Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koning Adam (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koning Adam
Afbeelding van Koning AdamToon afbeelding van titelpagina van Koning Adam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (7.63 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koning Adam

(1921)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 148]
[p. 148]

XLII

Op eenen dag verscheen Kaïn, - hij was getrokken, schichtig van het krijgsrumoer, als een zacht gedierte dat zich niet weren kan, in zijn zoeten drang naar veiligheid en rust, - was hij met vrouw en nazaat getrokken naar een verwijderd land, waar de oogsten mager waren en de grond zwaren arbeid met schraalheid loonde, - hij verscheen en vroeg zijnen vader rekenschap.

‘Hoor,’ zeide hij, ‘waarom hebt gij mij veracht en vervolgd toen ik mijnen broeder Abel in drift versloeg?

Waarom vervloektet gij mijn booze inborst, waarom doemdet gij mij buiten de gemeenschap der deugdzamen, waarom stiet ge mij in den poel der wroeging?

‘Wrange walging beet mij in het zeer, ik geeselde de wonden mijner zelfkastijding, mijn ziel was van litteekenen melaatsch.

En aan mijn galligen kommer, als aan een schimmel, liet ge mij ten prooi, uw hand duwde mij in afschuw weg, gij brandet mij met het merkteeken van misdadigheid zonder wederkeer.

Gij en uwe zonen zonderden zich van mij af, ik was goed genoeg u tribuut te brengen, en wanneer ik tekort schoot, kwaamt gij mijn gaard berooven als uw wettig eigen erf.

Gij doemdet mijn vrouw en mijne zonen, dat zij hunne afkomst vervloekten, gij rukte mij uit uw hart als een valschen angel, gij knauwdet mij van u als een dier doet met een ontstoken, venijnig geworden lid.

Wie zeide u mij te treffen met de bliksems van

[pagina 149]
[p. 149]

uwen toorn, met den kanker uwer aanklacht, met uwen laster en uw verachting, als ware ik een schurftige hond?

Wie deed de kinderen omloopen als ik hen tegen kwam, spelensmoe en onder-een-schaduw alleen reeds op mijn gezicht?

Wie wierp mij uit de gemeenschap der vrouwen, een vertredene buiten lieflijkheid en zoete dronkenschap?

Wien was ik een jicht in het vleesch, een warse kwast in 't gebeente?

En gij, die alles over mij bracht, wie, Adam, zijt gij?

Merk op het vuil zaaisel van uw leer, hoe het opschiet in onkruid, hoe het geil woekert in kwaadaardige distels.

Vol vermaledijde schimmels is uw tuin, de zwammen kwalmen ten hemel, het stinkt van vunzige woekersels in alle voren!

Uw oogst is een walg in den dag, bekropen van duf gedierte, een rotte mesthoop, verwezing vàn de besmette, in pestilentie gebaarde, kiemen af!

Herinner u de wereld gelijk zij was en zie of ik onrecht spreek.

Waar staan de goud belovende boomen, die hun rijkdom van vruchten zaaiden overal?

Waar schuilt de zoete braam, waar de van zonnegloed bruischende, gistdronkene bezie?

Waar huppelen de lieflijke lammeren, die eenmaal weidden vreesloos nabij uw streelende hand?

Waarheen dreeft gij de licht-schichtige hinden, als zonne-glanzen glipten ze over de rotswei, als ertsen monumenten hieven de bokken de boomen hunner geweien in het dunne hemellicht.

Waar joegt ge het rund, dat onnoozel grazen kwam uit uw gulle greep?

Waar zijn de kluchtige konijntjes gevlucht, ge

[pagina 150]
[p. 150]

stond stil, u vermeiend met hen een twijg van de wilgen te reiken, een jonge, zilveren loot, die zij beknabbelden met geestige sprongen van vroolijkheid?

Waarom heeft zich de goedige beer van u gekeerd, wiens koddige dans u behaagde, waarom trompen de elefanten niet langer in uw bosch, waarom bouwen de bevers hun dijken niet in uw stroom?

Wie verschuchterde de visschen, dat zij den waterval mijden voor uw deur?

Wat deed de vogelen verwaaien in uwen hemel, angstig en schuw, als dor blad in herfstvlaag?

En zeg mij, Adam mijn vader, wat bestellen uw vroolijke kinders, de blanke lammeren uwer kudde? Zij plachtten als sneeuw te plekken in de wei, tusschen de margrieten en levkojen.

Hun struische groei was een vreugd voor het somberst oog, - o, de eeuwige wroeging om hun onbekommerd geluk! voor hem, die eenmaal luiterend naar zijn boozen aard, geluk en jeugd had verspild!

Wie thans onderscheidt onder Adam's zaad de goeden en de boozen?

Zie, de vaders zamelen den oogst van hunnen stam, zij wapenen hun onderhoorigen met knotsen, onder geruchtig krijgsgedruisch trekken zij uit.

Tegen wien trekken zij uit?

Wie, vader, werpt op mij nog den eersten steen?

Doende gelijk eenmaal ik deed, - gaan zij ook als ik in schaamte en verdoemenis rond, vermaledijd schaduwgedierte, dat men met voeten vertreedt?

Wie hunner schaamt zich zijn wapenen, zijn krijgskunst, zijn geweld, zijn broedermoord?

Zeg mij, is het, sinds welken dag dan, een eer geworden zijn broeder te dooden?

Zie, zie toch hoe zij openlijk zich toonen in het

[pagina 151]
[p. 151]

licht, en hun koppen zijn godenkoppen, en hun oogen dagen de zon in den hemel uit, en hun schreden gaan in fierheid geheven!

O, schoon zijn zij, Adam, uwe zonen, en geducht!

Uit hun goliathschoenen rijzen zij als palmen uit hun scheede.

Van den grimmigen stier leenen zij het scherp, dubbelduchtig gewei, de rulle pels, die den beer schrikwekkend maakt, rilt over hunne ruggen, hun beenen zijn als stammen van ceders, hun borsten hijgen als de flanken van den vuurberg.

Zie naar hunne armen, als de armen van eiken zijn ze, - maar op hun kracht dragen zij geen vriendelijk wuivend loof.

Zij zwaaien den knuppel, en wie leerde hen den knuppel geducht te zwaaien?

Wie indien niet gij, en hoe zoude het niet goed zijn, te doen wat gij leerdet, hoe zou het te laken zijn, te handelen naar uw handel, - uw wapenhandel, Adam, mijn vader!

O, hoe zeker wist gij uw houding toen ik viel, - en hoe onwraakbaar gewis wéét gij uw houding, o vader, nu zij, mijne broeders, krijgshaftig zich oprichten!

Strijdende boomen zijn zij geworden, Kaïn's broeders, uw zonen en achterzonen; hun kracht is onmetelijk, hun sluwheid geslepen, hun moed vermetel, hun doel, - o hun zekere, gewisselijke doel, - wel stellig het loven waard!

Gaan zij niet uit ten broedermoord op het helder klaroenen der bazuinen?

Zou men iets beters kunnen vieren dan den tocht der helden van Adam's ras?

Heil! Heil! de helden, tijgend tot den krijg!

Met festoenen, maagden, zult ge hen omwinden, met jubel, kinderen, hen omhelzen, en vrouwen, gij die verkoren zijt tot hun zoet gezelschap,

[pagina 152]
[p. 152]

bruischt niet uw bloed van hoogmoed, wilder dan de beek?

Heil! Heil! Zie hoe zij schrijden met geweld van knodstorsende pezen, hun armen sidderen van drift, hun flanken zwellen als buffelflanken, de grond dreunt van hun mokerenden stap!

Straks - o het schoone beeld! - straks keeren zij, rookende van bloed!

Heil, heil die het broederbloed kwalmen doen tot een offerrook!

Heil, die de schedels brijzelen als spattende granaatappels - een gehuil is rondom van weduwen en weezen! - heil de helden die keeren uit het vroolijk vlammende bloed!

Nu zingt hun gezangen, nu reikt hun fier de teedere hand, o maagd, - zij is nog rood en dampend van het bloed!

Heil, Adam, in uw zonen, die gezegevierd hebben tegen uw zonen!

Gij held, vader van overwinnaars, - gij martelaar, vader van overwonnenen!

Zie, zie hoe leerden zij uw les, hoe handelden zij in eerbied, hoe gehoorzaamden zij uw bevel, hoe heiligden zij uw leer!

Honderd zijn zij uitgegaan en dertig, - dertig keeren zij terug?

Welk een heil voor die dertig!

Welk een openbaring, stralend, hunner kracht, hunner macht, hunner meerderheid!

Welk een teelt van helden! - zoo zaait de landman zijn zaaisel uit, en ziet! wanneer het opkomt, rukt hij de tengerste lootjes weg, dat de overige plaats winnen en voeden den grond. En nogmaals weer, in 't vorderen van den oogst, leest hij de stumperige plantjes eruit. Dan groeien, dan schieten, dan gedijen de overgeblevene tot een laaienden, zwellenden overvloed!

[pagina 153]
[p. 153]

Heil, heil de gewassen uit het beste zaad, de rijkst gezegende!

Heil de helden die voluit gedijen kunnen naar het zonnelicht!

Met hen, met hen, helden, telen de maagden, - Adam's zaad zal duizendvoud vermenigvuldigd zijn!

Maar gij, vader,’ - aldus, met dalende stem sprak Kaïn tot Adam - ‘waarom hebt gij mij vervloekt - zeg mij - toen ik tot u kwam met mijn klacht?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken