Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koning Adam (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koning Adam
Afbeelding van Koning AdamToon afbeelding van titelpagina van Koning Adam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (7.63 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koning Adam

(1921)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

XLVII

Adam, weerbarstig, stond van zijn leger op en hernam het leven.

De schaduw echter bleef over hem heen: hij vreesde. Teederder, naarmate zijn vrees groeide, kweekte hij de dierbaarheid van zijn heilig ik.

In duizelenden hoogmoed verzon hij, hoe de wereld er uit zoude zien zonder hem.

Alwat hij met zorg en voorzorg omhoog had gebouwd, zijn vindingen en wetten, de wijsheid zijner vele jaren, dit alles zou krachteloos verzinken en vergaan! Want geen sterveling kon in staat zijn hem op te volgen, het allerminst, vreesde hij, Seth, de ingebeelde erfgenaam, op wiens ijdele aartsvaderlijkheid de nieuwe generaties hun voos betrouwen stelden.

Wat, indien het vreeslijke gebeurde, liet hij na? Hij dacht aan Abels vertelsels, aan zijn zangen en verbeeldingen, en zag het levende aan den doode, waarvan Kaïn had gesproken.

Hij zelf, Adam, zou een wetgever zijn. Hij zou de regelen zijns bestaans vastleggen tot een eeuwig erfelijke inzetting voor alle menschheid, die kwam na hem.

Dit hield hem geruimen tijd in zelfverzonkenheid bezig. Hij bespiedde de menschelijke zwakheden, - belustheid naar andermans goed en andermans gade, de zucht naar roem, tot liegen, tot veinzen en valsch getuigenis geven, - om daaruit wetten te maken die bonden en beteugelden.

Inzonderheid hield hij zich bezig met Kaïn's daad. Hij onderscheidde diens driftige handeling van het ordelijk en naar gestelde regelen der eer

[pagina 172]
[p. 172]

belagen van anderer leven in den krijg. In kron kelende sophismen legde hij het onderscheid vast, maar het wilde niet tot zekerheid komen in zijn brein. Hij nam zich voor, op die zaak terug te komen, zoodra zijn verstand helder was, doch de herinnering aan Kaïn voerde hem telkens naar andere gedachten.

Hij zag hem voortdurend van den Dood vergezeld, die naar hij zeide zijn vriend was.

Geen rust en geen zorgeloosheid lieten hem meer de martelende vragen.

Hoe, hoe overwon men den Dood?

Terugspeurend in het perspectief van zijn lange leven, vond hij geen middel. Langs eenen weg van voorspoed en luchthartigheid was hij gegaan, in paradijsvrede hing zijn ziel als in een balsem.

Waarom thans dan niet meer?

Van dorrend blad had Eva gesproken. Zij, ook, scheen het geheim te kennen. Zij ried ieder geheim, zij was wijs als de aarde, een woordlooze zaligheid omluisterde haar. Elkeen die haar naderde, werd weder sterk en goed.

Zou zij, Eva, het hem kunnen verklaren?

Maar neen; vrouwen leefden in den afgrond der onbewustheid. Als het dorrend blad, waarvan zij gesproken had, rul en machteloos, zou zij ondergaan wanneer haar tijd was gekomen.

Doorvlijmd van een felle afgunst, zag Adam de jongeren van zijn stam, die hun leven nog voor zich en met zich hadden. Hoe in elkander verzaligd gingen zij geparen in de dreven, maagden met lokkende beloften in de oogen, jongelingen, duizelend van lust. Verholen in spleten en prieelen, beloerde hij hun geluk, luisterend naar hunne zoete gesprekken; zijn valsch benijdende blik volgde de streelsche liefkozingen hunner handen.

O hoe zeer wenschte hij weder jong te zijn!

[pagina 173]
[p. 173]

Zijn in vlam gezette verbeelding dreef hem dan op minnejacht.

Hij, nog, wilde bekoren, vervoeren!

In schuchteren eerbied luisterden de meisjes naar hem, den aartsvaarder, en hij meende te winnen, hij meende te bezitten. Nog was de kracht der jonkheid hem niet ontvallen!

Doch in schaamte ontglipten de jonge vrouwen zijn toegrijpende hand. Op de wandeling, in den schemer des avonds, zag hij ze gniffelen om zijn onmacht, elkander het broeiend geheim toefluisterend van zijn nederlaag. Of, soms, trok hem een tartende lach naar het bosch, leurend zijn gluipende wellust, en schaterde in euvelen overmoed om zijn seniele machteloosheid.

Hij, keizer der menschen, kleumde in de schamelheid des ouderdoms.

In den raad luisterden de mannen naar hem met zware, genegen hoofden, maar niet altoos handelden zij naar zijn zin. De daad ontglipte zijn hand, men venereerde zijn ouderdom, maar ging vele malen eigen wegen.

En de jongste bloei van liefdes lente meed hem, spotte met hem, glunderde om zijn verlangen, dat zijn zwakheid was.

Soms schemerde in zijn wassen hoofd het besef: deed hij afstand van dit nog levend verlangen, - hoe zou hij aan eerbied, aan aanzien nog kunnen winnen!

Bekoorde de schurftige vos nog het wijfje?

Doch dit was Kaïn's raad. Beduidde niet afstand doen de jeugd uit zijn lichaam scheuren, zijn ziel verlaten in verschrompeling?

Neen, hij wilde leven, leven met alle kracht zoolang hem nog adem geschonken bleef!

Dit was zijn strijd tegen den Dood, den gevreesde.

‘Vader wordt oud,’ zeiden de mannen elkander.

[pagina 174]
[p. 174]

Zijn denken schemert, zijn verlangen grijpt sidderend naar onbereikbaar genot. Wij zullen hem rust geven, voegend naar zijn jaren.

Toen echter de oudsten bij Adam kwamen, voer hij uit, zoodat zij het niet meer waagden hem te benaderen.

In vereenzaming weggezonken, vermijmerde hij zijne dagen. Men scheurde hem de kroon van het hoofd, men wrijtte tegen zijn gezag. In alle struiken sloop de vervolging, in alle winden schaterde de hoonlach, uit de hemelblauwte blikkerden hem spottende gelaten tegen, het schichtig wegschuwen van een vogel of van een wouddier deed hem sidderen van angsten. Hij hoorde stemmen en hij zag verschijningen. In een fier verzet schreed hij ze tegemoet, vorderde met trotsche, uitdagende gebaren rekenschap. Hij toornde tegen de lucht, zijn oogen fixeerden grimassende gedaanten, gedierten die geen dieren, menschen die geen menschen waren, hij zag staarten slingeren uit de boomen, gedrochten zich over den grond bewegen op den kop. De hemel bewolkte zich met gluipende, phosphoresceerende monsters, wier gepolijste horens scherp mikten naar zijn borst. Nacht viel plotseling over den zonneschijn, en in de duisternis van den slaap gingen draaiende zonnen op, die schroeiend schroefden in zijn lichaam. Bij wijlen meende hij zonder armen en beenen te zweven door de ruimte, hij bewoog zich in dansmaat; buiten wil, als door koorden getrokken, gingen zijn knieën, zijn wonderlijk licht geworden rhythmisch zwevende armen. Daarbij schemerden paradijzen voor zijn blik, waarhenen hij opging in een verzaligde verrukking.

‘Ziet ge niet’ - zeide hij tot Eva - ‘ziet ge niet hoe mij alle dieren gehoorzamen? De mieren spreken tot mij, en de musschen der iepen verstaan

[pagina 175]
[p. 175]

mij heel goed. Zij zijn niet onverstandig, zij zijn verstandiger dan menschen. Menschen staren naar mij met hun groene gezichten, ik zal ze nederwerpen, ik zal ze keilen naar den afgrond, ze vertreden tot bloedig moes met een stamp van mijn hoef. Kom, mijn lieve vogeltjes, ga met mij in de zonnewarande, wij zullen het rijk stichten dat het leven met het leven verbindt! Kom, mijn lieve vogeltjes, ga achter mij aan. Er is geen vroeger en er is geen later, en er is geen komen en geen voorbij. Het leven stroomt in het leven!’

Met kruimkens ging hij uit, en alle vogelen kwamen uit de takken naar hem toe, zij glipten op zijn schouder, en op zijn bevende handen, die reikten naar zijn visioenen. In het gras tusschen de madelieven genesteld, speelde hij met de konijntjes en als de kindertjes stoeiden dien kant uit, streken zij bij hem neer en vonden hem een lieven grootvader.

Maar menigmaal jaagde hij onstuimig hen allen weg, de vogels en de beestjes en de kinderen, zijn vuist balde naar zwarte wolkschimmen, zijn vloek rolde verschrikkelijk als een onweer.

Hij klom met gesloten oogen - niemand verstond hoe hij niet stortte - plantte zich op de hoogste rots vóór het licht.

Daar, overschouwend hemel en aarde, weidde hij zich aan zijn rijk, het keizerrijk van zijn almacht en heerlijkheid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken