Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koning Adam (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koning Adam
Afbeelding van Koning AdamToon afbeelding van titelpagina van Koning Adam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (7.63 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koning Adam

(1921)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
VOOR MARIETJE,
MIJN VROUW
[pagina 5]
[p. 5]

I

Hoog in den wijd-geblazen hemel ritselden de popels. Langs hun sidderende bladers gleed het spiegelend licht omlaag, 't vlinderde wemelend neer in het nieuwe emeralden gras. Extatische Meizoenen zagen verbaasd naar de zon, daartusschen huppelde een verwonderd geitje.

Waar de gaard langzaam omhoog rolde tegen den aardrug, huiverde de dunne blauwte van een schaduw door de vederige varens; scheerlingen openden hunne gretige taanwitte schermen, daar was de verliefde blauwe innigheid van eereprijs. Berken, zilveren geringd, schetsten hun jonge grilligheid tegen de massa der donkre cypressen.

Volgeloopen met aromen van duizenderlei gebloemten en geurend kruid, zwijmelde de zondoorstoofde lucht vàn de hooge bosschen, de heesterbocages voorbij en de prille weide, naar de laagte der beek; zij nam er een bad in het tinkelend water, buitelde mee de rotsen en steenen over tot aan den cataract, waar alle lucht en water samenstoof, en verreweg waaier-sprenkelde over de oeverhoogten, zoo berstens met bloemen belegerd als waren ze tuindersmanden. Daar konden de gewassen hun vreugd niet op, zij zaaiden zich elkander roekeloos in den weg, en wie het sterkst en het voorlijkst was, wies in het eeuwige voorjaar tot een brooddronken overladenheid uit, met zoete roken balsemend de vonkjes vocht en lucht, die gestadig wegsproeiden boven de beek, en zat van geur als een wierook dampten naar de van haar welig moederschap zalige zon.

De jonge Adam zat in 't gezaaide tapijt.

[pagina 6]
[p. 6]

Door zijn half ontloken brein mijmerde weemoed.

Verzadigd van vruchten en den vloeienden wijn der druiven en bramen, was hij het leven begonnen uit den geheimen oorsprong van het altijd. Hij vond de geurende lucht voor zijn adem, de zachte koestering van het mos voor zijn rust, en in zijn schallende uitgelatenheid sprong hij dat het zilver der beek pletste bij breede geuten, en voor zijn trek had hij de noten en sappige wortels, de rijpe, zwaarzoete dadels en vijgen. Wanneer de wind lui werd de rijpe vruchten hem toe te werpen, sprong hij in de kruinen der kastanjelaars, als een dolle eekhoorn zat hij te grimassen in de volgebladerde takken, van zijn verrukkingskreten verstikt.

Overal, in trossen, zwermden de vruchten om hem heen, met gretige handen greep hij ze, dáár en dáár, en sprong begeerig achter den oogst, en beet met felle raakheid de bolsters open, joyeus om zijn vlugheid en zijn kracht! Dan, uit den loovertuin, gliste hij snel langs den gladden stam, duizelend van zijn behendigheid, aanjagend, in een dronkenen lust, het rhytme zijner spieren, dat ze in een koorts springen en buitelen bleven en hij verbijsterd van blijdschap neerviel in het gras. Daar, uit den beemd, bleef hij verwonderd blikken naar de grootste vruchten, die nog hingen in het loof. Hij had diè, hij had diè, hij had die ginder vergeten! En gehitst door zijn onrust - verlangde hij de vrucht, of lokte hem het plukken? - sprong hij nogeensweer naar boven, hijgend achter de betooverde trossen aan, die dichtbij minder groot, minder verleidelijk leken, en zijn honger was gestild.

Z'n hart hamerde, zijn hoofd barstte als een vrucht. Wat had hem opgedreven? Hoe verrukkend was het zitten hier tusschen de bladeren! Net handen waren ze! Hij spreidde de vingers vergelijkend. Maar zijn ongeduur wierp hem dan

[pagina 7]
[p. 7]

naar beneden, en hij was vergeten wat hij moest.

Het witte geitje snuffelde aan zijn rug. Rakker! Met een behendigen greep ving Adam het en schaterde. Wat wil je? Wat wil je nou? Dáár, vreet dat op!

Een handjevol jong gras losscheurend, drong hij het de geit voor, die stuipig den kop terugtrok. Nog eens schaterde Adam en liet haar los, aanlachend achter haar schichtige dwaze sprongen.

Hij floot de vogelen na, die in den verschen morgen uittwinkelden naar de nieuwe zon. Langzaam rees hij op. De beek, reutelend over de steenen, tròk. Aan den kant liet hij zich neer, beturend de schuwe visschen, wanneer zij sprongen om frischte bij den waterval. Hoofdschuddend, in zijn dronkenen gang, kwam de grappige beer zich drenken aan den vliet. Hij had weer slecht geslapen. En allengs kwamen alle dieren van het bosch, de gulzige hond, de gluipende panter en het tevreden knorrende zwijn.

Z'n jonge, van ervaring nog kuische oogen, zagen hen allen komen en gaan op hun beurt, levende gelijk de bloemen leefden, en het pijpend gras, en de vruchten, die rijpten voor den oogst, ieder naar zijnen aard.

Adam, naar zijnen aard, leefde in een altoos eendere vredigheid. Hoe goed was alles! De lieve lichte ruimte om in te ademen, het water voor zijn levend gedartel, de vruchten om ze te begeeren, dat hij springen zou als een fontein, om het genot van te storten en storten om zalig te herbeleven de heerlijkheid van het uit-zich-werpen, naar den hoog-gehangen oogst.

En de zon was er! o, de koesterende zon, die hij vergeten hebben zou, zoo vanzelf spendeerde ze haar weldadigheid, ware zij niet telkenmale weggedoken achter de pijnen en weder gerezen

[pagina 8]
[p. 8]

heel ergens anders tusschen de sierlijk verzwaaiende peppels.

Zoo was alles geweest, tot aan den neveligen horizon zijner herinneringen. Hij glimlachte om zijn eerste geluk: een vlucht meezen, nieuwsgierig gekringd om hem heen, en hij had geslagen met z'n vuistje, dat ze opfladderden naar den seringenstruik. Daar bleven ze kijken, en zijn aandacht glipte naar een gouden hommel, die trillend aëroplanen kwam over zijn been, en wegvloog voor zijn grijpend handje, en zijn verwonderde oogen meenam in de lucht.

Vreezen deed hij de hommels niet. Zij speelden met de zon en met de bloemen. Hij vreesde ook niet de tijgers en de wolven, wanneer zij, de lippen omhooggetrokken van grimmigheid, slopen naar de rivier om te drinken, noch de log-bolderende olifanten, die als rollende wolken waren, noch de listig schuifelende slang, die sissend uitschiet voor den voet.

Ook vreesden de dieren Adam niet, of waren zij beducht voor elkander. Naasteen gingen zij allen hunnen weg, kwamen te drinken of graasden de vlakten af. Als een spel zag Adam hun gedoente, soms, nieuwsgierig, naderden zij tot waar hij stond, hij zag in hun nuchtere oogen, die vrees bevatten noch dreiging.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken