Hofstad. Deel 1
(1909)–Johan W. Broedelet– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
algemeen toenam in Hofstad. Pielewiet's hoofdje liep er van om. Hij kon dat allemaal haast niet meer af, had al 'n fiets moeten koopen, om overal maar gauw genoeg bij te zijn. En toch was-ie telkens weer met dingen ten achter, begreep niet, hoe er zóóveel belangrijks op zijn gebied in één stad kon gebeuren. Zwaarder en zwaarder drukte 'm z'n taak. Maar Wim Pielewiet liet zich niet fnuiken. Nee, in 'm brandde 'n wild energietje, knepper-waaiend als de vlam van 'n onverwoestbre Waxine-pit. Star zette-ie z'n kopje tegen alle moeilijkheden in, wist die al zwemmend en duikelend en kiekeboeënd te overwinnen, kwam altijd weer boven, 'n triomf-lachje op de kaken. Artikeltje aan artikeltje reeg-ie fluks voor z'n krant aaneen, die telkens maar weer naar copie gapende kolommen ter zijner beschikking stelde. Z'n vulpen liet 'm geen minuut in den steek. Ja, bij wijlen kwam-ie zichzelf als 'n onbedaarlijk inktstroompje voor. Vandaag liep 't weer te bar. Z'n notitie-boekje, dat-ie met schrik raadpleegde, vermeldde drie exposities van schilderijen van bekende en onbekende meesters, twee tooneelvoorstellingen, één concert, één voordracht-matineé en nog 'n paar minder belangrijke zaken. Dan had-ie zeven conferenties met artisten op verschillend gebied, één vergadering en eén gezellige bijeenkomst. Daarbij lagen op z'n schrijftafel twaalf nieuwe tijdschriften, dertien kunstbladen, 32 romans en veertien verzenbundels met nog zoo het een en ander, dat noodzakelijk besproken moest worden. Was 't dus wonder, dat Pielewiet's glunder kopje vaak roezemoesde | |
[pagina 24]
| |
als 'n smederij? Hij kon er soms niet van slapen. Klokslag zeven ratelde z'n wekker 'm 't bed uit. Dadelijk stak-ie z'n alomvattend hoofdje tot aan de kruin in boordevolle waschkom, wat z'n hersens staalde. Dan, in z'n hemd, voerde-ie halter-oefeningen uit, draaide z'n romp als 'n koffiemolen, zakte door op z'n knieën, rekte z'n hals. Dit, bij z'n daaglijksche fietserijen, ter verzorging van z'n broos omhulsel, dat voor de rest van den dag zoo verwaarloosd werd ter wille van z'n geestelijken arbeid. Vóór 't ontbijt had-ie dan al 'n artikeltje af, was 'n halve roman door en zat de schets voor 'n tweede kolom onwrikbaar vast in z'n hoofd. En, éénmaal uit, was-ie in één voortdurenden galop, draafde, trapte, reed wakkerst op z'n zaakjes af, schreef, op 't bureau van z'n krant, z'n critiekjes, verslaagjes, beschouwinkjes en wat z'n vulpen verder ontlastte, vloeide die niet, stond alweer op bij de voltooiing van z'n laatsten regel. En opnieuw zette-ie 't in fikschen draf achter de heilige kunst, wier diepst beklagenswaardig slaafje-ie was. Doch wat deed men al niet voor z'n roeping? Ook had Pielewiet momenten van hooge voldoening. Zoo bijvoorbeeld gisteravond, toen-ie in de komedie zat, 'n nieuw blijspel naar 't Fransch te beoordeelen, hoorde-ie zeer duidelijk twee dames achter zich fluisteren: ‘Kijk, daar zit-ie. - Wie? - Wel, hij, onze Wim, Wim Pielewiet, die zulke aardige artikeltjes in de krant schrijft. - O! Wat 'n interessante man, hè? - Kijk, hij lacht! Ja, 't is wel 'n aardig stuk. - Nu schijnt-ie 't toch niet goed te vinden. Zie maar eens, | |
[pagina 25]
| |
hoe'n ernstig gezicht-ie zet. - Ja, zoo iemand denkt dieper dan wij, moet je maar denken. Hij heeft 't altijd wel bij 't rechte eind, hè? - Zou-ie applaudisseeren? Ik denk.... - Ja, ja, kijk eens, hoe-ie klapt. Ik vond 't ook al zoo'n goed stuk. Maar nu weten we 't zeker.’ En vanmorgen nog zond 'n dichteresje 'm 'n present-exemplaar van 'r eerste bundeltje toe, met op de voor-pagina geschreven: ‘Den WelEdelGeboren Heer Wim Pielewiet, met hoogachting en admiratie van de Schrijfster.’ Kijk, dat waren zoo van die dingen, die 'm troostten over veel onaangenaams. Hij was er dan ook dadelijk mee naar z'n tante geloopen, juffrouw Thérèse, bij wie-ie inwoonde en die 'm nog 't meeste van alles ter wereld sterkte in z'n kunstvuur, want ze was een van Keutelland's vruchtbaarste dichteressen. ‘Nu, dat is heel aardig voor je, Wim,’ had die gezegd, goedmoedig van 'r schrijftafel opblikkend, waar ze juist bezig was aan 't zevende van 'n nieuw twaalftal sonnetten. ‘Maar nu niet ijdel worden, hoor, jongen! Zal je?’ ‘Maar tante!’ had Wim met 'n vagen glimlach geprotesteerd en hij voelde, dat-ie bloosde. Dat te verbergen, liep-ie met haastige dribbelpasjes naar 't gordijn van 't raam rechts, trok dat wat dichter. ‘Kijk eens, tante, nu hebt u veel intenser licht, ziet u wel?’ Tante knikte tevrêe. Wat die jongen toch altijd attent voor 'r was! En hij ging zoo vooruit! Daar was-ie me toch kunstredacteur geworden van ‘De Kleine Courant’, wel niet zoo'n heel belangrijk blad, maar dat toch veel gelezen werd. Waarlijk, ze beleefde plezier aan dien jongen, | |
[pagina 26]
| |
dien ze als twaalfjarigen wees tot zich genomen had. En in vele opzichten was-ie 'r steun. Zoo vergezelde-ie 'r vaak, bij 'r vele omzwervingen in bosch en beemd, als 'n gehoorzame page, die eerbiedig luisterde naar alles wat ze opmerkte omtrent de schoonheid der natuur. Vaak ook draafde ze 'n eindje vooruit, geïnspireerd en dan hield Wim zich bescheiden achteraf, begrijpend dat hij in zulk 'n stemming 'n noot van te groote banaliteit aanbracht. Tot tante, plots stilhoudend, 'm een of twee nog onvoltooide regels voor 'n nieuw sonnet toeriep en ijverig teekende hij ze aan, zalig, zoo in 't vertrouwen te zijn van de groote Thérèse Pielewiet. 'n Enkele maal deed-ie ook wel boodschappen voor 'r en thuis bracht-ie 'n groote gezelligheid aan. Zooveel mogelijk echter liet ze 'm vrij, want anders kwam Wim zoo met z'n werk ten achter en de jongen had 't toch al zoo druk! Wim stond nog altijd bij 't raam, z'n blik vol brandende veneratie op z'n lieve tante gericht. Uren, als hij eens weinig te doen had, kon-ie zoo staren op dat goedmoedige gelaat, dat 'm van af z'n jongensjaren zoo moederlijk had tegengestraald. Hij kende er elk lijntje van, elk trekje, elk bollinkje. Ja, tante werd wel dik den laatsten tijd. Ze kreeg 'n formeele onderkin. Doch hìj zag daar doorheen, behield voor zich de essence van dat lieve gelaat in volkomen ongereptheid. En plots, in herinnering van al 't mooie, dat 'r rijk gemoed 'm in den loop der jaren had geopenbaard, riep Wim, z'n kleine handjes eerbiedig samenvouwend, in exaltatie uit: | |
[pagina 27]
| |
‘O, tante, tante, wat bent u toch mooi!’ ‘Maar, jongen!’ Juffrouw Thérèse schoof 'r bril, dien ze voor 'r schrijftafel altijd op had, naar 'r voorhoofd en keek neef met eenige verwondering aan. Kom, die jongen moest nu niet te mal doen! 't Gebeurde meer, dat-ie onverwachts zoo losbrak, haast dichterlijk gestemd, maar om nu te zeggen, dat-ze mooi was....! Ze wist wel beter. Op zes-en-veertig-jarigen leeftijd, vooral als men nooit 'n man gekend had, was men zelden mooi. En zij, die men nooit 'n beauty had kunnen noemen! Nee, nee, Wim moest niet overdrijven. En, bezorgd of de jongen 't zich misschien te druk maakte, dat-ie zoo overspannen deed, vroeg ze met vermaning: ‘Wim, hèb je nu je eitje opgegeten?’ ‘Ach ja, tante’ zei Wim haast onwillig en hij streek 'n weerbarstig haar van z'n voorhoofd. ‘Maar om dat nù te vragen! O, tante, ik zie zoo hoog tegen u op!’ ‘Dat is heel lief van je, jongen’ zei tante heel vriendelijk en ze keek weer naar 'r schrijftafel. ‘Kom, tante. Zègt u 't me nu? Toe! Ik snak er zoo naar!’ Juffrouw Thérèse's voorhoofd rimpelde. Dat Wim daar nu wéér over begon! Ze had 'm toch gezegd: later, later, als-ie er rijp voor zou zijn. Hij was nu wel al dertig, maar toch, alle koren groeide niet even snel - stond dat ook niet in een van 'r gedichten? - en wat had je aan overhaasting! Nee, nee, Wim moest nog wat geduld hebben. En, haast gestreng, zei ze: | |
[pagina 28]
| |
‘Nee, jongen, nog niet! En laat me nu alleen. 'k Had juist zoo'n mooie strophe’. Teleurgesteld droop Pielewiet af, zij 't met den gewonen eerbied. O, er moèst 'n geheim in tante's leven zijn, dat al 'r verzen, 26 jaren lang, zulk 'n diepen klank van weemoed hadden, altijd weer vol waren van blanke dooden, rouw, violen, bloedende rozen. O, kón hij dat vreeslijke maar doorgronden dat in 'r jeugd gebeurd moest zijn! Misschien zou-ie 'r dan kunnen troosten, opbeuren tot 'n nieuw leven van stralende vreugd en niets dan zonneschijn! Maar tante bleef gesloten als 'n onopengesneden boek. Dat was wel hard voor Wim. Voor-ie uitging, trad-ie toch nog even bij tante binnen, omdat 'r deur toch open stond. Ze was bezig, 'r bloemen te begieten, waar ze groote zorg voor had. ‘Klaar, tante?’ vroeg Wim verheugd en hij keek naar 't papier op de schrijftafel. ‘Ja, jongen, 't is er’ zei tante met 'n zucht. ‘Tante, tante, waar haalt u dat toch altijd weer vandaan! Wat moet uw gemoed toch rijk aan schoonheid zijn!’ Tante zweeg, bij 'n potje geranium. Dan zei ze, met iets van gelatenheid: ‘Er moeten er nog vijf bij, jongen. Ja, ja.’. ‘Ach tante, tante! Maar zou 't wel.... 'k Ben zoo bang, dat....’ ‘Voor de koffie heb 'k er nog wel een. 't Is pas even half tien.’ Toen zei Wim niets meer, geslagen. Bij zulk 'n rijkdom van gemoed paste slechts 'n eerbiedvol zwijgen. | |
[pagina 29]
| |
In de tram - z'n achterband was stuk, dus liet Wim zich per electrische snelst naar z'n krant vervoeren - haalde-ie, geen tijd te verliezen, 'n romannetje uit z'n zak, dat-ie vandaag nog wilde recenseeren. 't Was 'n heel lief en zoet boekske van 'n nieuw schrijver, George Kapel, met wien de Hofstadsche jongedames al dweepten, want z'n zinnetjes vloeiden zoo zacht. Wim las met opgetrokken wenkbrauw. |
|