| |
VI.
‘Mon Dieu, comme je suis fatiguée!’
De barones van Liktum Priktum hield stil, niet gewoon, zoo te wandelen. Ze had gedacht aan 'n klein loopje, zoo half en half met de bedoeling, voornamelijk wat te winkelen. Maar de gravin van Montrose, er fiksch op los stappend, had 'r heelemaal mee naar 't Bosch getroond, waar 't dan ook wel verrukkelijk was, als je je eigen traagheid maar eenmaal wist te overwinnen. Nu stonden ze aan den grooten vijver, één schreiende treurnis van zomer-dood. 't Was superbe.
Met groote oogen zag de gravin van Montrose toe. Ze hield van den herfst. In dat jaargetijde voelde ze zich 't sterkst. Ze genoot van alles, van de lucht, de kleuren buiten, den vroeger vallenden avond, de sluierwevende morgens. De herfst was 'n koelende prikkeling, champagne in ijs, iets van vuur en sneeuw tegelijk. En er zat iets van 't stervens-mysterie in.
Dàt, die vage aanvoeling van 't onafwendbare Eind, trok aan, al was 't tevens van 'n zeer diepe smartelijk- | |
| |
heid. Alles raakte eens op, ook de menschenjaren. Vele had ze er al genoten. Hoeveel restten 'r nog? Ze huiverde en, terwijl veel van 'r voorbije leven 'r in grillige volgorde te binnen schoot, keek ze naar die pracht daar voor zich.
In tragen val daalden al maar goudgele blaadjes op 't nauw rimpelende water, 'n zacht tapijt gaandeweg, waarover 'n briesje schuifelend ging. Die gestadige regen van klankloos metaal, de ijle herfstlucht doorzevend, was van 'n matelooze droefheid, alsof 'n bouquet van verbloeide zomers daar hun laatste weelde uitschreiden. Als in bange rilling voor den nabijen winter trok 't water soms z'n oppervlak saam. En die angst zat ook in 't gefluister alom van 't al kalende geboomt', dat hoog in top 'n goudbruinen rouw droeg, 'n half-stokschen groet aan iets dat stierf. Daarboven, in de niet stil meere lucht - er was 'n onbetrouwbare beweeglijkheid in gekomen, als dreigde verandering van weer - wierp zich hoog 'n vogel op en weer een en 'n derde wat verder, reusachtige zwarte vlinders, die geen heil aanwiekten. Onaangetast door al dien tijdelijken rouw blankten beneden de zwanen.
Eén dreef, als 'n bootje van zilver, bewegingloos aan, koninklijk gebieder van 't rimpel-vlak, waarvan hij de schoonheid in alle phases van 't jaar dag aan dag bespiedde. In hoogen droom, den ranken hals nauw gekromd, statigde-ie tot dicht aan den kant, hield dan plots gansch stil, 'n onwezenlijkheid, die van zichzelf niet wist noch van wat om 'm heen was. Verderop, wat meer naar 't midden van den vijver, diepte een den
| |
| |
lelie-nek telkens en telkens weer in den gangloozen stroom, als om zich al maar te verreinen van 't weinige dat daar smette aan z'n blank. En nog 'n tweetal stroomridders, in schitterend harnas, plekten als witte bloemen op die vervloeiende spiegeling, dicht onder 'n zwaar afhangenden tak, die 't water wel wilde beroeren. Er was stilte, stilte van zilveren blankheid en van nauw warenden zucht. De Hofstadsche vogel bij uitnemendheid voerde z'n hoogen scepter in majesteitelijke rust.
'n Diepe zucht welde op bij de gravin van Montrose. Wat was dat alles mooi, om te schreien! Vaag kwam 't in 'r op, dat ze veel in 'r leven had laten voorbijgaan, dat daar op geleek en 'r misschien 'n groot geluk had kunnen geven. Doch dat waren droomen, onvereenigbaar met de werkelijkheid. Nee, er was veel genieten en veel teleurstelling, anders niet. Zìj wist er van. En vaak wanhoopte ze, nog 'n nieuwe vreugd te bereiken, waaraan ze zich geven kon met al den drang van 'r lusten-dolheid, mocht daar ook 'n déceptie op volgen zóó groot, dat slechts de dood die kon vervagen. 'r Vol, nog mooi Rubens-lijf rekte zich als in verlangen. En ze zuchtte ten tweede maal.
‘Ma chère, melancholiek?’
De barones van Liktum Priktum vroeg 't met 'r gewonen spot. Ook zìj gevoelde wel iets van 't bijzondere van 't bosch-mooi. Frappant, hè? O, delicieus! Maar, met 'r wuften aard, ging ze er niet diep op in, betrachtte 't meer, zooals ze gedurende 'n vervelende cotillon-figuur 'n kostbare waaier-beschildering bekeken
| |
| |
zou hebben. Dat Lydia nu zoo gevoelig deed, vond ze komiek. En, met 'r oog pinkend, piassig, wat Lydia zoo goed van 'r kende, vroeg ze nog eens:
‘Mais vraiment? Mélancolique, ma chère?’
De gravin lachte hard. Nee, nee, dat kende ze niet! Geen droefgeestigheid als je blieft! Nee, maar ze verlangde naar... Ja, naar wat? 't Leven was zoo eentonig, hè? Altijd 't zelfde. Wat moesten ze met den dag van heden doen en met dien van morgen en met al de daarop volgende? 't Een leek zoo akelig precies op 't ander. Ze keken elkaar aan, vragend. Eveline haalde de wenkbrauw op, weer half met clownen-zin. Wist zìj 't? Op hun hoofd loopen bijvoorbeeld. Misschien beviel dat wel. Lydia's blik ging verder, stond vol van 'n vage verwachting, die 'r zelf bevreemdde. O, 't leven was niets dan 'n vrucht, 'n kolossale sapen vleeschrijke vrucht, waarin te bijten 't eenige ware genot van hier beneden was. Maar in welk deel nù 'r hap-klare tanden te zetten? De keuze werd moeilijk. Je raakte eens uitgezocht.
‘Sais pas, ma chère.’
‘Moi non plus.’
'n Rijtuigje ratelde aan. In de stilte van 't bosch klonk elk geluid helder op. Onwillekeurig wendde èn Lydia en Eveline even 't hoofd om. En, op 't zien van 't rijtuigje, voelde Eveline op eens weer erg 'r vermoeidheid, ook dat 'r laarsjes zoo knelden. Jammer, dat die koetsier niet vrij was.
't Bakje hield stil. 'n Soort meneer stapte uit in 'n nauwsluitend demietje, 'n flaphoedje op. Hij maakte bar
| |
| |
vriendschappelijke handbewegingen in de richting van den bok. De koetsier knikte druk. Daarop keerde de meneer zich in eens om, liep naar den vijver toe. De koetsier riep iets, tweemaal, sprong vervolgens langs z'n wiel op den grond, wilde den ander wel achterna, scheen 't. Maar z'n paard....
‘We treffen 't, geloof 'k. Is die koetsier niet vrij?’ meende Eveline, die niet meer loopen kòn. En, tot den zweepridder, die naderde:
‘Vrij?’
Diè, met z'n gedachten elders, keek verstard. Vrij? Ja, hm, hij wist 't niet, most eerst die meneer daar us.... En, nu brutaal, riep-ie met harde stem: ‘Hé, hé, hé! Wat mot dat? 'k Wou wel weten.... Zeg us, jij....’, zoodat Vagebond, die al 'n verteederden blik op 't zwanen-mooi wierp, zich weer omkeerde en z'n vriendelijken leidsman vol welwillendheid afwachtte.
‘Zeker iets over de betaling’ dacht Eveline en ze trad alvast op 't rijtuigje toe, niet gewend dat ze bij iemand ten achter moest staan. Lydia liep langzaam mee. Als Eveline nu bepaald wìlde!
't Gesprek tusschen Vagebond en den ander duurde. Vagebond deed uiterst verbaasd, gaf uitgebreide explicaties, waarbij-ie den koetsier telkens vriendschappelijk op den schouder tikte en grappend met den vinger dreigde. Deze, niet wetend, of 't 'm ernst was of niet, betoonde zich beurtelings meegaand en verontwaardigd. Tot-ie, als om er 'n eind aan te maken, 'n dof gegrinnik liet hooren en, z'n hand uitstekend met 'n beweging van: ‘Betaal me nou maar. Dan hoeven we verder
| |
| |
niet te parlevinken’, wees-ie meteen op de twee dames, 'n goed vrachtje voor terug.
‘Ciel, il faut avoir patience!’ verzuchtte Eveline en ze keek weer naar den vijver.
Lydia haalde de schouders op, had geen haast. Ze gevoelde alleen 'n grooten trek in iets forsch, iets stevigs, waaraan ze zich verkwikken kon. 'n Flinke bel zwaren port zou 'r smaken. Ja, op dit uur van den dag.... Ze zei er iets van tegen Eveline, sprak er over, even bij Nieuwkamp aan te gaan, waar ze wel meer.... Eveline vond 't 'n idee. Maar zìj nam 'n likeurtje. Lydia wist wel.... En de punt van 'r tong kwam even tusschen 'r lippen uit, als proefde ze al van 'n branderig stroopje. 'n Ondeugend katje leek ze nu, dat.... Als die koetsier nu maar....
Die kwam juist aan, mèt den meneer. Lydia en Eveline keken ontstemd. Zouden ze nu tòch niet....
Maar Vagebond, met eleganten zwaai z'n flappertje diep van z'n hoofd halend, maakte eerbiedig 't portier voor ze open, zei:
‘Dames, als 't u blieft. En waarheen zal 't zijn?’
Beiden zagen 'm verbaasd aan, dan elkaar, dan den koetsier. Hoe hadden ze 't nu? Ze dachten, dat.... Doch de koetsier, op wiens star gezicht niets te lezen stond, mompelde beleefd: ‘Jawel, meneer is van de zaak’ en hij beklom langzaam den bok.
O, was.... Er zich nu verder niet mee bemoeiend, stapten de vriendinnen in. Alleen zei Eveline nog even: ‘'k Dacht, dat 't 'n schilder was.’ Lydia gaf kort antwoord, waarheen.
| |
| |
‘Ziezoo,’ zei Vagebond, ook op den bok. ‘Weet jij, waar Nieuwkamp is?’
‘Jawel, meneer,’ grijnsde 't naast 'm. ‘'t Korte Hout. Banketbakker.’
‘O. - Nu, geef mij de leidsels maar. Dan zal ik....’
‘Kán u rijen?’
‘Of ik rijen kan? Als geen tweede!’
‘Verdomd rare stedent,’ dacht de koetsier en hij gaf de leidsels over. Vagebond keerde, met 'n gezicht, of-ie nooit anders gedaan had. En 't lúkte. Ja, aanpakken was alles.
Binnen spraken Lydia en Eveline weinig, ieder met 'r gedachten.
De vijver lag weer in hoog-stille eenzaamheid.
|
|