Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verlatene (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verlatene
Afbeelding van De verlateneToon afbeelding van titelpagina van De verlatene

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

Scans (14.64 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verlatene

(1910)–Carry van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een roman uit het Joodsche leven


Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

VII

De burgemeestersvrouw, met hooghartige vriendelijkheid, glimlachte op haar neer, terwijl ze met een heel bedeesd stemmetje en sterk blozend vroeg of ‘meneer de burgemeester’ thuis was

Kon ze haar, mevrouw, den brief niet geven?

Maar 't kind, zelf verbaasd over haar durf, verzette zich. Ze moest antwoord wachten, had ‘pa’ gezegd. Hortend kwam hot woord eruit, thuis moest ze ‘vader’ zeggen, ze achtte dat in haar moeder, die 't wilde, misplaatste nederigheid en ze vond 't deftiger, buitenshuis over haar ‘pa’ te spreken.

‘Dan moet je maar even binnenkomen’ zei de burgemeestersvrouw en terwijl ze haar vóórging naar de serre, keek het kind met bewondering naar haar gemoesde mousselinen japon, die luchtigjes sleepte over 't grintpad, naar haar glanzende kapsel en naar den dunnen ouden ketting om haar witten, blooten hals.

Terzij het huis langs kwamen ze in de serre en met een gevoel, of ze nu iets héél groots had bereikt, klom 't kind de trapjes op, een paar treedjes achter de deftige dame, om haar vooral niet op haar sleep te trappen.

[pagina 44]
[p. 44]

‘Ga maar even zitten, meisje’ zei die, vaag knikkend naar een stoel, ‘burgemeester is in z'n studeerkamer, je zult even moeten wachten.’

Toen liet ze haar alleen.

Doodstil lagen huis en tuin in loome zomermiddaghitte. En schichtig, of ze niet mocht, keek 't Joden-meisje de ruime serre rond. Alles vond ze er rijk en prachtig, de glanzende rieten meubeltjes, de gekleurde waaiertjes aan den wand, de geblokte Japansche vloermat maar vooral een terra cotta beeld op een hoog voetstuk, dat in een hoek tusschen een groep glanzende sierpalmen stond.

En hoe heerlijk geurde het overal, van rozen, die kleurig prijkten in slanke, voorname vazen en waarvan ze nog een perkvol zag bloeien in den tuin. 't Kind, half-luid ademend in ontzag, met roode wangen en de handen krampachtig om de leuningen van het stoeltje, waarin ze ternauw durfde zitten, keek nu nieuwsgierig dien grooten tuin in. Achter, in 't prieël, meende ze iets wits te zien bewegen, en goed toekijkend, ontwaarde ze duidelijk een jongen en een meisje, die daar zeker aan 't spelen waren.

‘Else en Henk’ dacht ze - want door vorschen en vragen wist ze de namen van al die kinderen, die van háár nooit eenige notitie namen - ‘kwamen ze maar hier.’ Naar hen toegaan den tuin in, zou ze voor niets ter wereld gedurfd hebben. Het bleef stil, maar van binnen uit hoorde ze murmelend spreken, de burgemeester praatte nu zeker met mevrouw over den brief, dien zij was komen brengen. Dat gaf haar, met het gevoel, dat ze hier toch in zekeren zin hóórde en voor het oogenblik rècht had er te wezen, wat meer moed. Ze waagde nu een blik naar binnen, maar daar was het schemerig; zeker hingen de roomkleurige gordijnen neer. 't Kind zag alleen een grooten spiegel blinken en 't wit van piano-toetsen.

Ze schrok op. Terwijl ze met overgegeven aandacht naar

[pagina 45]
[p. 45]

binnen had gekeken, was door een andere deur de burgemeester in de serre gekomen en mevrouw vlak achter hem. Als vanzelf rees 't meisje overeind.

De burgemeester hield een witten brief bij een punt in de hand, hij zette z'n gouden lorgnet af en bekeek haar vriendelijk. Hij droeg een lichtgrijs zomerpak en over zijn ronden buik een roodgespikkeld wit vest. Z'n zwaren, grijzen snor vond Esther 't deftigst van al.

Terwijl ze bloosde onder zijn vriendelijk kijken, reikte hij haar den brief over.

‘Zóó, geef dien maar aan je vader.’ En tegen zijn vrouw zei hij, half luid, ‘Aardig bakkesje, voor 'n Jodinnetje.’ En mevrouw bekeek haar nu ook, met hooghartige welwillendheid.... ‘Ja.. maar ze heeft ook niet bepaald een Joden-type, vin-je wel?’

De burgemeester wou wat antwoorden, maar daar kwam uit den tuin z'n zoontje binnenstormen.

‘Vader, mogen we gaan visschen met de roeiboot? We zullen héél voorzichtig zijn en Do Rouma gaat ook mee!’

Dan zag hij ineens Esther staan en hij kreeg een kleur en mompelde wat en groette met een stijven koofdknik. Esther, gloeiend blozend, vergat terug te groeten.

Stijf bleef ze staan, den brief in haar hand, en de jongen, die zich alweer hersteld had van zijn verlegenheid, stond nu naast zijn moeder en keek trotsch en stug naar het meisje, zich verbaasd afvragend, wat dat Jodenkind in hun huis te maken had.

‘Nu....’ zei de burgemeester.

En Esther schrok op. Ze groette met buigingen en mompel-woorden, en de burgemeester zei, maar minder vriendelijk dan zooeven ‘Dàg mèisje!’

‘Je weet den weg, nietwaar?’ vroeg mevrouw, en de jongen gaf weer een korte, stugge knik en keerde zich af.

Met den brief in haar hand stapte Esther de serre-trapjes af en den tuin door; langs de kleurig bloeiende perken,

[pagina 46]
[p. 46]

temidden der fijne bloemengeuren ging ze toen het hek uit en naar huis toe. Allerlei gedachten warrelden in haar hoofd; ze had het wèl gehoord, hoe mevrouw zei, dat ze geen Joden-type had. En ze wist héél goed, wat dat beteekende. Wat een geluk, als het eens waar mocht wezen..

Wat was de burgemeester een deftige, vriendelijke heer en wat had het daar in die serre heerlijk geroken.

Maar het meest hield haar bezig de gedachte aan den jongen, en ze hoopte dat ze hem gauw zou ontmoeten, om te weten of hij haar dan herkennen en groeten zou.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken