Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978
Afbeelding van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978Toon afbeelding van titelpagina van 'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.37 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie
non-fictie/lifestyle


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Margriet weet raad'. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938-1978

(1978)–Christine Brinkgreve, Michel Korzec–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

5. Aanzet tot verklaring

De wereld van ‘Margriet Weet Raad’ is de wereld van het alledaagse. De Franse filosoof Lefebvre beschreef deze wereld als een domein van ‘des drames étouffés, des situations inexpressives et inexprimées, des événements et des histoires hors de l'Histoire. Le banal côtoyant le dramatique, ou au coeur même du dramatique. L'insignifiant plein de significations inaperçues...’ (Lefebvre, 1961). De geschiedenis vormt echter noch een ‘hoofdstroom’ noch een ‘achtergrond’ of ‘voorgrond’ naast welke het dagelijks leven van de mensen zich zou afspelen. Deze dagelijkse geschiedenis van miljoenen mensen is de geschiedenis. Abstracties en aggregaten van al die levenslopen onderkennen we als economische, politieke, demografische, en andere sociale processen.

In de veranderingen in ‘Margriet Weet Raad’ in de periode 1938-1978 worden enkele processen zichtbaar, die zich gedurende die jaren hebben afgespeeld: economische groei, daling van het kindertal, democratisering, secularisering, en meer in het bijzonder de uitbreiding van de psycho-sociale hulpverlening. Op elk van die ontwikkelingen zullen we hieronder kort ingaan.Ga naar eind1.

 

Na de Tweede Wereldoorlog heeft Nederland een snelle economische groei doorgemaakt. Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking heeft tussen 1938 en 1978 een ruime verdubbeling ondergaan. Het grootste deel van deze groei vond plaats tussen 1952 en 1969 toen de meeste indices van welvaartsstijging een jaarlijkse gemiddelde groei vertoonden van meer dan 4%. Een gevolg hiervan was een zeer snelle stijging van het vrij besteedbaar inkomen per hoofd van de bevolking vanaf het midden van de jaren vijftigGa naar eind2. (Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen). Zoals we later zullen beschrijven vond tegelijkertijd een proces van inkomensnivellering plaats zodat deze gemiddelde welvaartsstijging in ieder geval directe gevolgen had voor het leven van degenen die vroeger aan de rand van het bestaansminimum leefden.

De spectaculaire uitbreiding van produktie en van consumptie in Nederland heeft geen einde gemaakt aan getob over materiële kwesties zoals we die in de adviesrubriek van Margriet

 

[herhaling noot 2.]

illustratie

[pagina 112]
[p. 112]

konden tegenkomen. De manier waarop men over geldzorgen klaagde en de wijze waarop advies over die zorgen werd uitgebracht laat wel opmerkelijke verschillen zien met de jaren vlak voor en na de oorlog. Soberheid en Zuinigheid werden tot in de jaren vijftig niet slechts als bittere noodzaak gezien, maar vooral ook als belangrijke deugden. Deze goede eigenschappen ondergingen een opmerkelijke ‘devaluatie’ door de snelle toename van consumptiemogelijkheden. Herhaaldelijk kwam vroeger in de rubriek de klacht voor over de spilzucht van vrouwen ‘die ettelijke kwartjes per week zouden sparen als zij niet toegaven aan de lekkere honger’, die bezwijken voor ‘modesnufjes’ terwijl ze die best konden ontberen. Klachten over dergelijke ‘luxeneigingen’ zijn vanaf het begin van de jaren zestig nauwelijks meer in de rubriek te vinden.

De beanwudheid voor welvaart, de identificatie van massale stijging van consumptie met gevaar, de gedachte dat luxe op zich een verwerpelijke zaak is, komen we ook tegen buiten de op persoonlijke problemen gerichte wereld van ‘Margriet Weet Raad’. Deze opvatting maakte ook deel uit van de publieke levenshouding in Nederland die jaren. Kenmerkend in dit opzicht is de uitdrukking die in 1960 door de toenmalige minister van financiën Zijlstra werd gebruikt ter verdediging van maatregelen die de overheid tegen overbesteding wilde nemen: ‘welvaartspsychose’.Ga naar eind3. Zo'n uitdrukking is in Nederland na die tijd niet meer goed denkbaar in politieke uitspraken. Toen bijvoorbeeld vanaf het begin van de jaren zeventig de gedachte aan een fundamentele begrenzing van economische mogelijkheden in een nieuwe vorm was teruggekeerd, werd deze gedachte niet meer vertaald naar het niveau van individuele deugden maar naar dat van collectieve verantwoordelijkheid.

De welvaartsvergroting maakte voorts een uitbreiding mogelijk van het stelsel van sociale verzekeringen en voorzieningen dat de hele bevolking beschermt tegen de ergste gevolgen van werkeloosheid, armoede en ziekte.Ga naar eind4. Het waren vooral de lagere klassen in de samenleving die op deze wijze een waarborg voor een bestaansminimum verkregen.Ga naar eind5. De ongekende welvaartsvergroting van na de Tweede Wereldoorlog betekende vooral voor die onderliggende groeperingen een verlichting van de last rond te moeten komen. Voor hen was de schaarste tot de jaren vijftig een dagelijks voelbare werkelijkheid en waren de marges waarbinnen men zich kon bewegen zonder gevaar voor afdaling naar een niveau van directe fysieke ontbering

[pagina 113]
[p. 113]


illustratie

[pagina 114]
[p. 114]

zeer smal. Maar ook voor ‘het brede maatschappelijk midden’ waarop Margriet zich vooral lijkt te richten had de welvaartstoename gevolgen. Mensen uit die sociale lagen konden het zich permitteren om elkaar en zichzelf minder rigide gedragsvoorschriften op te leggen: de angst om af te zakken was voor hen minder beknellend geworden. De ruimte voor ‘zelfontplooiing’, het opkomen van de ideologie van de ‘bewustwording’, die in de plaats kwam van de vooral ‘beheersing’ en ‘intoming’ benadrukkende gedragsvoorschriften, hangen samen met de vermindering van angst voor sociale deklassering. Deze vergroting van de veiligheidsmarges tussen de gemiddelde levensstandaard en het bestaansminimum had naast het bevorderen van een psychologiserende (ten koste van een moraliserende) definiëring van levensproblemen ook directe gevolgen voor de machtsverhouding tussen ouders en kinderen, tussen mannen en vrouwen en tussen sociale klassen. De afhankelijkheid van kinderen van hun ouders wordt voor een groot deel bepaald door de mate waarin kinderen aangewezen zijn op hun ouders voor hun levensonderhoud. De sancties tegen het verbreken van banden met het ouderlijk huis, de sancties tegen het trouwen op jonge leeftijd worden als minder fataal ervaren wanneer de hiermee gepaard gaande daling van levensstandaard de getroffenen toch nog enige ruimte biedt om een bestaan zonder directe fysieke ontbering te leiden. Deze mogelijkheid was voor de meeste jonge mensen, zoals duidelijk bleek in ‘Margriet Weet Raad’, tot het begin van de jaren zestig nagenoeg afwezig.

Zoals gezinsrelaties veranderden door een vermindering van de afschrikwekkende werking van de bestaande sancties, zo veranderden de gezagsverhoudingen in arbeidssituaties, toen ontslag voor werknemers minder rampzalige gevolgen met zich meebracht dan onmiddellijke verpaupering; bovendien werd het voor werkgevers moeilijker om werknemers te ontslaan.

 

Een ander proces dat deze periode plaatsvond - de daling van het kindertal - heeft belangrijke gevolgen gehad voor de verhouding tussen mannen en vrouwen en tussen sociale klassen.Ga naar eind6. In de jaren dertig (de gegevens hebben betrekking op 1930) was het gemiddelde (uiteindelijke) aantal kinderen per gezin iets minder dan vijf (bij bouwvakkers en boeren bedroeg dit getal zes kinderen terwijl het laagste gemiddelde aantal bij leraren werd bereikt: drie). Veertig jaar later (de cijfers hebben betrekking op de periode 1970-1974) is het gemiddelde (verwachte)

[pagina 115]
[p. 115]

kindertalGa naar eind7. amper 2.Ga naar eind8.

De netto vervangingsfactor van 1,5 omstreeks 1960 daalde in 1978 tot een niveau van minder dan 0,8 (dit betekent dat 20% minder kinderen werden geboren dan nodig is om in Nederland over ongeveer dertig jaar bevolkingsafname te voorkomen.Ga naar eind9.)

De daling van het gemiddelde kindertal ging gepaard met een nagenoeg verdwijnen van de differentiële vruchtbaarheid, dat wil zeggen (in de door ons beschouwde Nederlandse situatie) het verschijnsel dat arme gezinnen vroeger over het algemeen kinderrijker waren dan rijke gezinnen. Dit betekent dat de vermindering van inkomensverschillen geresulteerd heeft in een nog grotere nivellering van consumptie per hoofd van de bevolking.Ga naar eind10.

De samenhangen in de hierboven beschreven processen komen het beste naar voren in de verhouding tussen mannen en vrouwen. De daling van het gemiddeld kindertal betekende voor getrouwde vrouwen een vermindering van de tijd die aan het voortbrengen en opvoeden van kinderen besteed hoefde te worden.Ga naar eind11. De snelle uitbreiding van huishoudelijke apparaten bracht in principe een verdere verlichting van huishoudelijke taken met zich mee. De verminderde gebondenheid aan ‘huis’ heeft vrouwen een grotere bewegingsvrijheid gegeven. Van deze mogelijkheden tot lastenverlichting werd overigens lang niet altijd gebruik gemaakt (zie Friedan, 1963).

Het aantal gehuwde vrouwen dat buitenshuis werkt is in de jaren zestig sterk toegenomen.Ga naar eind12. De grote stijging van de hoeveelheid (absoluut en relatief) werkende jonge gehuwde vrouwen hangt samen met het tegelijkertijd toegenomen ‘uitstel’ van de geboorte van een kind in de eerste huwelijksjaren.Ga naar eind13.

De verruiming van de gedragsmogelijkheden heeft geleid tot andere verwachtingen van het huwelijk, tot andere eisen aan de (huwelijks) partner, en daarmee ook tot nieuwe omgangs- en belevingsproblemen. Deze veranderingen komen goed tot uiting in ‘Margriet Weet Raad’. Brievenschrijfsters uit eind jaren zestig en jaren zeventig klagen over depressiviteit, over moeheid zonder duidelijke aanleiding, over gebrek aan contact en eenzaamheid. Moederschap en huwelijk zijn minder levensvullend en bestaansbepalend geworden. Veel problemen van vrouwen uit de laatste tien jaar in ‘Margriet Weet Raad’ gaan over het gevoel dat ze hun identiteit niet meer kunnen ontlenen aan hun echtgenoot. Ze moeten ‘zelf iets zijn’, en dat betekent dan

[pagina 116]
[p. 116]

meestal dat voor het ontwikkelen van gevoelens van eigenwaarde andere bezigheden nodig worden geacht dan de taken die de positie van echtgenote en moeder met zich meebrengt.

 

De nadruk op het belang van ‘zelfontplooiing’ hangt ongetwijfeld - zoals we al eerder in dit hoofdstuk in andere bewoordingen opmerkten - samen met de welvaartsvergroting die vooral gedurende de laatste twintig jaar heeft plaatsgevonden. Pas dan houdt de zorg om rond te komen op de voornaamste bekommernis te zijn, en wordt ruimte geschapen voor andere mogelijkheden. De nadruk op zelfontplooiing voor vrouwen hangt tevens samen met de verkleining van machtsverschillen tussen mannen en vrouwen: vrouwen worden in ‘Margriet Weet Raad’ aangespoord om ‘uit de hoek te komen waarin ze altijd zijn gedrukt’ en meer een ‘eigen leven’ te gaan leiden. Deze verkleining van machtsverschillen hangt, zoals gezegd, ook samen met de vergroting van economische veiligheidsmarges. Sancties tegen het plegen van overspel door een getrouwde vrouw, tegen het uitvechten van ruzies, tegen echtscheiding,Ga naar eind14. verloren hun afschrikwekkende werking door hogere en beter afdwingbare alimentatiebedragen, stijgende bijstandsuitkeringen en toegenomen mogelijkheden om een eigen werkkring te combineren met zorg voor kinderen. Naast deze verbetering van de machtspositie van de getrouwde vrouw ten opzichte van haar echtgenoot vond in de door ons beschreven periode een uitbreiding plaats van de mogelijkheden voor jonge meisjes om op andere manieren dan via een huwelijk economische zelfstandigheid tegenover hun ouders te bereiken. Over de vraag in hoeverre van deze mogelijkheden gebruik is gemaakt zijn echter geen duidelijke statistische gegevens voorhanden.Ga naar eind15.

 

In de door ons bestreken periode voltrok zich in Nederland op tal van gebieden een proces van democratisering. Er is geen systematisch onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre en op welke wijze organisaties op verschillende gebieden zijn gedemocratiseerd gedurende de laatste decennia in Nederland. In een rede van 8 februari 1978 vatte de Leidse hoogleraar in de sociologie Lammers enkele indrukken over deze democratisering samen (Lammers, 1978). Volgens Lammers is sprake van een duidelijke democratisering zowel wat betreft opvattingen en normen als de (bestuurs) praktijk van zulke uiteenlopende organisaties als ondernemingen, poli-

[pagina 117]
[p. 117]

tieke partijen, vakbonden, krijgsmacht en universiteiten.Ga naar eind16. De conclusie over het veranderd ‘normbesef’ trekt hij onder meer op grond van een vergelijking van huidige verkiezingsprogramma's van politieke partijen met die van 20 jaar geleden. In de vroegere programma's kwamen voorstellen voor democratisering (regeling van medezeggenschap) minder voor, gingen minder ver, en hadden uitsluitend betrekking op het bedrijfsleven. Andere indicatoren voor democratisering in normen en opvattingen - wetgeving en opinieonderzoek - kwamen in hoofdstuk 4 reeds aan de orde. Ook in de praktijk is er volgens Lammers sprake van democratisering. In veel organisaties - onderwijs, welzijnswerk, leger, kerk - zijn overlegorganen ingesteld, of zou - in geval van ondernemingen - de mogelijkheid tot invloed van deze organen zijn uitgebreid.Ga naar eind17.

Ondanks de veel gehoorde mening dat er van een feitelijke democratisering geen sprake is, concludeert Lammers tot een zekere ‘invloedswinst’ van ondergeschikten: het zou voor de leiding van een organisatie lastiger zijn geworden om maatregelen door te voeren welke bij een belangrijk deel van de organisatieleden op verzet stuiten. Deze ontwikkeling is goed zichtbaar in de relatie tussen hoogleraren en studenten, tussen bestuurders en bestuurden. Minder duidelijk is deze toename van ‘hinderkracht’ (ondanks de uitbreiding van wettelijke regels over medezeggenschap) in geval van arbeiders tegenover ondernamers.

Als een andere aanwijzing voor de verkleining van machtsverschillen kan de daling van inkomensverschillen beschouwd worden. Hoewel economische ongelijkheid zeker niet samenvalt met machtsongelijkheid, kunnen we verschillen in economische privileges wel beschouwen als aanwijzing voor verschillen in macht, en verkleining van inkomensverschillen tussen sociale klassen als aanwijzing voor democratisering. Al is de precieze grootte van de inkomensnivellering door de onvolledigheid van de gegevens en de onzekerheid over wat ‘de beste’ maatstaf voor ongelijkheid zou moeten zijn een punt van controverse, toch blijkt op grond van zeer verschillende criteria dat de inkomensverschillen sinds 1938, het beginpunt van ons onderzoek, aanzienlijk zijn verminderd.Ga naar eind18.

De verkleining van machtsverschillen betekent dat mensen op een andere manier dan vroeger rekening met elkaar moeten houden. Vele, met hiërarchische relaties samenhangende gedragsvoorschriften, waarbij een vanzelfsprekende gehoorzaam-

[pagina 118]
[p. 118]

heid van ‘lageren’ aan ‘hogeren’ werd verondersteld, kunnen hierdoor niet meer als richtlijn voor gedrag worden gehanteerd. Dit brengt problemen met zich mee voor de omgang met anderen, die in een vroegere periode niet naar voren kwamen. Deze nieuwe problemen kwamen vooral wat betreft de verhouding tussen mannen en vrouwen in ‘Margriet Weet Raad’ goed tot uiting. Ook zagen we in Margriet dat een aantal met democratisering samengaande idealen tot problemen kunnen leiden. Zo brengt het samengaan van een gelijkheidsethos en het ideaal van zelfontplooiingGa naar eind19. (‘het is een gezond egoïsme als je nu en in je huwelijk het recht vraagt jezelf zo volledig mogelijk te ontplooien.’ (‘Margriet Weet Raad’, 1977)) moeilijkheden met zich mee bij het bepalen van eigen grenzen. (‘Margriet Weet Raad’, 1977).Ga naar eind20.

De afname van sociale ongelijkheid maakt de nog aanwezige sociale ongelijkheid niet voor iedereen gemakkelijker te verdragen. Het voortbestaan van ongelijkheid terwijl sociale barrières minder ondoordringbaar worden, kan deze ongelijkheid zelfs voor de sociaal ‘lageren’ veel onverdragelijker maken.Ga naar eind21. In Nederland is in nieuwe stadswijken met een sociaal gemengde bevolking de ongelijkheid dichter bij de dagelijkse ervaringswereld van de bewoners van die wijken gekomen. Hoewel het moeilijker is dan vroeger om aan mensen te zien uit welke sociale klasse ze afkomstig zijn, is de ‘zichtbaarheid’ van sociale ongelijkheid tevens toegenomen door vergroting van mobiliteit, en door de invloed van de televisie. Voor vele Nederlanders die op deze wijze pijnlijk geconfronteerd worden met eigen achterstand op gebied van kennis, macht en inkomen, kan dit - zoals blijkt uit ‘Margriet Weet Raad’ - aanleiding geven tot gevoelens van minderwaardigheid en woede.

 

Een ander belangrijk proces dat zich gedurende de door ons beschreven tijd in Nederland heeft voltrokken is de secularisering.

De cijfers laten tot 1970 een ondubbelzinnig beeld zien van een voortgaande ontkerkelijking; na 170 wordt de ontwikkeling minder duidelijk. Tussen 1930 en 1947 nam het percentage mensen dat bij de volkstelling gevraagd naar kerkelijke gezindheid ‘geen’ opgaf, toe van 14,4 naar 17,1, van 1947 tot 1960 naar 18,1, en de daarop volgende tien jaar naar 23,6 (Statistisch Zakboek, 1977).Ga naar eind22.

De deconfessionalisering is ook duidelijk te zien in de verkie-

[pagina 119]
[p. 119]


illustratie

[pagina 120]
[p. 120]

Tabel 6. Stemmental confessionele partijen

1937 1946 1956 1967 1970 1974 1977 1978
58,5 53,6 52,9 47,4 44,7 35,0 35,4 38,8
(2e Kamer verkiezingen) (Prov. Staten) (2eK) (Prov. Staten)

zingsuitslagen over deze jaren. De ontwikkeling van de aanhang van de confessionele partijenGa naar eind23. is in tabel 6 weergegeven. Secularisering valt ook op te maken uit andere verschijnselen dan kerkbezoek en stemgedrag. Bij omroepen en sportbeoefening vond een groei van de ‘neutrale’ organisaties plaats. Het midden van de jaren zestig wordt gezien als een ‘kentering’ in dit ontzuilingsproces. Zo wordt in 1965 de formele band tussen PvdA en Het Vrije Volk opgeheven en verdwijnt het adjectief katholiek uit de ondertitel van de Volkskrant (Lijphart, 1967). Enkele gegevens uit de laatste jaren lijken te wijzen op een hernieuwde belangstelling voor confessionaliteit als grondslag voor een aantal instituties, maar slechts in een enkel geval (lager onderwijs) lijkt deze stijging van waardering voor confessionaliteit de tussen 1966 en 1970 opgetreden daling te hebben overtroffen.Ga naar eind24.

De secularisering droeg ertoe bij dat vele geboden en verboden, vooral op het gebied van de omgang tussen mannen en vrouwen, minder strikt werden. Dit betekende, zoals we in vele passages uit ‘Margriet Weet Raad’ zagen, een verruiming van de gedragsmogelijkheden. Met het voortschrijden van secularisering, en vooral van ontzuiling, verminderde een sterke vorm van sociale controle, namelijk de controle van kerk en geloofsgemeenschap.

 

Niet alleen de ontzuiling leidde ertoe dat de levenssfeer van een groot aantal mensen zich verruimde. Via de televisie kregen steeds meer NederlandersGa naar eind25. mensen onder ogen die een andere levenswijze vertoonden, en een andere moraal. Ook de sterk toegenomen mobiliteitGa naar eind26. bracht een uitbreiding van contacten met zich mee. Deze uitbreiding heeft wellicht bijgedragen tot een minder rigide worden van de gedragsreegels. Maar om nog een andere reden lijkt ons de toegenomen mobiliteit van invloed geweest op de versoepeling van de regels: mensen konden zich gemakkelijker onttrekken aan de controle van familie, buurt- en geloofsgenoten.

[pagina 121]
[p. 121]


illustratie

[pagina 122]
[p. 122]

De vermindering van de strenge sociale controle die mensen op elkaar uitoefenden, hangt ook samen met een andere ontwikkeling: de verdwijning van de hechte dorpsgemeenschap, waarin zich vroeger het leven afspeelde van een groot deel van de Nederlandse bevolking. Er was gedurende deze jaren sprake van een sterke verstedelijking van het platteland.Ga naar eind27. Veel grote verschillen in levensstandaard, ontwikkeling en ‘levensstijl’ tussen stad en platteland zijn zowel door toename van welvaart en ontwikkeling bij de oorspronkelijke plattelandsbevolking als door de komst van stedelingen naar het platteland (hetzij als forensen hetzij als recreanten), praktisch verdwenen.Ga naar eind28. Zowel het ontzag en de afkeer waarmee mensen van het platteland ‘de grote wereld’ van de stad bekeken, als de minachting van de stedelingen voor de beperktheid van de dorpse samenleving, verkeerden daarbij vaak in hun tegendeel. Deze verandering in waardering is ook in ‘Margriet Weet Raad’ te merken: brieven waarin geklaagd werd dat stedelingen zo neerkeken op mensen ‘van buiten’ komen sinds de jaren zestig niet meer in de rubriek voor.

 

In veel van de door ons beschreven verschuivingen - de vervanging van voorschriften en veroordelingen door psychologische overwegingen, het serieus nemen van vage klachten die niet overstemd hoeven te worden door een houding van ‘flink zijn en aanpakken’, de verschuiving van een opvatting van ongeluk als een lot dat moedig gedragen moet worden naar een probleem waar wat aan te doen valt - in al deze veranderingen is de invloed merkbaar van een zich snel uitbreidend beroep, de psychotherapie. Het is het doordringen van benadering, idioom en ideologie van dit beroep dat in adviezen en brieven naar voren komt.

Het feit dat mensen hun eigen en andermans problemen steeds meer gaan herkennen als ‘psychisch’ is voor een deel gevolg van de vormende en wervende werking van het psychotherapeutisch beroep.Ga naar eind29. Maar het zijn veranderingen in de samenleving geweest - onder meer de processen van welvaartsvergroting en secularisering - waardoor mensen met andere problemen te maken kregen. Het zijn mede deze veranderingen die geleid hebben tot de ontwikkeling van het psychotherapeutisch beroep.

De popularisering van de psychotherapie is in ‘Margriet Weet Raad’ het eenvoudigst te zien aan de grote toename van ver-

[pagina 123]
[p. 123]


illustratie

[pagina 124]
[p. 124]

wijzingen naar psychotherapeuten en naar instellingen op het gebied van de psychosociale zorg. Een psychiater wordt niet meer gezien als iemand voor ernstig gestoorden. Problemen die men vroeger beschouwde als deel van het menselijk bestaan, worden, zoals in ‘Margriet Weet Raad’ duidelijk blijkt, nu beoordeeld als ‘iets voor een behandeling’.

Het duurt bij een nieuwe professie enige tijd voordat mensen weten met welke wensen of problemen ze daar terecht kunnen. Er vindt een proces van gebiedsafbakening plaats met verwante beroepen, en er komt een proces van clientèlevorming op gang. Mensen leren geleidelijk wat iets is voor de advocaat, de dokter, de maatschappelijk werker, de psychotherapeut, de politie. De grenzen, en ook de overlappingen tussen die verschillende beroepsgebieden liggen niet vast maar zijn aan voortdurende veranderingen onderhevig. Dit is vooral het geval op een gebied als de psychosociale zorg, waar een groot aantal beroepen nog jong en niet gevestigd zijn. Met name psychotherapie, een vak dat tien jaar geleden buiten de kring van direct betrokkenen vrijwel onbekend was, heeft vage en sterk uitdijende grenzen. Veel meer situaties dan vroeger komen in aanmerking voor psychotherapie, en het moet de mensen verteld worden dat zij met allerlei klachten naar zo'n ‘deskundige’ kunnen gaan. Een van die instanties die uitlegt met welke problemen je waar terecht kunt, is ‘Margriet Weet Raad’.

De toename van de verwijzingen naar psychotherapie in de rubriek is een van de indicatoren voor de groeiende invloed van dit beroep. Een andere aanwijzing hiervoor is, zoals gezegd, de verandering van de toon van de adviezen zelf. Deze adviezen zijn gaan lijken op psychotherapeutische hulpGa naar eind30.. Ze zijn minder richtinggevend en gedragsvoorschrijvend geworden. Mensen worden aangezet tot zelfonderzoek, en Margriet tracht hun het eigen aandeel te tonen in de problemen waarover ze schrijven. De afbakening tussen goed en kwaad wordt niet meer ‘van buitenaf’ gesteld: mensen moeten hun eigen grenzen leren kennen en die als richtlijn nemen.Ga naar eind31.

Veel van de eisen die nu aan gedrag en gevoel worden gesteld - het beroep op eigen verstand en eigen verantwoordelijkheidsgevoel, het zelf beoordelen van de ‘baten en de kosten’ van verschillende handelswijzen, het toelaten van emoties die in strijd kunnen zijn met wat als betamelijk wordt beschouwd - geven voor een groot aantal mensen aanleiding tot problemen die door psychotherapeutische beroepsbeoefenaren omschre-

[pagina 125]
[p. 125]

ven worden als ‘iets voor psychotherapie’. Het oogmerk van veel psychotherapieën - versterking van het ‘zelfgevoel’, het leren bepalen wat je wilt, het leren kennen, en vervolgens uitkomen en opkomen voor je gevoelens - betreft voor een deel gedragingen en gevoelens die mensen in een eerdere periode niet van elkaar verlangden.

eind1.
Inglehart (r. inglehart, The Silent Revolution: Changing Values and Political Styles Among Western Publics, Princeton 1977) is een van de weinige beoefenaren van de sociale wetenschappen die geprobeerd heeft een systematische (van onze werkwijze sterk verschillende) verklaring te geven voor de culturele veranderingen in het Westen na de Tweede Wereldoorlog. De veranderingsprocessen zien er bij hem uit zoals is weergegeven in het overzicht op blz. 145 (inglehart, 1977, p. 5).
eind2.
Een boeiende beschrijving van de betekenis die de verschuiving in statistisch-economische gegevens gedurende de laatste eeuw had voor

illustratie

het dagelijks leven in Nederland, is te vinden in pen & bouman, 1968.
eind3.
NIPO, bericht no. 775, 11-4-1960.
eind4.
De opbouw van dit systeem van sociale verzekeringen begon al veel eerder. In 1901 kwam de Ongevallenwet tot stand; in 1913 werden de Invaliditeitswet en de Ziektewet aangenomen (de laatste trad overigens pas in 1930 in werking). Zie Weijel, 1973, pp. 36-49.
eind5.
Sommige auteurs zijn voorts van mening dat de sociale voorzieningen een inkomensnivellering tot gevolg hebben (huppes, 1977). Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Tinbergen (tinbergen, 1975).
eind6.
De daling van het kindertal wordt meestal gezien als gevolg van het toegenomen gebruik van voorbehoed middelen. Dit laatste is sterk beïnvloed door het seculariseringsproces. Ook de welvaartsvergroting wordt aangevoerd als verklaring voor geboortenbeperking: terwijl vroeger kinderen door hun ouders als levensverzekering zouden zijn gezien, zouden deze later in toenemende mate als hindernis voor een hogere levensstandaard worden beschouwd.
eind7.
Onder het uiteindelijke kindertal wordt begrepen het aantal levendgeboren kinderen dat een vrouw gedurende haar hele vruchtbare periode ter wereld heeft gebracht. In tegenstelling tot dit feitelijk gerealiseerde kindertal staat het ‘te realiseren’ kindertal, waarvan de waarde wordt vastgesteld door de ouders te vragen naar de gezinsgrootte die zij nastreven. Deze ‘verwachtingswaarde’ bepaalt in aanzienlijk mate het toekomstbeeld van de huidige jonge echtparen.
eind8.
Parallel aan de daling van het kindertal veranderen de opvattingen over ‘de ideale gezinsgrootte’. Op de vraag ‘Wat vindt u de “ideale” gezinsgrootte?’ luidden de antwoorden als volgt:
Aantal kinderen 1960 1965 1971 1972 1973
geen 2% 3% 6% 5% 4%
een 2% 2% 6% 4% 3%
twee 31% 30% 44% 51% 58%
drie 22% 30% 26% 21% 22%
vier 23% 17% 10% 10% 8%

 

(Uit: NIPO, bericht no. 1073, 11-10-1965; bericht no. 1405, 19-2-1971; bericht no. 1507, 19-6-1972; bericht no. 1542, 23-1-1973).
eind9.
Een precieze definitie van het begrip netto-vervangingsfactor kan men vinden in de gans & korzec, 1978.
eind10.
Zie de feijter & korzec, 1978.
eind11.
Indien we de tijdsduur die een vrouw per kind aan zwangerschap en zuigelingenzorg besteedt op anderhalf jaar stellen, dan houdt een daling van het gemiddeld kindertal van vijf naar twee in, dat de totale duur van ‘biologische binding’ aan kinderen in het leven van een gemiddelde vrouw vermindert van zeven en een half naar drie jaar. Gegevens over de totale tijdsduur die het opvoeden van kinderen in het leven van een vrouw inneemt, zijn voor de huidige generatie moeders nog niet beschikbaar. De voorspelling echter dat de tijdsduur die verloopt sinds de geboorte van het eerste kind en het uit huis gaan van het laatste kind voor moeders in huidige gezinnen aanzienlijk lager zal zijn dan voor vrouwen wier kinderen thans al het ouderlijk huis hebben verlaten, lijkt op basis van de huidige ontwikkelingen in gemiddeld kindertal en leeftijd van huwelijkssluiting, niet voor redelijke twijfel vatbaar. (Voor de thans beschikbare gegevens, zie niphuis-nell, 1974.)
eind12.
Gegevens hierover kan men vinden in hoofdstuk 3, noot 6.
eind13.
Sociale Maandstatistiek, 's-Gravenhage, april 1975, p. 196.
eind14.
Tussen 1938 en 1957 steeg het percentage echtscheidingen uitgedrukt in de hoeveelheid bestaande huwelijken nauwelijks: van 19,0 naar 21,9 per 10 000 echtparen. Tussen 1957 en 1966 stegen die aantallen van 21,9 naar 24. Tussen 1966 en 1975 was de stijging aanzienlijk groter: van 24 naar 60 per 10 000. (Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen, en Statistisch Zakboek 1977).
eind15.
Vermoedelijk is in de door ons beschreven periode de mate waarin jonge vrouwen van deze mogelijkheden gebruik hebben gemaakt niet veranderd. Dit zouden wij althans moeten concluderen indien we in de cijfers over de dalende huwelijksleeftijd voor vrouwen die kenmerkend zijn voor de hele door ons bestudeerde periode, een aanwijzing zien voor de bewering dat de totale tijd dat vrouwen gemiddeld wonen zowel buiten het huis van hun ouders als buiten dat van hun toekomstige echtgenoot, geen belangrijke uitbreiding heeft ondergaan in de laatste tientallen jaren. In de allerlaatste tijd lijkt hierin verandering te komen. Sinds 1973 vindt er geen verdere daling plaats in de leeftijd waarop vrouwen in het huwelijk treden. De gemiddelde leeftijd waarop men trouwde was in 1956 dezelfde als in 1938. Tussen 1956 en 1968 daalde die leeftijd voor mannen van 29,1 naar 26,4 jaar, en voor vrouwen van 26,3 naar 23,9 jaar. Sinds 1973 lijkt de gemiddelde huwelijksleeftijd zich te stabiliseren op het niveau van 26,6 jaar voor mannen en 23,9 jaar voor vrouwen.
(Statistisch Zakboek 1977, en heeren, 1973, p. 56)
eind16.
Resultaten van opinieonderzoek uit 1975 lijken te wijzen op een afnemende populariteit van democratisering. Dit lijkt vooral het geval te zijn ten aanzien van inspraak van studenten op het universiteitsbestuur. Ten aanzien van inspraak van burgers op gemeente- en provinciaal bestuur, en van inspraak van arbeiders op het ondernemingsbestuur tonen de cijfers een minder grote verschuiving (zie de tabel op blz. 148).
(Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975, deel IV A en IV B. Sociaal en Cultureel Planbureau, 1977)
eind17.
Zie hierover bijvoorbeeld ook hövels en nas, 1967. lammers ver-
Voorstanders van meer inspraak van: 1970 1975
arbeiders 67,6% 59,9%
burgers 82,9% 69,8%
studenten 64,5% 31,8%

 

wijst bovendien naar f.c.b. van wijmen. Het Ziekenhuis: democratisering en bestuursstructuur, Lochem 1975, hfdst. 1, alsmede naar h.f. van dongen, ‘Over gebieden van medezeggenschap’, Mens en Onderneming, 24 (1970), pp. 217-232.
eind18.
In 1976 publiceerden de economen pen en tinbergen een overzichtsartikel onder de titel ‘Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie sinds 1938?’ De auteurs trekken in dat artikel de conclusie dat de in 1938 in Nederland aanwezige inkomensverschillen thans ten minste zijn gehalveerd. Hoewel deze conclusie op een niet geheel sluitende wijze volgt uit de door hen vermelde gegevens, zijn zowel het materiaal als de argumentatie van de auteurs ruim toereikend om de conclusie van een aanzienlijke inkomensnivellering in Nederland in de door ons bestudeerde periode te staven (pen & tinbergen, 1976).
eind19.
In een boeiend artikel (duijker, 1976) zet de Amsterdamse hoogleraar in de psychologie Duijker uiteen, welke onheldere, en ook ondemocratische, gedachten ten grondslag liggen aan dit ideaal der zelfontplooiing, en welke hachelijke gevolgen doorvoering van dit ideaal zou kunnen hebben. Zie eveneens schur, 1977.
eind20.
Dit samengaan van gelijkheidsethos en het ideaal van zelfontplooiing (een combinatie die overigens verre van vanzelfsprekend is), kan met zich meebrengen dat het niet halen van gestelde idealen als persoonlijk falen wordt gevoeld. Hieraan tegengesteld is de houding waarbij elke veronderstelling over menselijke begrenzingen en beperktheid a priori als ontoelaatbaar van de hand wordt gewezen en elk mislukken vanuit ‘externe’ omstandigheden wordt verklaard.
eind21.
In de sociologische literatuur maakt men gebruik van de term ‘relatieve deprivatie’ als aanduiding voor gevoelens over ongelijkheid en achterstelling die voortkomen uit een vergelijking van de eigen situatie met die van anderen. De mogelijkheid tot zo'n vergelijking wordt sterk bepaald door de informatie die men over de ‘anderen’ heeft.
eind22.
De cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau geven een nog spectaculairder beeld van de deconfessionalisering. Op de vraag naar de ‘richting die men in de eerste plaats aanhangt’ antwoordde in 1958 45,9% rooms-katholiek; in 1975 was dit aantal gedaald tot 30,5%. Het aantal protestanten daalde gedurende deze jaren van 36,5% tot 30,1%.
(Sociaal en Cultureel Rapport 1976, p. 254)

eind23.
Onder de confessionele partijen rekenen wij: AR, CDA, CHU, GPV, KVP, RKPN en SGP (benaming 1978).
eind24.
De vraag ‘moeten maatschappelijke organisaties een confessionele grondslag hebben’ werd in 1966, in 1970 en in 1975 gesteld aan een steekproef uit de Nederlandse bevolking (Culturele veranderingen in Nederland 1958-1975, Sociaal en Cultureel Planbureau). De antwoorden luiden als volgt:
1966 1970 1975
school
ja 54,8 40,8 62,6
omroep
ja 41,8 23,2 41,1
sport
ja 23,3 9,4 12,9
vakvereniging
ja 32,8 18,6 32,2
jeugdvereniging
ja 55,1 32,8 42,9
politieke partijen
ja 35,6 23,3 29,9

 

eind25.
In 1956 waren er 99 000 geregistreerde televisietoestellen in Nederland. Het miljoen werd overschreden in 1961, de twee miljoen in 1965, en de drie miljoen in 1970.
eind26.
Het autobezit nam als volgt toe: De cijfers over het privévervoer (excl. fiets) vertonen het volgende beeld:
1938 94 000 1948 4,8 miljard km
1948 86 000 1960 21,3 miljard km
1960 522 000 1970 82,3 miljard km
1970 2 258 000 1973 101,3 miljard km
1976 3 768 000
(Bronnen:Zeventig jaar statistiek in tijdreeksen; Vijfenzeventig jaar statistiek van Nederland; Statistisch Zakboek 1977)

 

eind27.
De hoeveelheid gemeenten met een inwonertal van minder dan vijfduizend daalde van 723 in 1938 tot 291 in 1977. Het aantal gemeenten van vijfduizend tot twintigduizend inwoners steeg van 280 in 1938 tot 397 in 1977. Een dergelijk, op zuiver kwantitatieve maatstaven gebaseerd beeld geeft noch het verdwijnen van de dorpsgemeenschap noch ‘de verstedelijking van het platteland’ nauwkeurig aan. Pas in 1960 is door het CBS een indeling van de gemeenten naar urbanisatiegraad ingevoerd die een nauwkeuriger beeld geeft van het proces van vervaging van grenzen tussen stad en platteland.
eind28.
De conflicten waarmee de komst van stedelingen naar het platteland gepaard kan gaan, worden beschreven bij brunt, 1977.
eind29.
Een verslag van een onderzoek waarin deze gedachte centraal staat, vindt men in de swaan e.a., 1978.
eind30.
De toon van de adviezen uit de begintijd van ‘Margriet Weet Raad’ was als van een wijze lieve moeder die veel had meegemaakt. Het image van een behulpzame, kordate en begrijpende moederfiguur is verdwenen, de adviestoon van nu lijkt bepaald te zijn door een ideaal van meer afstandelijke, deskundige vorming van oordeel en raad. ‘Margriet’ uit de eerste jaren ging - zoals ze in hoofdstuk 2 vertelt - er ook zelf op uit om mensen te helpen, gaf babykleertjes aan arme moeders, zorgde ervoor dat zieke sloverige huismoeders eens op vakantie konden. ‘Margriet Weet Raad’ uit de eerste jaren heeft veel meer weg van maatschappelijk werk dan nu het geval is. De toon nu is veel meer gaan lijken op die van een psychotherapeut. De redactrice van ‘Margriet Weet Raad’ in 1974 heeft haar taak als volgt omschreven: ‘Ik probeer géén mensen te dwingen. En ook geen beslissingen te nemen voor een ander. Het enige wat ik doe, is proberen het probleem zichtbaar te maken, helder, duidelijk en overzichtelijk te maken, en soms heb ik ook nog een paar adviezen, maar de beslissingen moet iedereen zelf nemen.’
eind31.
‘Margriet Weet Raad’ is een vorm van hulpverlening die in een aantal opzichten verschilt van hulp zoals die door psychotherapeuten wordt gegeven. De problemen en adviezen in de ‘Margriet Weet Raad’-rubriek zijn openbaar, voor iedereen toegankelijk; de briefschrijvers blijven echter wel anoniem, en waarschijnlijk is dat ook voor velen het aantrekkelijke van de rubriek: niemand hoeft te weten dat zij met problemen zitten. Het hebben van problemen wordt vaak als iets schaamtevols ervaren, het raadplegen van een psychotherapeut is voor velen een onoverkomelijke stap. Op deze wijze krijgen de schrijvers wél de nodige hulp, met vermijding van het stigma dat voor velen aan een ‘behandeling’ kleeft. Er is sprake van openbaarheid, terwijl geheim blijft wie hulp behoeft. Heel anders is het bij psychotherapie: wat besproken wordt blijft daar privé, behoort - zoals bij medici - tot de beroepsgeheimen. Andere verschillen hangen samen met dit ‘openbare en toch privé’-karakter van ‘Margriet Weet Raad’. Bij een adviesrubriek is het geheel en al aan de schrijver of hij het advies wel of niet opvolgt. Hij heeft daardoor misschien minder dan bij psychotherapie het gevoel zich over te leveren aan mensen die zich met hem gaan bemoeien. Of de ‘baten’ nu groter zijn of niet valt voor ons moeilijk na te gaan, maar in elk geval zijn de ‘kosten’ van een brief naar ‘Margriet Weet Raad’ veel geringer dan die van psychotherapie.
Een ander belangrijk verschil tussen psychotherapie en een adviesrubriek als ‘Margriet Weet Raad’ is de reikwijdte. Het lezerspubliek van ‘Margriet Weet Raad’ is in belangrijke opzichten als ‘welstand’ (opleiding en functie), leeftijd, regionale spreiding, en urbanisatie representatief voor de Nederlandse bevolking. Uit niets is ons gebleken dat het publiek dat brieven schrijft naar ‘Margriet Weet Raad’ hiervan sterk zou afwijken. De psychotherapeutische cliëntele is echter een geheel andere populatie. Uit de gegevens waarover we beschikken - gegevens over het grootste en oudste specifiek psychotherapeutische instituut in Nederland, het IMP te Amsterdam - blijkt dat psychotherapeutische cliënten in het geheel niet representatief zijn voor de Nederlandse bevolking: ze zijn relatief hoog opgeleid, hun leeftijd is gemiddeld tussen de 20 en 30 en ze wonen hoofdzakelijk in de randstad (de swaan e.a., 1978). De adviezen in ‘Margriet Weet Raad’ vertonen nog een aantal andere belangrijke verschilpunten met psychotherapie. Doelstelling van psychoanalytisch georiënteerde psychotherapie is het zoeken naar inzicht in eigen gedrag en gevoel. Als een cliënt vertelt over problemen met anderen bestaat de hulp van een therapeut vaak uit het duidelijk maken aan de patiënt wat zijn eigen aandeel hierin is. Hij krijgt geen raad hoe hij eruit moet komen, en zeker geen directe hulp hierbij. De hulp die ‘Margriet Weet Raad’ geeft is vaak veel directer, en directiever: aangeraden wordt dit te doen en dat te laten, tot zover te gaan en dat niet meer te tolereren. Dit verschil is de laatste jaren echter minder groot geworden. De adviezen zijn minder richtinggevend en gedragsvoorschrijvend geworden. Ze zijn meer gaan lijken op psychologische en psychotherapeutische adviezen.
Voor een interessante vergelijking van het publiek dat schrijft naar adviesrubrieken, en de mensen die zich wenden tot (andere) instanties op het gebied van de psychologische zorg, zie schmidt dibner, 1974.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken