien van huwelijksontbinding, en slechts afhankelijk werden gesteld van de verschillen in welstand tussen de ex-huwelijkspartners (bij deze wetswijziging is tevens de mogelijkheid geschapen dat een man alimentatie van zijn ex-vrouw zou kunnen eisen).

Het is opmerkelijk dat in een periode waarin van een strijdbare vrouwenbeweging geen sprake was, een zo grote verandering in de wettelijke positie van de gehuwde vrouw heeft plaatsgevonden als in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog. In de wijzigingen van 1947 werden enkele regelingen in de richting van een grotere gelijkheid opgenomen, zoals de bepaling dat voortaan beide ouders, en niet alleen maar de vader, in een volledig gezin het vruchtgebruik hadden van het vermogen van hun minderjarig kind. Ook werd toen bepaald dat voortaan beide ouders gezamenlijk de ouderlijke macht uitoefenen. Wel bleef bij verschil van inzicht de wil van de vader doorslaggevend. De ongelijkheid op dit punt werd pas opgeheven toen in het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1970 het artikel waarbij de vader werd aangewezen als gezinshoofd werd geschrapt (het voorstel daartoe werd in 1968 ingediend). Vermeldenswaard is hier ook de wettelijke bepaling die in 1963 van kracht werd, waarbij een Nederlandse vrouw die met een buitenlander trouwde de mogelijkheid kreeg om, naast het verkrijgen van de nationaliteit van haar man, haar

[pagina 98]
[p. 98]

eigen nationaliteit te behouden. De meest opmerkelijke wettelijke vermindering van de machtsongelijkheid tussen man en vrouw na de Tweede Wereldoorlog was ongetwijfeld de ‘Wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw’. Deze bepaling kwam in 1949 als wetsontwerp in discussie en werd zeven jaar later van kracht. Hiermee kwam een einde aan de situatie waarbij gehuwde vrouwen juridisch gelijkgesteld werden aan onmondigen en onder curatele gestelden. (Posthumus-van der Goot & De Waal, 1968, p. 377). In de relatie tussen ouders en kinderen waren eveneens in 1947 enkele bepalingen opgenomen die een verbetering van de machtspositie van het kind tegenover zijn ouders inhielden. Daarbij werden bijvoorbeeld de mogelijkheden voor een meerderjarig kind om zonder toestemming van zijn ouders te trouwen enigszins verruimd. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1 januari 1970 werd deze ontwikkeling doorgetrokken. In het nieuwe Wetboek werd bepaald dat er geen toestemming meer nodig is van ouders voor het trouwen van hun meerderjarig kind. Ook kon een minderjarige volgens deze bepalingen direct over zijn loon beschikken.

De laatste ontwikkeling van wettelijke bepalingen die hier van belang is betreft de relatie tussen werknemers en werkgevers. De veranderingen in deze verhouding worden gemarkeerd door de aanneming van de Wet op de Ondernemingsraden van 1950 (die in de plaats kwam van de Bedrijfsradenwet van 1933), en door de Structuurwet van 1971. Vertegenwoordigers van de werknemers kregen via de Wet op de Ondernemingsraden onder andere een adviserende bevoegdheid binnen de onderneming; de Structuurwet van 1971 schiep de mogelijkheid van werknemerscommissarissen in het ondernemingsbestuur. In 1971 werd voorts van kracht de nieuwe Wet op de Ondernemingsraden, waarin de ondernemingsraad naast de adviserende taak ook een beperkt recht tot meebeslissen heeft gekregen (in de zin van enige veto-bevoegdheden).

 

De wetgeving komt niet altijd overeen met de sociale werkelijkheid. Wettelijke bepalingen zijn een uitdrukking van sociale normen en van verandering in die sociale normen. De discrepantie tussen norm en werkelijkheid kan zowel inhouden dat de wetgeving een achterstand op de sociale werkelijkheid vertoont als dat de wetgeving ‘vooruitloopt’.

Er was al sprake van een uitbreiding van gedragsmogelijkheden

[pagina 99]
[p. 99]

voordat de wettelijke bepalingen dienaangaande werden verruimd. Dit gaat op voor zulke uiteenlopende zaken als de echtscheidingswetten, de bepalingen ten aanzien van pornografie en de abortuswetgeving. Maar ook op andere hierboven beschreven gebieden kwam de situatie van het achterlopen van de wet op de werkelijkheid waarschijnlijk vaak voor. Zo vormde het opheffen van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw en het afschaffen van de mogelijkheid van ouderlijk veto inzake het huwelijk van hun meerderjarige kinderen een legalisatie van reeds langer bestaande maatschappelijke gebruiken. Op sommige gebieden komt evenwel ook het omgekeerde voor. Ten aanzien van de verhouding tussen mannen en vrouwen zijn er twee voorbeelden te geven waarbij wettelijke norm op de werkelijkheid vooruit heeft gelopen. Ondanks het feit dat Nederland in 1957 een EEG-verdrag tekende waarin de invoering van de regel ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ verplicht werd gesteld, heeft het nog ongeveer vijftien jaar geduurd voordat alle mogelijkheden tot ontduiking van deze regel werden afgeschaft. Van eenzelfde achterstand bij de praktische invoering van een formeel bestaande bepaling was sprake bij de vraag in hoeverre een ambtenares die trouwde om die reden ontslag mocht krijgen. Ondanks het feit dat een motie van die strekking in 1955 door de Tweede Kamer was aangenomen, kwam ontslag van trouwende onderwijzeressen (zij het in steeds mindere mate) nog twintig jaar later voor.

 

Het voorbehoud dat we maakten bij een schets van de veranderingen in wetsteksten is ook op zijn plaats bij het hier volgend overzicht van enige resultaten van enquêtes die na de Tweede Wereldoorlog zijn gehouden. Over enquêteonderzoek is vaak opgemerkt dat de antwoorden die mensen geven op vragen uit opinieonderzoekingen in vele gevallen geen betrouwbare informatie verschaffen over hun werkelijke denken en gedrag. De resultaten van die onderzoekingen zouden vooral weergeven wat mensen als sociaal acceptabel voorkomt. Dat dit beslist niet altijd het geval is blijkt bijvoorbeeld uit de toentertijd (in 1948) zeer schokkende resultaten van het Kinsey-onderzoek. Maar al zouden die enquêteresultaten niet in alle opzichten betrouwbare informatie verstrekken over werkelijke gevoelens en gedragingen, ze bieden in elk geval

[pagina 100]
[p. 100]

wat betreft de ontwikkeling van de moraal voor ‘Margriet Weet Raad’ boeiend vergelijkingsmateriaal.

Enquêteonderzoek

De verkleining van de afstand tussen ouders en kinderen is onder meer te zien aan de toename van het percentage gezinnen waarin de kinderen hun ouders tutoyeren. In 1960 werden door het Nederlands Instituut voor Publieke Opinie de volgende twee vragen aan een steekproef van ouders gesteld: 1. Wat zeggen Uw kinderen tegen U: je en jij of U? 2. En wat zei U vroeger tegen Uw ouders: je en jij of U? Op basis van de uitslagen van deze enquête concludeerde het NIPO: ‘Tutoyeren van ouders door kinderen (is) in één generatie van 26% tot 38% gestegen’.Ga naar eind4.Ga naar eind5. In 1965 werd de kwestie van het tutoyeren door kinderen in iets andere bewoordingen aan de orde gesteld: ‘Bent U ervoor of ertegen dat kinderen hun ouders met jij aanspreken?’ Deze vraag (uit het onderzoek ‘Huwelijk en Gezin’) werd in 1970 en 1975 in identieke vorm herhaald (in het kader van respectievelijk de onderzoeken ‘Progressiviteit en conservatisme’ en het replicatieonderzoek ‘Culturele veranderingen in Nederland 1958-1975’).Ga naar eind6. De resultaten van de drie onderzoekingen zijn in tabel 3 samengevat.

Tabel 3. Tutoyeren van ouders door kinderen.

1965 1970 1975
Ervoor 31,1% 46,3% 48,4%
Niet van belang 16,7% 21,1% 22,1%
Ertegen 51,9% 31,2% 29,0%
Geen mening 0,3% 1,4% 0,5%

Ondanks het feit dat de vraag uit 1960 verschilt van de vraag uit de drie latere enquêtes (in 1960 wordt gevraagd naar feitelijk gedrag en later naar wenselijk gedrag), mogen we toch op basis van de bovenstaande kwantitatieve gegevens de conclusie trekken dat in de periode die door ons Margriet-materiaal wordt bestreken (1938-1978) het tutoyeren van de ouders veranderde van een gewoonte die bij een minderheid

[pagina 101]
[p. 101]

van de Nederlandse gezinnen voorkwam tot een (vermoedelijke) norm bij een ruime meerderheid.

Twee andere vragen die betrekking hebben op de relatie tussen ouders en kinderen luiden als volgt: ‘Vindt U dat jongens en meisjes van 18 jaar alles mogen lezen of acht U sommige boeken voor hen ongeschikt?’, en ‘Vindt U het normaal dat ouders van bijvoorbeeld een twintigjarige dochter haar van tevoren zeggen hoe laat ze thuis moet zijn of is het volgens U beter als ze dit aan de dochter overlaten?’. Het percentage ondervraagden dat van oordeel was dat 18-jarigen alles mogen lezen, steeg van 48,4% (in 1965) via 71,8% (in 1970) naar 77,9% (in 1975). Het percentage ondervraagden dat van oordeel was dat de beslissing over het tijdstip van thuiskomst het beste aan de dochter overgelaten kon worden, steeg van 17,2% (in 1965) naar 30,7% (in 1970). Dit percentage bleek in 1975 nagenoeg onveranderd: 29,5%. Het percentage dat van oordeel was dat de beslissing uitsluitend bij de ouders moest liggen, daalde tussen 1970 en 1975 van 17,3% naar 13%. In 1965 was dit percentage nog 52,8%.Ga naar eind7.

 

Opinieonderzoeken met het expliciete oogmerk machtsverschillen tussen mannen en vrouwen te onderzoeken zijn in de jaren veertig en vijftig niet gehouden. Vrouwenemancipatie werd in het algemeen toen niet (niet meer en nog niet) als probleem gezien. Enige informatie over de verandering in de machtsverhouding tussen mannen en vrouwen geven de resultaten van enquêtes die door het NIPO werden gehouden in 1948, 1949 en 1975 (in het kader van het Jaar van de Vrouw). Daarbij werd o.a. gevraagd: ‘Helpt bij U thuis de man ooit wel eens in de huishouding? Nooit, enkele keer, geregeld of dagelijks?’ en ‘Wie beheert er bij u het geld: de man of de vrouw?’. In 1949 werd door 44% van alle respondenten geantwoord dat de man nooit in het huishouden hielp. In 1975 was dit percentage gedaald tot 14%. Het percentage dat als frequentie van de mannelijke hulp als antwoord ‘dagelijks’ of ‘geregeld’ opgaf, steeg tussen 1949 en 1975 van 32% naar 41%. Het percentage van alle ondervraagden dat opgaf dat bij hen thuis uitsluitend de man het geld beheerde, daalde van 38% in 1948 tot 20% in 1975; het percentage van degenen die als antwoord gaven dat hetzij de vrouw alleen hetzij man en vrouw tesamen het geld beheerden, steeg dienovereenkomstig van 62% naar 80%.Ga naar eind8.

[pagina 102]
[p. 102]

Vragen die direct op ‘emancipatie’ betrekking hebben, werden vanaf 1965 steeds regelmatiger in enquêtes aan de orde gesteld. In 1965 had 82,9% van de ondervraagden er bezwaar tegen dat een vrouw met schoolgaande kinderen buitenshuis ging werken. In 1970 was dit percentage bijna gehalveerd: 42,7%. De daling in de daarop volgende vijf jaar was minder spectaculair: 38,3% bleef in 1975 van mening dat een vrouw met school-gaande kinderen niet buitenshuis mag werken.Ga naar eind9.

De vele enquêtevragen die sinds 1965 over emancipatie zijn gesteld geven een verschuiving te zien op gebieden als ‘vrouwen en politiek’, (‘conservatieve’ percentage daalt van 21% in 1966 naar 15% in 1975), ‘vrouwen en opleiding’ (‘conservatieve’ percentage daalt van 22% in 1970 naar 14% in 1975), ‘de verzorgende en koesterende taak van vrouwen ten aanzien van kleine kinderen’ (‘conservatieve’ percentage daalt van 76% in 1970 naar 66% in 1975), ‘vrouwen in leidende posities’ (‘conservatieve’ percentage daalt van 29% in 1970 naar 19% in 1975).Ga naar eind10.

In 1950 werd door het NIPO de volgende vraag aan de onderzochten voorgelegd: ‘Vindt U het juist of niet juist als een meisje een jongen uitnodigt om eens uit te gaan naar een concert of iets anders?’. Ook toen al gaf de grootste groep van de ondervraagden (45%) ‘is juist’ als antwoord (40% antwoordde ‘is niet juist’ en 15% gaf geen oordeel).Ga naar eind11. Deze vraag werd bij ons weten nooit in later onderzoek herhaald.

 

In de naoorlogse opinieonderzoekingen zijn bijna nooit vragen gesteld waaruit veel informatie ontleend zou kunnen worden over verschuivingen in machtsverschillen tussen sociale klassen. Veranderingen in de mate waarin men het bestaan van sociale ongelijkheid aanvaardt, hebben zich in de periode sinds 1962 (toen voor het eerst gevraagd werd naar de mening van Nederlanders over inkomensverschillen) nauwelijks voltrokken. De meerderheid van de Nederlanders bleek toen en thans van mening dat de bestaande inkomensongelijkheid in Nederland te groot was: in 1962 was dit 56%, in 1975 61%.Ga naar eind12.

In de afwijzende houding tegenover een verdeling in ‘hoog’ en ‘laag’ in de Nederlandse samenleving valt weinig verandering te constateren. Deze verandering valt wel duidelijk te bespeuren als het gaat om de houding tegenover de verticale scheidslijnen in Nederland: de verdeling in ‘zuilen’. In 1959 en in 1970 werd aan respondenten gevraagd of ze een gemengd huwelijk

[pagina 103]
[p. 103]

(tussen katholieken en protestanten) juist of onjuist vonden. In 1959 was 60% van mening dat dergelijke huwelijken onjuist waren. In 1970 was nog maar 21% van de ondervraagden deze mening toegedaan.Ga naar eind13. Deze verschuiving heeft zich vermoedelijk vooral in de tweede helft van de jaren zestig voltrokken. In 1966, 1970 en 1975 werd de vraag gesteld, hoe men zou staan tegenover een huwelijk van zijn of haar dochter met iemand van een ander geloof. 36% had in 1966 geen enkel bezwaar of gaf als antwoord ‘hangt er vanaf’. Dit percentage steeg in 1970 tot 77,7%. In 1975 was er sprake van een kleine teruggang in tolerantie tegenover gemengd trouwen. Het percentage bedroeg toen 71,4%, nog altijd het dubbele van het percentage ‘verdraagzamen’ uit 1966.Ga naar eind14.

Ook in relatie tot mensen van een ander ras (de benaming is afkomstig uit de enquêtevragen) vond een verandering in verdraagzaamheid plaats. Deze voltrok zich in een andere richting dan die bij gemengd trouwen. In 1966 had 87% van de onderzochten geen enkel bezwaar tegen buren van een ander ras of antwoordde: ‘het hangt er vanaf’. In 1975 had nog maar 71,2% van de ondervraagden deze tolerante mening.Ga naar eind15. In ‘Margriet Weet Raad’ was van deze afname van tolerantie jegens mensen van een ander ‘ras’ niets te merken. De toename van de tolerantie (in de adviezen) jegens gemengd trouwen is daarentegen goed in overeenstemming met het beeld dat we in het vorige hoofdstuk hebben geschetst.

 

Het minder strikt worden van omgangsregels en de vergroting van gedragsmogelijkheden zijn processen die we met materiaal uit ‘Margriet Weet Raad’ zeer uitvoerig kunnen documenteren. Ook opinieonderzoekingen maken een ruime keuze van illustraties mogelijk van dit proces van het losser worden van externe geboden en verboden.

De steeds grotere tolerantie ten opzichte van verschijnselen als homoseksualiteit, vertoning van naakt in massamedia, pornografie voor degenen die daaraan behoefte hebben, condoomautomaten, is een feit waaraan niet getornd kan worden. Wat betreft de versoepeling van gedragsregels en uitbreiding van alternatieven wilden we hier volstaan met het vermelden van de verandering in de houding jegens echtscheiding en ten aanzien van een aantal vormen van ‘gedrag in het openbaar’. Uit een enquête gehouden in 1947 bleek bijna de helft van de Nederlandse mannen en vrouwen (47% van de mannen en 50%

[pagina 104]
[p. 104]


illustratie

[pagina 105]
[p. 105]

van de vrouwen) van mening dat echtscheiding moeilijker gemaakt moest worden. (26% wilde de echtscheidingsmogelijkheden ‘hetzelfde laten’, 13% wilde echtscheiding gemakkelijker maken en 13% had geen mening).

Deze vraag werd daarna gesteld in 1960, 1966, 1969 en 1970. De resultaten worden in tabel 4 samengevat.Ga naar eind16.

Tabel 4

1947 1960 1966 1969 1970
  % % % % %
Moeilijker maken 48 39 20 16 11
Gemakkelijker maken 13 8 24 41 50
Hetzelfde laten 26 31 38 30 29
Geen oordeel 13 22 18 13 10

De resultaten van 1970 worden nog opmerkelijker als men zich realiseert dat op 1 januari van dat jaar het nieuwe Burgerlijk Wetboek van kracht was geworden waarin echtscheiding al aanzienlijk makkelijker werd gemaakt. In de hieraan voorafgaande periode werden de formele regels in de praktijk vermoedelijk in toenemende mate ontdoken.

Uitbreiding van praktische en formele echtscheidingsgronden maakt onderdeel uit van een proces waarbij de mogelijkheden toenemen om op velerlei gebieden een ‘eigen’ keuze te maken. De sancties die in een eerdere periode golden voor afwijking van allerlei normen verloren, zoals we in hoofdstuk 5 zullen beschrijven, tijdens de hier behandelde periode voor een deel hun afschrikwekkende werking.

Bepaalde ongeschreven gedragsvoorschriften ten aanzien van kleding, voorkomen en gedrag in het openbaar lijken door deze ontwikkeling eveneens beïnvloed te zijn, zij het op minder spectaculaire wijze dan bij de houding ten aanzien van echtscheiding.

In 1966 en in 1971 werd aan een steekproef van Nederlanders de volgende vraag gesteld: ‘Er zijn dingen waarvan sommige mensen vinden dat het in het algemeen niet netjes is, andere mensen vinden het weer niet zo erg. Wat vindt U zelf?’.

Tabel 5 geeft een overzicht van de percentages respondenten die de onderstaande vormen van openbaar gedrag als ‘niet netjes’ bestempelden.Ga naar eind17.

[pagina 106]
[p. 106]


illustratie

[pagina 107]
[p. 107]

Tabel 5

1966 1971
91% 80% vrouwen die op straat roken
64% 66% vrouwen die hun haar in het openbaar kammen
21% 14% vrouwen die opgemaakt zijn met lippenstift, ogenzwart e.d.
45% 9% vrouwen die een rok of jurk boven de knie dragen
20% 6% vrouwen die op straat een lange broek dragen
86% 78% mannen die in het openbaar ongeschoren zijn
67% 47% mannen die zonder een stropdas in de kerk, bioscoop, restaurant, café e.d. zitten
47% 47% mannen die in of om hun huis in hun onderhemd rondlopen
81% 45% mannen die lang haar dragen

Het zijn dergelijke verschuivingen in opvattingen over ‘decorumhandhaving’ waarop gedoeld wordt wanneer de ‘grijsheid’ van ‘de jaren vijftig’ gecontrasteerd wordt met het ‘non-conformisme’ van eind jaren zestig.

Sociologisch onderzoek

Resultaten van enquêtes als de direct hierboven weergegeven cijfers over ‘openbaar gedrag’ kunnen niet makkelijk worden vergeleken met bevindingen gebaseerd op ‘Margriet Weet Raad’. Een van de redenen hiervoor is dat deze opinieonderzoeken (op enkele hierboven besproken uitzonderingen na) een tijd bestrijken die veel korter is dan de periode 1938-1978. Het tijdstip waarop vragen worden gesteld waaruit later conclusies over veranderingen worden getrokken valt meestal niet samen met het begin van de veranderingen, maar met het ogenblik waarop die veranderingen al zo manifest zijn geworden dat men een kostbaar opinieonderzoek de moeite waard gaat vinden. Dit geldt met name voor sociologisch onderzoek naar seksueel gedrag. Vóór het midden van de jaren zestig werd een dergelijk onderzoek door Nederlandse sociologen niet verricht. In 1968 werd door de redactie van Margriet (dat al eerder opdracht had gegeven tot twee grote surveyonderzoeken, namelijk ‘Huwelijk en Gezin’ in 1965 en het jaar daarop ‘Godsdienst in Nederland’) het initiatief genomen tot zo'n onderzoek, waarvan de resultaten in 1969 in boekvorm verschenen onder de titel ‘Sex in Nederland’. Het surveyonderzoek van 1968 maakte gebruik van een steekproef van jongeren van 16 t/m 20 jaar en

[pagina 108]
[p. 108]

van een steekproef van volwassenen ouder dan twintig jaar.

Voor de groep jongeren werd het onderzoek door een van de deelnemers aan de opzet van 1968, G.A. Kooy, herhaald in 1974. Een vergelijking van de belangrijkste resultaten van 1968 en 1974 geeft een kwantitatieve precisering van het beeld van de snelle veranderingen op het gebied van opvattingen over seksueel gedrag dat we hebben gekregen op grond van de vergelijking van ‘Margriet Weet Raad’ uit de jaren 1966 en 1970. De uitslagen van Kooy's onderzoek laten ingrijpende veranderingen zien op het gebied van de seksuele moraal onder de jongeren in Nederland tussen 1968 en 1974. Men kan zich afvragen in hoeverre deze verschuivingen een verandering in seksueel gedrag weerspiegelen. Het feit bijvoorbeeld dat de helft van de respondenten in 1968 te kennen geeft ooit ‘zelfbevrediging te hebben gepleegd’ en dat in 1974 drie kwart van hen verklaart zich ooit aan dergelijke activiteiten te hebben overgegeven, hoeft nog niet een gedragsverandering te betekenen; deze cijfers kunnen ook wijzen op een toename in tolerantie tegenover het verschijnsel in kwestie. De door Kooy verzamelde gegevens over schuldgevoelens ten aanzien van zelfbevrediging zijn met zo'n interpretatie in overeenstemming: in 1968 zei de helft van de ondervraagde jongeren schuldgevoelens over zelfbevrediging te hebben gehad, in 1974 daalde dit tot een derde van de respondenten.

In 1968 verklaarde 22% van alle ondervraagde jongeren coïtuservaring te hebben. Dit percentage was zes jaar later bijna verdubbeld (38%) (Kooy, 1976, pp. 74-75). Deze ontwikkeling geeft aan hoe snel de houding tegenover seksualiteit is veranderd. Maar een preciese kwantitatieve beschrijving van de verandering in feitelijk seksueel gedrag van jongeren in Nederland wordt hiermee niet gegeven. Men kan namelijk de verdubbeling van het percentage jongeren dat op coïtuservaring prat gaat wederom mede toeschrijven aan veranderingen in acceptatie van voorechtelijk geslachtsverkeer bij jongeren. Deze veranderingen in normen houden ongetwijfeld verband met veranderingen in feitelijk gedrag, maar over dat verband, en over het feitelijk gedrag, kunnen we weinig met zekerheid zeggen. Deze voorzichtigheid is een vereiste bij de interpretatie van de gegevens uit het onderzoek van Kooy en uit ander enquêteonderzoek waarbij conclusies worden getrokken over veranderingen in feitelijk gedrag. Onderzoeksresultaten die een verandering in ‘normen en waarden’ beogen aan te geven, kunnen met minder

[pagina 109]
[p. 109]


illustratie
Grafiek 1.


‘slagen om de arm’ geïnterpreteerd worden, en laten wel degelijk kwantitatieve vaststellingen toe.

De meest uitgebreide en veelzijdige kwantitatieve gegevens over veranderingen in normen en waarden in Nederland zijn afkomstig uit het onderzoek van de socioloog C.P. Middendorp. In opdracht van het Sociaal en Cultureel Planbureau voerde Middendorp in november en december 1975 een landelijke enquête uit. Deze enquête bestond uit vragen afkomstig uit achttien eerder gehouden landelijke enquêtes. Drie van die enquêtes werden vóór 1965 gehouden: 1958 (Riskante gewoonten), 1962 (Welvaart in Nederland) en 1963 (T.V. - Radio Onderzoek). De andere vijftien enquêtes werden in 1965 of later gehouden. Wij hebben hierboven al enkele keren gebruik gemaakt van enige door Middendorp verzamelde gegevens. De bovenstaande grafiek geeft een beeld van een aantal karakteristieke veranderingen die door het replicatieonderzoek van 1975 zichtbaar zijn geworden. In deze grafiek is informatie te vinden over de mate (in percentages van de respondenten) waarin de Nederlandse bevolking de volgende verschijnselen als acceptabel omschreef: geboortenbeperking, abortus (vrouw beslist), homofilie, ‘ontrouw’ in het huwelijk, bewust gewilde kinderloosheid, vrouwen in leidinggevende posities.Ga naar eind18.

De grafiek geeft een fragmentarisch beeld van de ontwikkelingen die we met het Margriet-materiaal hebben beschreven. Dit beeld is grotendeels in overeenstemming met dat materiaal: tussen 1965 en 1975 zijn een aantal daarvóór onacceptabele houdingen en gedragingen voor de meerderheid of bijna de meer-

[pagina 110]
[p. 110]

derheid der Nederlanders, acceptabel geworden. Vele andere houdingen en gedragingen werden reeds vóór 1965 door een meerderheid der Nederlanders geaccepteerd.

In de bovenstaande grafiek is voorts een afname te zien in het tempo van de veranderingen. De conclusie van een toename van behoudzucht die Middendorp in zijn onderzoekverslag op voorzichtige wijze geeft, kan op grond van de gegevens in deze grafiek niet worden getrokken. Zo'n conclusie is alleen mogelijk indien we het feit dat het percentage ‘voorstanders’ een bovengrens nadert als indicatief beschouwen voor een afname van de vernieuwingsgezindheid. De houding ten opzicht van een ‘slippertje’ in het huwelijk vormt hierbij wellicht een uitzondering. In de bovenstaande grafiek is zelfs tussen 1970 en 1975 een gedeeltelijke ‘restauratie’ zichtbaar van een vroeger overheersende afwijzing van dit verschijnsel. Iets dergelijks constateert Middendorp ook ten aanzien van de houding tegenover voorechtelijk geslachtsverkeer bij meisjes (‘maagdelijkheid’) tussen 1970 en 1974 (Middendorp, 1975).Ga naar eind19. De daling van de acceptatie van beide verschijnselen na 1970 is echter kleiner dan de voorafgaande stijging tussen 1965 en 1970. Een teruggang in tolerantie ten aanzien van kwesties van seksualiteit hebben wij in ‘Margriet Weet Raad’ niet gevonden.

 

Enquêtegegevens zoals verzameld door het NIPO, door Kooy en door Middendorp zijn onmisbaar bij de pogingen om op de vraag welke culturele veranderingen in Nederland hebben plaatsgevonden een zo volledig en nauwkeurig mogelijk antwoord te geven. Toch vertonen deze onderzoeken ook ernstige tekortkomingen. Hierboven beschreven wij die tekortkomingen als voortkomend uit de discrepantie tussen norm en praktijk. Voor het onderzoek van Kooy en Middendorp gaven we voorts als bezwaar aan de korte periode waarop hun enquêtegegevens betrekking hebben. Als derde punt van kritiek op Kooy en Middendorp noemen wij de theoretische tekortkomingen van hun werk. De uitleg die zij geven aan de door hen beschreven veranderingsprocessen bestaan uit een aaneenschakeling van ad hoc verklaringen. Er is nauwelijks een poging gedaan om de gesignaleerde veranderingen in gevoel, gedrag en moraal in verband te brengen met bredere sociale processen die zich gedurende de afgelopen decennia in Nederland hebben afgespeeld. Een aanzet tot zo'n verklaring willen wij in het volgende hoofdstuk geven.

eind1.
Een interessant onderzoek naar foto's uit Nederlandse familiealbums werd onlangs verricht door Jaap Boerdam en Warna Oosterbaan (boerman & oosterbaan, 1978).
eind2.
Zie bijvoorbeeld de terugblik van ‘3 goeie vijftigers’ in een interview met Joop van Tijn (van tijn, 1978).
eind3.
Een fascinerende analyse van reclameafbeeldingen op stereotype rollen van mannen en vrouwen werd gegeven door de Amerikaanse socioloog goffman in een voordracht tijdens het ‘Festival of the Social Sciences’ dat gehouden werd in Amsterdam van 7 tot 18 april 1975.

eind4.
NIPO, bericht no. 785, 20 juni 1960.
eind5.
In deze en volgende onderzoeksresultaten gaf een bepaald percentage repondenten geen antwoord of ‘geen mening’ als antwoord. In het vervolg zullen we, net als hier, niet altijd een volledig overzicht geven van de enquêteresultaten. In enkele gevallen bleek het percentage mensen dat ‘geen oordeel’ of geen antwoord opgaf van enquête tot enquête aanzienlijk te verschillen. Om een vergelijking tussen enquêteresultaten mogelijk te maken, hebben wij de desbetreffende enquêteresultaten genormeerd door de categorie ‘geen oordeel’ of ‘geen antwoord’ buiten beschouwing te laten.
eind6.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, deel IV B, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.

eind7.
Idem.
eind8.
NIPO, bericht no. 1717, 25-7-1975.
eind9.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1978, deel II A, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.
eind10.
De vragen waren als volgt: ‘Politiek is tot nu toe hoofdzakelijk een mannenaangelegenheid geweest. Vindt U dat dit zo moet blijven of moet het volgens U veranderen?’, ‘Voor een meisje is het eigenlijk niet zo belangrijk als voor een jongen om een goede schoolopleiding te krijgen’, ‘Een vrouw is geschikter om kleine kinderen op te voeden dan een man’, ‘Het is onnatuurlijk als vrouwen in een bedrijf leiding uitoefenen over mannen’.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, delen II A en IV B, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.
eind11.
NIPO, bericht no 441-44, 29-8-1950.
eind12.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, deel II A, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.
eind13.
NIPO, bericht no. 1355, 11-6-1970. In 1953 werd door het NIPO de volgende vraag gesteld: Twee mensen houden van elkaar. De een is protestant, de ander katholiek. Zouden zij volgens U een gelukkig getrouwd leven kunnen leiden of niet ‘47% van de respondenten antwoordden hierop met een neen, terwijl een even groot percentage ja als antwoord gaf’ (NIPO, bericht no. 607, 22-1-1953).
eind14.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, deel IV A, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977, en Margriet, 1966, nr. 42.
eind15.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, deel II B, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.
eind16.
NIPO, bericht no. 113, 28-5-1947, en bericht no. 1342, 20-3-1970.

eind17.
NIPO, bericht no. 1460, 6-10-1971.

eind18.
Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, delen II A, IV B, III B, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977.
eind19.
Dit gegeven lijkt overigens in tegenspraak met gegevens uit het onderzoek van 1975. Daaruit bleek dat het percentage ‘voorstanders’ van maagdelijkheid daalde van 70 in 1965, via 32 in 1970 naar 20,5 in 1975.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken