| |
| |
| |
Het sprookje van de huiskabouter
Ik woon hier al honderd jaar. Toen het huis er was, was ik er ook, want ik ben de huiskabouter en katten en dichters slechts, kunnen mij zien. Jeugdherinneringen en reisverhalen zul je niet van me te horen krijgen, want ik werd als een oude kabouter geboren en mijn huis verlaten, dat kan ik niet. Denk niet, dat ik over de mensen zal vertellen, die deze kamers bewoond hebben. Ze waren er en dat was erg genoeg. Soms lijkt het, of ze terugkomen, die mensen. Dan zie ik hen voortleven in de figuren op het verschoten behang, of ze dansen, tijdens het schemeruur in de schaduwen. Oude heren en dames zie ik komen en gaan, maar ook jonge meisjes, met jonge verlangens. Er was een meisje bij, ze heette Florette en ze moet iets met het geluk te maken hebben gehad, je weet wel, dat geluk, dat kabouters niet begrijpen kunnen.
's Avonds rekte zij zich uit voor een slanke spiegel en dan zag ze zichzelf, zoals ze gezien wilde worden, zonder kleed, alleen in een gouden glans van stil kaarslicht. En dat was iets van het geluk, dacht ik... Veel is er gelachen in dit huis en dan stonden de deuren open. Maar veel is er geschreid en dan deed men de deuren dicht. En achter alle deuren heb ik de mensen naar het geluk zien zoeken en ik heb stilletjes meegezocht en ik ben er somber en grauw bij geworden. Misschien is het geluk tóch wel in de hemel | |
| |
die men niet beschrijven kan, maar ik kan mij dat nu eenmaal niet voorstellen, want ik ben een huiskabouter die slechts met katten praten kan. Ha, die katten! Die likken het roomvette geluk van hun melkschotels en ze zoeken de hemel in de provisiekamer en daar vinden ze, wat ze zoeken! Ik heb me dus tot de dieren gewend, want er zijn meer wezens op de wereld dan mensen. Er was eens een zeepaardje in de vijver. Groen was het en zo lang als een vinger. Ook leefde er een vos tussen de struiken in de tuin, een goudgele vos in een verborgen hol. Dan was er nog een blauwe reiger, die kwam uit de lucht op het dak gevlogen en bouwde zijn nest op de schoorsteen en verder danste er een rode vuursalamander in de vlammen van het blokkenvuur. De vos was slim en de reiger had idealen. De salamander was vurig en het zeepaardje was groen en dom, nét als het meisje voor de spiegel. Met die dieren heb ik over het geluk gesproken. Ik heb met hun allen gewed, dat het niet bestond, maar ook al win je een weddenschap, dan win je niet altijd het geluk...’
En de huiskabouter schudde zijn kleurloos hoofd, vouwde de plooien van zijn gezicht tot een bal teleurstelling en blies de rook van zijn pijp door zijn neusgaten naar buiten. Hij vervolgde:
‘Ik wedde het eerst met de vos en het is dom, om met een slimmerd te wedden. De vos en ik, we slopen door de achterdeur van het huis naar buiten en kwamen tussen de struiken bij het verborgen hol terecht. Als er werkelijk een hemel in dat hol te vinden was geweest, zou hij die dan niet voor zichzelf gehouden | |
| |
hebben? We gingen het hol binnen en ik ben te oud en te wijs om schaamte te voelen, maar ik heb zand en aarde gegeten en al dieper en dieper in de natte duisternis gegraven om het vossengeluk te vinden. De vos lachte keffend en pluimde me zijn spot met zijn staart om de oren en toen verdween hij zelf naar zijn vossengeluk, zijn konijnenvreugd en naar zijn hemel van dievenpret. En ik moest terugkruipen, met mijn benen naar het licht en met mijn neus in de zwarte aarde. Eén geluk bleef er voor mij over: behalve dan de zekerheid, een weddenschap gewonnen te hebben, omdat er onder de grond voor mij geen hemel te vinden is. De vos is nooit bij mij teruggekomen en dat is op zichzelf de moeite wel waard. Hoe anders was de reiger! Die had nette manieren en hij meende wat hij beloofde! Op een onzalig uur zette hij me met zijn snavel op zijn rug en we gingen regelrecht naar de hemel... och hemel! Hoger en hoger, in wind en kou. Ik bibberde van angst en hield mijn aardse huis in het oog, om niet helemaal te verdwijnen. Mijn baard werd een staart vol ijs. Mijn oren werden tintelende vliezen met ruwe kartels, mijn vingers werden dode takken en mijn huis werd een stip! Toen liet ik los. Ik weet sindsdien, dat dit huis vijf harde vloeren heeft en een puntig dak. Ik viel door pannen en planken in de kelder. Ik tuimelde door kamers en kasten, ik suisde door de klok, door de spiegel, door het haardstel en zo in de kolentrog en ik was weer terug met een gewonnen weddenschap en met vrees in mijn hart...
Groen en schichtig was het zeepaardje, dat me meenam | |
| |
in de vijver. Ook daar is geen geluk, zei ik. Je zult het zien, sprak zij en we doken in de golven. Het huis lag toen nog dicht aan zee, zó lang is het al geleden. Het water bruiste in de tuin, het halfverzonken park droomde onder de schuimende oppervlakte en bij helder maanlicht kon je het witte standbeeld van een kleine venus dromerig zien glanzen, feestelijk omkranst met zeekralen en wier. Maar wat vond ik bij het water? Storm en regen vond ik. Boven mij lag de lucht als een plaat lood en de golven hadden bolle mutsen op van sidderend schuim. Maar op de bodem van de zee, zo zei het zeepaardje, daar lag de glans van haar geluk.
En het zeepaardje was eerlijk en groen, maar haar hemel was niet naar mijn geluk gemeten en ik rees verkleumd en huilend uit het vreselijke water op.
De huiskabouter rilde even bij die herinnering en snoot zijn neus in een grote, rode zakdoek. Dan maakte hij een goedig gebaar van verontschuldiging en zei: ‘Je ziet het natuurlijk nog wel, want de katten zien het ook en lachen me er om uit: alle kleur was van me afgewassen en het waren mijn laatste, grijze kleuren. De vissen zwommen door me heen en ik zwom door de vissen, klom tegen de klei op en liet me droogwaaien in de tocht van het kelderraam, zodat ik er na honderd jaar, nóg verkouden van ben. Alleen de weddenschap won ik. Ook onder water was er voor mij geen hemels geluk. Ik sloop rillend naar het haardvuur en toen zag ik de salamander in de vlammen dansen. Het was in de tijd, dat het huis nog vol was met mensen. Mensen als vossen, als | |
| |
reigers en als zeepaardjes en misschien ook als salamanders, later we er over zwijgen, want het ongeluk liep me in de sloffen en ik kan de lach van katten niet meer verdragen. Maar goed dan, ik groette de salamander. Ik had een treurlip gekregen en mijn vingers groeiden dor naar de grond. Veel was er niet aan me verloren en toen de salamander mij van haar geluk vertelde, waagde ik het erop en ik sprong regelrecht in de haard.
Zie hoe ik verschroeide tot schimmenleer. Een kabouter van enkel gloed keek me vanuit de glimmende haardplaat angstig aan en de witte vlam van mijn haar verzengde tot grauwe as...
En de vos leeft gelukkig in zijn aarden geluk. De reiger wiekt hoog ten hemel, het zeepaardje danst voor de troon van de zeegod en de vuursalamander danst in alle vlammen een wilde roes van vreugd... en ik? Ik zit in mijn vreugdeloos element zonder geluk op de eeuwigheid te wachten. Misschien vergat ik mijn eigen hemel te zoeken. Misschien had ik het aan Florette moeten vragen, als ze, beschenen door kaarslicht voor haar spiegel stond.
Nu heb ik gewed, dat er geen geluk en geen hemel bestaat. Ik wedde met mezelf en als ik die weddenschap win... dan wil ik een mens worden en Florette kussen en honderd jaar gelukkig zijn.’
***
De kabouter zweeg en ik gaf geen antwoord. Ik stak mijn pijp op, die was uitgegaan.
‘Reisbeschrijvingen en jeugdherinneringen!’ zei ik toen smalend. De huiskabouter werd wit van woede,
| |
| |
want kabouters kunnen niet tegen plagen, daar zijn ze te klein voor.
‘Hier in huis is het geluk,’ zei ik snel. ‘Je had moeten beginnen met een kus van Florette en dan zou je de weddenschap verloren, maar de hemel gevonden hebben.’
‘Laten we dáár dan om wedden,’ schreeuwde de kabouter. Ik zal je aan Florette voorstellen, ik zal haar terugroepen uit de schaduwen, maar zeg me eerst eens, met welk recht geloof jij aan het geluk?’
Ik keek om mij heen. De wierook droomde in zeven sluiers boven onze hoofden en de kleine Kwan-Yin, die glimlachend had meegeluisterd, knikte me toe. Maar de kabouter had zich opgericht, met zijn holle lepelhand als een schelp om zijn karteloor gevouwen, wachtte hij op mijn antwoord. Zonder mijn pijp uit mijn mond te nemen, zei ik zo onverschillig mogelijk: ‘Omdat ik kabouters kan zien en toveren kan... dáárom!’
De kabouter wees met zijn hand naar alle dingen om ons heen en langzaam vielen de kasten, de stoelen en de blauwe lamp in de duisternis uiteen. De Kwan-Yin nam de plooien van haar jade kleed in een smal handje en ze gleed terug in haar droomland.
‘Ziezo, ga nu je gang, opschepper!’ hoonde de huiskabouter.
Het huis stond weer kaal en verlaten. Ik besloot inspiratie op te gaan doen, alvorens ik hem het geluk zou gaan bewijzen en mijn papier terzijde leggend, verliet ik over vuil en stof het onbewoonbaar verklaarde huis.
| |
| |
Toen ik buiten kwam, was het huis weer een knipsel geworden van zwart papier, maar de diamanten waren gestolen en de nacht was koud en hol...
Nog geen tien voetstappen van de voordeur verwijderd, zag ik een steeg, waarvan de hoeken met hun draaitrappen en pothuizen verlicht werden door een armzalige, groene lantaarn. Aan het einde van die steeg, die smal en smerig in het donker uitliep, glansde het diepe water van de Schans. En zie... alsof er uit het zwarte water twee wonderwezens waren opgestegen, naderden daar, zingend van vrolijkheid en geluk, twee broederlijke vrienden: de referendaris en de kapper!
Mijn hoed afnemend voor de processie van het burgerdom, schonk men mij de inspiratie met een groet: ‘Mijn beste vriend!...’ juichte de een.
‘Ha, meneertje!’ riep de ander.
Zelfs al was ik de man met de harmonika geweest, een armoedzaaier, die in geen net gezelschap thuishoort, of een scharenslijper die zijn thee uit lege wijnflessen in een blikken kroesje schenkt, dan nóg zou ik als vriend begroet zijn. Misschien zagen ze mij voor een dichter aan, gelijk Claude Chermonte er een is, die benijdenswaardige beroemdheid! Ik juichte terug en daarna beraadslaagden wij ernstig, waar wij het geluk van onze eeuwigdurende vriendschap zouden beklinken en toen ontstond er bijna ruzie, omdat de referendaris links, en omdat de kapper rechts wilde gaan. In ‘Het Koperen Tuitje’ waren zulke lieve meisjes, zei de eerste. In ‘De Rode Lantaarn’ zijn | |
| |
ze nog liever, riep de ander. We gingen dus rechts, maar jawel... de tafeltjes waren al binnengehaald en toen we, arm in arm, naar links waren omgezwierd, bleken de meisjes al naar bed te zijn en de rode lantaarn was uit! Toen sprak ik een reddend toverwoord. Ik zei: ‘Laten we ‘Het Ovde Koffyhvys’ gaan bezoeken.’ Een tweestemmig gebrul aan mijn oren overtuigde mij ervan, dat ik een goede inval had gehad. We slingerden de Schans op en vlak aan de kade stond het heerlijkste koffiehuis, dat men zich maar voor kan stellen, want daar laten ze de stoelen 's nachts altijd buiten staan.
‘Je zit hier zeker altijd?’ vroeg de referendaris.
‘Nou, nou... altijd’ zei ik aarzelend, maar mijn beide vrienden lieten me niet aarzelen. Natuurlijk zat ik daar altijd, evenals Claude Chermonte, want dichters doen niets anders dan zitten en drinken!
Het vertederde me wel, dat de schone geschriften blijkbaar tot het volk waren doorgedrongen en verder over Claude Chermonte sprekend, zei de kapper, die een gemengd bedrijf houdt: ‘Hij koopt bij mij altijd knoflook... en hij betaalt nooit,’ voegde hij er aan toe. Met zijn handen een enorme voetbal in de ruimte vormend, zei hij: ‘Die man heeft van dat stugge haar, ongeveer zó...’
Ik zei niets meer. Ik hoorde de nimfen en de elfen uit alle gedichten ter wereld, zachtjes wenen.
‘En nu een slokje kameraden!’ riep de referendaris. De nimfen en elfen trokken zich bescheiden terug en mijn beide boezemvrienden stookten me op, om wijn te gaan halen, daar ik toch altijd in een kroeg zat.
| |
| |
Een scheldpartij uit het bovenraam, een puts water of erger nog riskerend, ving ik aan te porren. Ik parelde met mijn wandelstok een prelude van ongeduld tegen de cafédeur.
‘Harder!’ beval de kapper, die dorst had.
Ik bonsde klokkeslagen en rammelde als wijlen de geuzen en donderde brutale saluutschoten met mijn laars. Toen eindelijk de waard in nachtgewaad verscheen, was er een brommerig gesprek en veel gesuste kwaadaardigheid voor nodig, om ons aan glazen en wijn te helpen. De waard had zich nog niet teruggetrokken, of de kapper sloeg, bij gebrek aan kurketrekker, de hals van de eerste fles. (Mijn fles!) Hij schonk ze overdadig en uitbundig, of het zijn wijn was en of hij morgen de rekening zou betalen. Zo was het begin en waar was het einde? De wijn was koppig en we dronken op elkanders gezondheid en op onze vriendschap. We dronken op de toekomst en op het verleden. Toen dronken we op de vrijheid en op het goede leven en op de meisjes uit ‘De Rode Lantaarn’, die vredig sliepen.
‘Ik drink op mijn nieuwe huis,’ zei ik en ik hief het glas in de schemer van de kille nacht. De kapper en de referendaris, ze vielen over de tafel van het lachen. De rieten stoelen wiebelden op de maat van hun geschater en toen mijn beide vrienden weer spreken konden, schenen ze mij vergeten te zijn, maar misschien kwam dat, omdat ik in de schaduw zat. Onder daverende pret, begeleid met vuistslagen, voetgestamp en het klokken van de wijn in de glazen, vertelden ze elkander de historie van mijn huis.
| |
| |
‘Herinner je je die Edith Svensson nog?’ vroeg de referendaris. ‘Haha, die ging gemaskerd en zonder chaperonne naar een carnaval.’
‘En dan die Violet, die ze met een vrijer betrapt hebben onder de struiken, ah foei!’
‘Vergeet Arora niet, die danseres. Vergeet Ollientje Flip niet, die kleine zigeunerin!’
‘Weet je nog, dat er een adellijke dame heeft gewoond, die met die koopman Wester is getrouwd? Ach ach, praat me er niet van.’
‘En dan dat keukenmeisje, die haar vrind naar waarzegsters stuurde, oei, wat hebben we toen gelachen!’
‘En Florette...’ zeiden ze tegelijk, mij in hun lachend gefluister aan inspiratie helpend.
‘Was er niet een, die voor een spiegel danste?’ ‘Ja, ja,’ juichten ze opgetogen, ‘we hebben het zelf door de kier van de gordijnen gezien. Een raar huis, een slecht huis. Er heeft min volkje gewoond meneertje,’ zei de kapper en de referendaris sprak op zachte, ietwat ambtelijke toon, dat hij - hik - daar nog een - hik - dossier over had - hik - samengesteld, want orde moest er zijn... proost mijn vrienden!
‘En nu woon ik er,’ zei ik, waarop ik hartelijk werd omhelsd.
Omdat we naar huis wilden, zongen we het schone lied, dat we nog níet naar huis wilden. Toen wierpen de beide heren, als in een geheimzinnige en eensgezinde belofte, hun glazen op de tegels aan scherven. Ze smeten de lege flessen met veel lawaai op het dak en arm in arm zwierden we van het terras van ‘Het | |
| |
Ovde Koffyhvys’ af en tolden de Schans op. Om ons heen dansten de schimmen van zeven meisjes. De volgende morgen, zo wist ik, zou alles weer gewoon zijn. Dan knipte de kapper weer ponny en meneer de referendaris zou een nieuw en uitgebreid dossier samenstellen, over de schade, toegebracht aan glazen en aan flessen.
‘We moeten de wijn en de scherven nog betalen,’ riep ik, mij met moeite door het vrolijke gezang heen verstaanbaar makend. Ze staarden me even aan en de kapper riep lallend: ‘Amme sóól...’
Ik moest lange tijd over dat Arabisch nadenken, voordat ik het begrepen had. In het licht van de groene lantaarn zongen we het lied van:
en as je dood bent, lefie niet meer,
En wat heb je an een man die niet boemele kan
want dat is geen man... Hoj!
En bij het blijmoedige ‘Hoj’ sloegen ze me krachtig op de schouders. Ik zakte bij de lantaarnpaal door mijn knieën en dat was meteen het afscheid. Ik krabbelde overeind op de plek, waar ik een uur geleden de vriendschap voor mijn leven sloot. Aan de overkant knalde de kapper zijn deur met een smak dicht en de referendaris wenkte een auto, zei: ‘Schiet op rekel, mijn taak wacht mij,’ tegen de chauffeur en toen was ik weer alleen mét mijn inspiratie.
Door het gebroken hekje van mijn huis ging ik de tuin weer in en zie... mijn huis was het enige, dat niet sliep. Voorzichtig boog ik mij over de heesters en fluisterde: ‘Violet...’
| |
| |
Ik gluurde door de inktzwarte vensters en zei: ‘Arora...’
Voor de tweede maal besteeg ik de stoep en keek in de zijkamers naast de hall, als zocht ik daar Edith van het carnaval en de jonge Hertogin uit het verzonken rijk. Ik riep zachtjes om Ollientje Flip en floot naar het onbekende meisje. Nergens kwam antwoord vandaan en hardop pratend, riep ik ferm, de kamer betredend, waarin ik had leren toveren:
‘Florette! Florette Agatolle!...’
Twee ogen keken mij aan. Twee handen gebaarden toverachtig naar alle kanten. Het was de huiskabouter, die de orde herstelde. Kasten en stoelen, schilderijen en tapijten doken op, met het geruisloos neerdalen van de blauwe lampekap. De Kwan-Yin kwam, als glijdend op snelle schaatsen, vanuit de duisternis op mij af.
‘Waar is de wierookbrander?’ vroeg ik.
De huiskabouter wees. Een sloom en verveeld gewoontegebaar. De zeven rookstangen kronkelden dun en statig uit de bronzen pot omhoog. Toen werd er ergens in huis een deur dichtgeslagen. Op mijn vraag, welke deur dat zou kunnen zijn, wees de kabouter naar de muur. Ik zag geen deur, maar met kabouters, trollen, nixen en dergelijk gebroed moet je voorzichtig zijn. Ze hebben, evenals Claude Chermonte, verstand van de onzichtbare wereld, die de zichtbare zo bewoonbaar heeft gemaakt.
Trommelend met mijn vingers op de knop van mijn wandelstok, vroeg ik, wat hij met dat wijzen bedoelde. De huiskabouter liet zich van de divan glijden,
| |
| |
zuchtte geeuwend van slaap, haalde een pijpje houtskool uit zijn broekzak en tekende toen de omtrek van een deur op de wand. Een deur in dikke bibberlijnen met een enorm sleutelgat. Mijn dwerg moest op een stoel gaan staan om de bovenkant te kunnen tekenen en toen hij klaar was met zijn werk, wierp hij zich op zijn divan neer en viel in slaap. Nu is het onbegonnen werk, om kabouters wakker te porren. Je port er dwars doorheen en als ze het te kriebelig gaan vinden, verdwijnen ze in de veilige onzichtbaarheid. Ik stond daar dus voor een toverdeur, waarvan ik geen sleutel had.
‘Florette...’ zei ik weer en ik klopte. In verlangen naar het verdwenen meisje, tekende ik haar portret op de muur, met het krijtje van de huiskabouter. Met het houtskool gaf ik in schone lijnen, die zonder mijn droom op kurketrekkers zouden hebben geleken, de krullen van Florette aan. Ik tekende het wipneusje boven een bekoorlijk mondje. Ik ontwierp haar borstje in een spel van ronde lijnen, die mijn hart sneller deden kloppen. Ik gaf haar een slanke taille en ik streek met het houtskool langs de lijn van haar slanke benen. Het beeld voltooiend met armen en handen, wierp ik het houtskool in de haard, sloeg mijn handen af en mijn werk bekijkend, zuchtte ik verrukt: ‘Da's één...’
Zo kijkend, boog ik mij naar Florette over, teneinde een kus op haar mond te drukken, maar een diepe, donkere stem verijdelde mijn voornemen met een waarschuwend: ‘Hola vriendje, wat moet dat beduiden?’ Ik stond genageld, wendde mij om en ont- | |
| |
waarde de gestalte van een tovenaar, die, zonder dat ik het bemerkt had, in de kamer was gekomen.
Zeker was hij het, die met een deur geslagen had bij mijn eerste, beschroomde roep om Florette. Mij losrukkend uit de nagelvastheid, boog ik vol waardigheid en na mij officieel te hebben voorgesteld, hoorde ik met schrik zijn naam:
‘Agatolle meneer, - het is mij aangenaam!’ Hij legde zijn gouden toverstaf naast de Kwan-Yin, zette zich breeduit in een zetel en was, vanaf de punt van zijn paarse muts, tot aan de zomen van zijn bloemrijke mantel, het toonbeeld van machtige gestrengheid. Zijn gezicht leek een spinneweb. De strenge lijnen tekenden zich regelmatig af rond een spottende mond en zijn amandelogen flikkerden met een groene gloed.
‘U riep mijn dochter!’ zei de tovenaar en mij zijn naam herinnerend, dacht ik aan het verhaal van de kapper en de referendaris, over een rare kerel, die als laatste dit huis tot in de grond onbewoonbaar zou hebben gemaakt.
‘Wat moet u met mijn dochter meneer?’
‘Ik kuste haar in gedachte, meneer de tovenaar.
‘Zelfs dáár komt niets van in,’ zei hij koud en wijzend op de pracht in de kamer, vroeg hij:
‘Heeft u dat zelf getoverd?’
‘Ja meneer Agatolle, ik probeerde het...’
‘U is een amateur, een dilettant. Ik schenk mijn dochter niet weg aan een knoeipot, die niet toveren kan.’
| |
| |
‘Men zegt, dat ik een dichter ben, meneer Agatolle...’ ‘Men zegt ook, dat u een ambtenaar bent en aan de overkant woont, maar u heeft zich nu eenmaal in het hol van de leeuw gewaagd en ik zal u een kans geven. Zo u werkelijk kunt toveren en dichten, wel, dan zal Florette moeten uitmaken, of u haar kus waardig bent en zonder mijn toestemming, wordt die nóg niet gegeven. Florette heeft de sleutel van de deur naar het toverland en zij alleen kan van u een werkelijke tovenaar maken. Luister nu naar de opdracht... Hier in huis hebben vele mensen gewoond en in het web van hun herinnering leven zij voort als spinnen. Deze spinnen zal ik voor u in mensen omtoveren, maar aan u is het, om het web te versieren met uw fantasie en doet u het niet naar aller tevredenheid, dan maak ik u tot een grijze spin en u zult uw kruis dragen onder de plak van de referendaris, tot hoon van alle kappers. De kus zal u onthouden worden en de deur blijft eeuwig voor uw profane ogen gesloten. Zeven spinnen zal ik in meisjes veranderen en dan is het woord aan u. Het gaat maar niet aan, voor den drommel, om deuren te willen forceren en prinsessen te willen kussen, wat verbeeldt u zich wel?’
Ik verbeeldde mij niets... Ik had me er lelijk ingewerkt en nu was het te laat, om nog een straatje om te gaan lopen, teneinde troost te zoeken bij de meisjes uit ‘De Rode Lantaarn’ of om broederschap te drinken met de kapper en de referendaris. Dat had ik nu van mijn inspiratie!
De tovenaar wees met een van zijn roodgehand- | |
| |
schoende handen naar mijn tekening op de denkbeeldige deur.
‘Zie de spin...’ sprak hij. Ik keek en zag, hoe een dun en groot web over het meisjesfiguurtje heen lag geweven.
‘Neem mijn staf en raak die spin zachtjes en rustig aan...’
Ik volgde zijn bevel op en de stem van mijn kwaadaardige tovenaar riep zachtjes en vriendelijk: ‘Florette...’
En toen wist ik van kiezen of delen niet meer af, want de spin leek in de muur te verzinken, mijn tekening bewoog het hoofd. De handen, slank en speels, braken het spinrag van de wand en onder luid applaus van de huiskabouter, die wakker was geworden, stapte er een allerbekoorlijkst meisje van de muur af. Ze droeg lange, zwarte kousen om haar slanke benen en ze had een prachtig figuurtje. Het was verwarrend en opwindend en terwijl ze hoffelijk neeg en mij de hand reikte, die ik ogenblikkelijk aan mijn lippen wilde brengen, deed een harde stem mij verstarren: ‘Hó!!...’ riep Agatolle dreigend.
Haastig trok ik mijn hoofd terug, slikte de kus in en maakte kennis met Florette Agatolle.
Ik moet zeggen, dat het meeviel. De aanwezigheid van de dochter, brak de gestrengheid van de vader en deed de huiskabouter minder knorrig zijn. Maar hoe vriendelijk Florette ook leek, ik moest oppassen, want waarschijnlijk speelde ze een vals spelletje onder één toverhoedje met papa.
| |
| |
‘Hoe aardig, dat u gekomen bent,’ zei Florette. Ze schudde schalks met haar bruine krullen en wie weet, verlangde ze ook niet naar een kus, doch zonder mij verder in dergelijke vragen te verdiepen, vroeg ik aan de tovenaar, of wij maar niet zouden beginnen. ‘Waarmee?’ vroeg Florette vriendelijk.
Ik durfde geen uitleg geven.
De huiskabouter insinueerde vals, deze geluksloze teleurgestelde:
‘Begon het niet met een kus?’ vroeg hij argeloos.
‘Van wie?’ vroeg Florette.
‘Daar beginnen en eindigen vele domme dingen mee,’ sprak Agatolle en wijzend op de tabouretten bij het haardvuur, nodigde hij ons allen uit om plaats te willen nemen en aandachtig te luisteren. We gingen zitten en Florette stemde de gitaar. De blauwe gordijnen bewogen zacht op de adem van de nachtwind en terwijl de kabouter zijn droge vingers warmde, schonk de tovenaar uit een altijd volle kan, de wijn in kristallen bokalen. Het kon niet mooier en niet romantischer.
‘Vader,’ zei Florette, ‘achter die deur, daar...’
‘Stil!’ zei de tovenaar en de huiskabouter lachte heimelijk in zijn baard.
‘Maar ik heb er de sleutel van...’ riep het meisje verbaasd.
Er viel een stilte, waarin we allen onze eigen gedachten hadden.
Ondanks de inspiratie dacht ik met schrik aan de spinnen en mijn spinsels, die ik wel met goudstof mocht overblazen, om het geluk te winnen, wat mij | |
| |
wachtte. Zou ik de spinnen en ook Florette tevreden kunnen stellen met mijn sprookjes, die plotseling een werkelijkheid voor moesten stellen? Wel had ik zo het een en ander vernomen van de vroegere bewoners van het huis en de namen stonden mij nog vaag voor de geest.
Alsof mijn gedachten hoorbaar waren uitgesproken, zo zei de tovenaar:
‘Florette, noem eens een naam van een der meisjes, die tot spinnen werden omgetoverd?’
‘Waarom ook zij in spinnen?’ waagde ik te vragen. Het antwoord was dreigend en duidelijk:
‘Omdat ze dachten, dat ze dichten en toveren konden, nietwaar kabouter?’
‘Allemaal illusies,’ zei de huiskabouter. ‘De mensen denken altijd, dat ze kunnen toveren, maar stof en webben is het enige dat blijft en het geluk bestaat niet.’
‘Maar achter die deur,’ herhaalde Florette en zij stak een hand naar voren. Ik zag een gouden sleutel blinken. Ach, die Florette! Zij was op een lage divan gaan liggen en nu pas had ik gelegenheid, te zien hoe schoon ze wel was, maar daar was ze ook de dochter van een tovenaar voor. En zo ik de zwarte kant, waarin zij gekleed was, zelf getekend had, dan had ik het goed gedaan en, bereid om alles te trotseren, zei ik tot de boze tovenaar, die als een helhond de wacht hield:
‘Laten we beginnen, noem een naam, Florette!’
‘Daar was dan Violet...’ zuchtte Florette.
Violet?... Violet...? Nóg hoorde ik het schateren | |
| |
van mijn vrienden en weer hoorde ik hen lachend fluisteren over de kus in de struiken. Zou ik met mijn kus en mijn verhaal deze Violet ook niet kunnen redden uit het grijze web, waarin zij gevangen was gezet? Ik stond dus op om mijn ridderlijke taak ten uitvoer te brengen. Schertsend boog ik tot Florette en waardig voor de tovenaar. De huiskabouter negeerde ik, als zijnde te min en als een geschenk uit de hemel, ontdekte ik naast de roomblanke rokken van de glimlachende Kwan-Yin, de gouden toverstaf en met een vastberaden greep door de dans van de wierook heen, nam ik het stokje in mijn hand, speurde aandachtig in alle hoeken en vond, bij het schijnsel van kaarslicht, een grijze spin in een groot web. Het gebaar van de tovenaar herhalend, raakte ik voorzichtig het beestje aan en zie... als was ze door een onzichtbare deur binnengekomen, zo stond daar Violet, klein en blond.
‘Ik meen,’ zei ze, ‘dat ik werd geroepen.’
‘Violet,’ sprak Agatolle met luide stem, ‘deze heer...’ (en hij wees op mij), ‘zal je een kleine geschiedenis vertellen over jezelf. Het mag dan bezijden de waarheid zijn, maar je moet er om kunnen huilen of lachen en aan Florette is het, om een beloning te verzinnen. Ik bepaal de straf, als hij faalt. Ga dus zitten, drink van de wijn en hoor wat hij te zeggen heeft...’
Ik blies een lange zucht over mijn lippen. Had ik niet beter de nacht door kunnen brengen op het terras van ‘Het Ovde Koffyhvys’ op de Schans? Waren kantoor of kapperswinkel geen betere plaatsen om mij door | |
| |
kwelduivels te laten roosteren in het helse vuur van verlegenheid en verwarring? Was het spinrag van de dagelijkse sleur niet verre te verkiezen boven het moeilijke examen van tovenaarsleerling in dit nachtelijke uur?
Mijn oogleden trilden, toen ik de tovenaar aanzag. ‘...We gaan nog niet naar huis,’ dacht ik weemoedig. En je leeft maar éne keer... herhaalde ik in mijzelf. ‘Toe dan!’ zei de huiskabouter en gaapte achter zijn kleurloze hand.
‘We wachten,’ zei Agatolle en de jaspis in zijn ogen glom als groen vuur.
Ik maakte een verontschuldigend gebaar tegen Violet, die tegenover mij in een, met kussens beladen stoel was gaan zitten. Dan wendde ik mijn blik van haar af en keek Florette aan, Florette, de liefste, de mooiste... Ik schraapte mijn keel, nam een slok wijn en bij het knappen van het houtvuur en met de gedachte aan de kus, vertelde ik...
|
|