Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuwe wyn in oude le'erzacken (2010)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuwe wyn in oude le'erzacken

(2010)–Johan de Brune (de Oude)–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zot. Gheck.

HEt is een kas van schoon beslagh, / Zoo daer maer heylighdom in lagh.
't Is niet te spotten, Met quade zotten.
Beveelt den zot u vingher niet, / Als hy zijn mond u open biet.
't Is al met ghecken dicht behanghen.
Hy is een zot, en dient begheckt, / Die met een natte zack hem deckt.
Hy is noch gheeluw om den beck.
Twee natte zacken, als men ziet, / De een en drooght den ander niet.
Hy heeft de kinder schoen noch aen.
Den meesten zot, De kolf tot lot.
Aen 't kind, of die gheen wijsheyd heeft, / Gheen mes of stock in d'hand en gheeft.
De schoonheyd, en de zotternie, / Gaen dickwils 't saem in compagnie.
Tot bestieren van de zotheyd, / Is van noode vry gheen botheyd.
[pagina 196]
[p. 196]
Aen dertelheyd en veel gelagh, / Den zot of narr' men kennen magh.
Hy is een zot, die vverpt in 't zand, / Het gheen hy vast heeft in de hand.
De zot die snijt hem met zijn mes, / En maeckt zich droncken van zijn fles,
Het is een zot, die niet en weet, / Die daer zijn eyghen zelf vergheet.
Den zot men zagh, Uyt zijn ghelagh.
Hy is ghewis wel dwaes en bot, / Die vvijsheyd vvilt van eenen zot.
God gheeft de zotten 't meest gheluck, / De wijze laet hy veel in druck.
Een gheck en acht niet, noch en merct. / Wat dat het koren ghelt ter merct.
De grootste zot hy wezen moet, / Die meynt, dat hy is wijs en vroet.
By faute van een vvijzer man, / Een zot op 't kussen raecken can.
Men zet den zot wel, in gewoel, / By faut van wijzer, op de stoel.
Op straet, in huys, of aen den dis, / Een zot thoont altijds, vvaer hy is.
Bewijst de zot zijn zottigheyd, / Waer in, waer heen, en waer zy leyt.
Daer is maer eene zot van doen, / Om veel meer ander' uyt te broen.
Een zot die meynt, en blijfter by, / Dat elck is zot, ghelijck als hy.
Een yder zot, Heeft zijn marot
[pagina 197]
[p. 197]
Het is een zot, die zotheyd mint, / En zotter noch die zotten bindt;
Maer in de meeste zotheyd leeft, / Die aen een zot, zijn dochter gheeft.
Hy is de zot noch veel te naer, / Die hondert mijlen is van daer.
Hy is een zot, en al te stout, / Die op stil water zich betrout.
De zot en heeft gheen bel van doen, / Men kent ghenoegh hem aen 't fatsoen.
Hy is daer op veel meer verzot, / Als is de zot op zijn marot.
Voor zottten raed, een houte klock, / En doet-er by een goede stock.
Hy is niet wel met 't hooft bewaert, / Die 't zuyver laet, en 't vuyl vergaert.
Men trect van ander' licht ghebreck; / By ghecken wertmen veeltijds gheck.
Men moet niet altijds met een touw, / Den gheck behouden in de mou.
Gheen mensch van aerd of deughd zoo goed, / Die steeds is wijs, en even vroed.
Een nar spreect dickwils wel een woord, / Daer in oock wijsheyd wert ghespoort.
't Is dickwils (wijsheyd, watmen krijt) / Te veynzen zotheyd op zijn tijd.
De ghecken zijn altijds voor aen: / Het spel zou anders qualick gaen.
Hy is niet wijs, die met een dwaes, / Niet zomtijds malt, en maect gheraes.
[pagina 198]
[p. 198]
Hy is een zot, of wel verkeert, / Die wijsheyd van een zot begheert.
Wacht u van zotten, en van kinders, / Zy strecken zomtijds tot veel hinders.
Een zot, al is hy wel en bly, / Hy kan daer niet wel blyven by.
Tot zotten raed een klock van hout, / Op datmen niet te verr' en kout.
Hy is een zot, en on-bedacht, / Die op ghenae' van stocken wacht.
Een zot, al zit hy aen den dis, / En durft niet eten watter is.
Hy is een zot, en weynigh weet, / Die met voor-dacht, zijn zelf vergheet.
Het is een zot, die niet durft eten, / Als hy aen tafel is ghezeten.
Het is een zot, en zotter gheen, / Die 't vlees verliest, en laet om 't been.
Het is een zot, met recht ghelaect, / Die van zijn vuyst een beytel maect.
Het is een zot, maer niet de quaedst, / Die wel ghezeten, zich verplaetst.
Hy is een zot, die is ghespoort, / En zeght, tot 't peerd, hay, hay, gae-voort.
Die zot verdient een scherpe les, / Die zich snijt met zijn eyghen mes.
Een zot gheluckigh in zijn doen, / En heeft gheen wijsheyd oyt van doen.
Hy is in zotheyd diep ghezoncken. / Die van zijn eyghen fles wert droncken.
[pagina 199]
[p. 199]
. . . . de zot, die praet, / Van zotheyd, waer hy staet, of gaet.
Het is de grootste zot ghewis, / Die voor zijn zelf niet wijs en is.
Hy wert, met recht, voor zot gheacht, / Die zijnen vyand niet en acht.
Hy is een zot die veel begheert, / En kiest het quaedst, en 't best ont-beert.
Die zot of dwaes, naer Roomen gaet, / Keer zot weerom, en zonder baet.
Het is een zot, die meer verdoet, / Als dat zijn rent' uyt-gheven moet.
't Is zotheyd, buyten alle schreef, / Te putten water in een zeef.
Die man besteet zeer wel zijn tijd, / Die van een zot zijn zelven vrijdt.
Een zot, naer anders dinghen ziet, / En dat hem aen-gaet, acht hy niet.
Een zot, eens anders splinter ziet, / Zijn eyghen balck en ziet hy niet.
Een zot weet beter wat hem raect, / Als wijze, wat een ander maect.
Die onder zotten is gheraeckt, / Al is hy wijs, den zot oock maeckt.
Een zot en 't vier zijn haest ghescheen, / Zy dueren nimmers langh by een.
Een zot, of narr' veel vraghen maeckt, / Daer uyt een wijs man noyt en raeckt.
Zy zijn wel zot, en on-bezint, / Die pluymen wannen in de wind.
[pagina 200]
[p. 200]
De kortste zotheyd is de best, / Die niet en duert tot op het lest.
't Is zotheyd met de groote heeren, / Te eten kriecken, ofte peeren.
Het is een zot, zeyd' d'oude les, / Die van zijn tanden maeckt een mes.
Het is een zot, die 't hooft om-draeyt, / Die roozen voor de verckens zaeyt.
Hy is wel zot, en onbequaem, / Die een Doctoor maeckt erfghenaem.
't Is zotheyd van een dwaze klerck, / Te willen vlieghen zonder vlerck.
Hy is in zotheyd wel vereelt, / Die met zijn meester jockt of speelt.
Het is een zot, in d'hooghste graed, / Die 't zeker, om 't on-zeker laet.
Hy is een zot van gheen bescheyt, / Die teghen zijnen meester pleyt.
't Is zotheyd van een vremde kop, / Den hond, die slaept, te wecken op.
't Is zotheyd, en het kost oock dier, / Het vlas te brenghen by het vier.
't Is zotheyd, wel te willen winnen, / En op het sparen niet verzinnen.
Zijn leven on-gheluckigh rolt, / Die 't hapert, daer-men d'ossen bolt.
't Is zotheyd die zijn zelf ont-cleedt, / Eer hy tot slapen is ghereedt.
Hy is een zot die aen zijn pijnck, / Steeckt al te kleyn' en nauwen rijnck.
[pagina 201]
[p. 201]
Gheen meerder zieckt', of ergher quaed, /Als zotheyd, die in boosheyd slaet.
Gheen mensch doet quaed, / Diens hooft wel staet.
Men malt in 't eerste, of in 't lest: / Maer korte zotheyd is de best.
Een zot die wel is in der daet, / Kan zich niet houden in die staet.
Niet zoo hoovaerdigh, als een zot, / Tot staet verheven op een bot.
Der zotten hert light in haer mond, / Der wijzen mond, in 's herten gront.
. . . . witte mueren, / Zijn 't papier van zotte kueren.
Een ezel noyt wel draghen zal, / Twee ghecken beyde even mal.
Twee narren moeten zijn ghescheen, / Zy dienen niet in huys by een.
Gheen stad en isser wel voor-zien, / Daer niet zijn wijz' en dwaze lien.
'T doet maer schaed en groot belet, / Datm' een narr' op d'eyers zet.
En steeckt, wanneer ghy immers kont, / Gheen vingher in eens dwazen mond.
Men vanght den haze met de hond, / De zot, met lof en prijs van mond.
Hy is een ghecks-kolf zelve weerd, / Die wijsheyd van een zot begheert.
't Is 'twerck van een ghewisse gheck, / Te vechten met een vuylen dreck.
[pagina 202]
[p. 202]
Een zot, al is hy neer-gheslaghen, / Hy wilt altijds van nieuws uyt-daghen.
Veel ramps gheschieter over al, / Maer dwaze crijghen 't meest van al.
Een yder die op aerden leeft, / Een gheckjen in zijn mouwe heeft.
Zelfs de wijste van verstand / Springhen zomtyds uyt den band.
De minste zotheyd heeft de man, / Die best zijn zotheyd decken kan.
Gheen man zoo wys, of cloeck van gheest, / Die zomtyds niet is zot gheweest.
Gheen mensch en isser op-ghevoedt, / Die niet een weynigh zotheyds broedt:
Maer houdt hem voor de wijste man, / Die best zijn zotheyd decken kan.
Die met een narre is ghepaert, / 't is goed, zoo hy zijn hooft bewaert.
Die man en is noyt wijs gheweest, / Die van een zot niet heeft ghevreest.
Men lijdt altijds, met min ghebreck, / Een heelen, als een halven gheck.
Hij mach zijn wijsheyd wel deurwannen, / Die met een gheck is in-ghespannen.
Elck heeft zijn pop, daer mé hy speelt, / Een beeld, waer voor hy buyght en queelt.
Een goed woord, van een zot ghezeyt, / Verliest zijn kracht en weerdigheyd:
Om dat het uyt zijn mond ont-glijdt, / Niet op zijn plaets, niet op zijn tijd. (Syr. 20.21.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken