| |
| |
| |
Het sprookje van Vlinder Violet
Paarden!...
En achter hun razend galop een wagen, waarin Donald Marcel voor een naderend onweer was gevlucht.
Misschien was de wegwijzer omgeblazen óf de voerman reed dronken, maar toen de storm na een huilende woede in een schaterende regen tot rust kwam, stond de wagen in een betoverde stad stil.
Een sluier van wolken brak wijd open; de nacht droeg een witte roos in het haar.
Het leek Donald, nu de nacht nabij was gekomen, of de stad op de horizon lag. Dat denken velen, als de schemering de dag getemperd heeft en dan: Donald droomde ook nog van het feest. Daar waren kaarsen aangestoken en het zou er gelukkig zijn geworden, als Donald maar niet uit de vensters had gekeken. Doch dat deed hij en dan zag hij op de horizon een vlinder dansen; het was al zo dikwijls gebeurd!
Overdag, als de zon scheen, had die vlinder gouden vleugels, in de avond geleek ze zilver en 's nachts violet. Als Donald van de vlinder vertelde, tuurden de mensen eens in de verte, haalden hun schouders op en zeiden dan tegen elkaar, dat die vlinder in 't geheel niet bestond... Misschien hadden zij wel gelijk!
En ook de voerman haalde zijn schouders op. ‘Tot morgen,’ zei hij en sprak uit gewoonte. Hij liet de paarden keren en verdween.
| |
| |
Maar hoe zou Donald aan de huizen hebben kunnen zien, wie er binnenin woonden, als de stad niet werkelijk betoverd was? Alle dingen worden soms aangeraakt en wel zo, dat het lijkt of niets verandert, doch in werkelijkheid is er dan een wonder gebeurd.
Hier woont een koning, wist Donald, dáár een koopman, ginds een muzikant, verder een dwaas en achter deze vensters leeft een professor. Bij de laatste trok Donald aan de bel, en dat alleen, omdat hij het bij de anderen niet deed. Er klapte een roosvenster open en de geleerde keek naar beneden.
‘Ik zie het al,’ riep hij uit, ‘je bent verdwaald! Ja ja, als je eens wist, hoeveel mensen er eigenlijk verdwalen... maar dat weten ze niet, nooit!’
Toen haakte hij twee sleutels van zijn ketting en stak ze Donald toe. Eén was de viool- en de ander de bassleutel.
‘Zoek maar,’ riep hij. ‘Links en rechts kan je ze proberen, ik heb er geen tijd voor. Je zult wel verkeerd terecht komen, maar wat niet weet, wat niet deert. Goedennacht!’
‘Wacht even,’ smeekte Donald, ‘wacht eens en zeg me, hoe ik met deze sleutels de vlinder kan vinden.’ De geleerde boog zich nieuwsgierig uit het raam en vroeg langzaam: ‘De vlinder? Bedoel jij die vlinder, die altijd op de horizon zit?’
Het ontroerde Donald, omdat hij eindelijk iemand sprak, die niet om hem lachte en hij vertelde, hoelang hij zijn vlinder al trachtte te grijpen en maakte zijn handen tot een schuitje, waarin ze rusten kon. ‘Wees toch wijzer,’ kreeg hij ten antwoord, ‘de | |
| |
vlinder heeft tere vleugels; bij het vangen scheuren ze en de poeder verstuift. Wacht liever, tot de vlinder jou vangt!’
Toen keek hij naar Donald en lachte zó luid, dat Donald vreesde, dat alle mensen wakker zouden worden, doch de geleerde stelde hem gerust: ‘Je kunt gerust lachen,’ sprak hij, ‘je kunt zelfs schreeuwen en zingen; ga alleen niet fluisteren, want daar luisteren ze naar, en dán...’
‘Maar de vlinder, professor, de vlinder...’
‘Stil,’ klonk het, ‘laten ze het niet horen; bedenk alleen, dat mijn vlinder jouw vlinder niet is.’
En het roosvenster sloot zich.
De klok in een verre toren bromde, dat het al zó laat was en dat het vergleden uur nimmer terug zou keren, wat verdrietig was, omdat in betoverde steden de tijd snel verder gaat, omdat hij haast heeft.
De huizen, waar Donald met zijn sleutels voorbij ging, leken hem toch niet prettig. Het ene was te triest, het andere te vrolijk en dat gaat spoedig vervelen, omdat vlinders er uit de vensters vliegen en de huizen leeg en koud achterlaten. Plotseling zag Donald een poort. Er stond geen naam op, er hing geen bel aan en er was geen lantaarn voor, maar het jaartal op de deur was zó oud, dat het niet meer te lezen was en dan wordt het juist belangrijk; ja, eens moest deze poort de toegang zijn geweest van het oudste huis! Maar de tijd was langs de poort geslopen en had haar gesloten.
De vioolsleutel paste in het ene, de bassleutel in het andere sleutelgat, de deur week en Donald ging voor- | |
| |
zichtig verder en kwam in een tuin, waar diezelfde nacht drie vrienden bijeen waren gekomen, omdat ze elkaar weer eens hadden ontmoet.
De nacht was er met de herfst en de regen. Ook de de wind zat ergens in de bomen, maar die zagen de anderen te dikwijls om nog bevriend mee te zijn en bovendien is hij te vluchtig, dat ligt nu eenmaal in zijn aard.
‘Heerlijk, dat de stad 's nachts op de horizon ligt.’ zei de nacht tevreden; ‘'s morgens gaat dat wel weer over, maar nu de verten zo nabij zijn, heb je alles voor 't grijpen en zolang dat duurt, heb je het toch maar.’
‘Er is zoveel, waarvan we denken, dat het werkelijk bestaat en dat toch ook verdwijnt,’ sprak de regen en hij wees op de wolken en hij wees op zichzelf.
‘Zien jullie mijn ketting?’ vroeg de nacht coquet, ‘die heb ik van de mensen en bij de mensen verdwijnt verder alles, wat zich denken laat. Ken jullie ze niet? Er zijn er ook zoveel. De armen zijn grauw als de rook boven hun steden, de rijken zijn dik en mooi. Maar als je luistert, zal je de klok horen vertellen van de twaalf uren, waarlangs haar wijzers gaan en de mensen vertellen, als ze heel goed nadenken, van de twaalf vrienden, die in hun leven kwamen. En als ze een groter aantal noemen, dan vergissen ze zich, zullen we maar zeggen; doch de meeste mensen denken nooit na en dat is maar goed ook.
Het gebeurt een enkele keer, dat ze gelukkig zijn en dan huilen ze er eens om. Ook hebben ze wel verdriet, maar dat is zowat hetzelfde. En telkens als ze | |
| |
daar een traan om laten, vraag ik die voor mijn ketting, kijk maar eens even: één traan van een koning, één van een dwaas, één traan van een dichter, nog een van een dichter, nog een van een dichter, wéér een van een dichter...’
‘Die was zeker de gelukkigste!’ zei de regen.
De nacht kneep de ogen dicht van genoegen en riep: ‘Vraag maar niet, wat de tijd hem gaf tussen die twee tranen, maar ik zal het wel zeggen: verveling! De mensen vervelen zich dood...’
De regen ruiste van instemming. ‘Schei uit over mensen,’ klokte hij somber. ‘Ik heb ze koelte en wolken en nog veel meer gegeven, maar wat doen ze? Ze lopen met het hoofd naar de grond en grommen tegen hun spiegelbeeld: wat een weer hè, bah...!’
‘Zo is het,’ vond de herfst. ‘De mensen kijken altijd, hoe ze met zichzelf meelopen. Ze zien altijd naar de ketting van een ander en denken daarbij hun eigen verveling als een snoer zonder kralen en ik geef hun voor niets de prachtigste wereld en de regen glanst hem zonder zin.’
Maar wat zei de nacht? De nacht is boosaardig en lachte, dat zij schaduwen genoeg had om al dat schoons in weg te wikkelen en dat paarlen op zwart toch maar het mooist uitkomen. ‘En paarlen breken niet, want het zijn herinneringen en die heb ík, ook al heeft niemand een spiegelbeeld meer om naar te kunnen kijken.’ En toen zwaaide de nacht met het snoer...
Misschien had het geschitter of het klikken van de | |
| |
ketting het meisje wakker gemaakt, dat in een der huizen woonde; ze deed een roosvenster open en keek de nacht in haar donkere ogen. Het deerde haar niet, dat de herfst ging blazen en de regen over het veld danste en met duizend vingers op het dak tikte.
‘Vertel me eens, wie zijn jullie en wat moet dat in mijn vaders tuin?’
‘Het was de herfst, hij praatte weer te veel,’ loog de nacht gewiekst. De regen schaterde.
‘Ik kan van jullie niet slapen,’ zei het meisje, ‘en ik werd niet wakker van praten, maar van een heel vreemd geluid.’
‘Je droomt,’ spotte de nacht.
Het meisje kneep zich tersluiks in de arm; dan vroeg ze: ‘Wat heb je daar?’ Ze bedoelde de ketting, doch de nacht glimlachte. Met mensen sprak je niet nodeloos over paarlen. Hij vroeg scherp: ‘Hoe heet jij, kind?’
‘Violet; mijn vader is professor en heel geleerd.’
‘Dat weten we, dat staat bij jullie op de deur. Wij zijn zwervers, als je het weten wilt.’
Violet keek de nacht eens aan en zei: ‘Zwerven is schande; vader wil geen volk in de tuin hebben!’
‘We doen het alleen maar 's nachts, juffrouw,’ riep de regen.
‘En als het regent,’ sprak de herfst.
‘En in de herfst,’ zei de nacht.
Toen wiegde de nacht haar ketting voor Violet heen en weer, terwijl zij fluisterde: ‘Ik zou je wel kunnen vertellen, wat zwerven eigenlijk betekent, maar dat snap je toch nooit, omdat je het overdag te druk zal | |
| |
hebben met mensengedoe en 's nachts slaap je; alle mensen verslapen de nacht, foei!’
‘Ik kom al,’ zei Violet haastig.
Maar toen ze in de tuin stond, leek het haar, alsof ze het enigste zwerfstertje was. Daar stond ze nu, het was nacht en het regende. Ze wist nu, dat ze al zo vaak naar deze nacht verlangd had en wat zag ze? Bomen als bedelaars en huilende bloemen en teleurgesteld stampte ze met haar voetje op de natte grond. ...Maar hoor! Voetstappen uit de verte kwamen nader en nader; nauwelijks wist Violet zich achter de heesters te verschuilen, of daar kwamen ze, de vader van Violet met zijn vrienden.
‘Wij gaan naar het feest,’ riepen ze, ‘hoera!’
‘Als je eens wist, op hoeveel feesten ik al ben geweest,’ zei de koning, die er ook bij was en hij maakte grote gebaren, waaraan men zien kon, hoe goed het was, dat hij niet alles vertelde, anders was hij nog niet uitgepraat.
De geleerde zei verlegen, omdat zij bij zijn tuin stil waren blijven staan, dat het jammer was, dat de tuin niet vrolijker gemaakt kon worden. Hij had hem verwaarloosd, dat doen veel geleerden, let maar eens op.
Achteraan liep de muzikant. Hij zette zich op de muur neer en vertelde: ‘Ik heb al in heel wat tuinen muziek gemaakt. De eerste keer, dat ik het deed, leek het me heerlijk; de mensen werden vrolijk, de wereld werd nieuw. Maar als er geen verveling was, dan waren er nooit feesten en ik heb gezien, hoe innig de verveling en de eenzaamheid op alle feesten dansen. Ze | |
| |
blijven altijd tot het einde; ik breng ze telkens weer naar huis.’
‘Hou op,’ huiverde de koning. ‘Eens regeerde ik over één rijk, toen over twee, nu over zeven, maar vervelen dat het gaat...’ Hij maakte grote gebaren en gaapte.
De koopman, die zwijgend geluisterd had, begon nu ook te spreken.
‘Zaken doen is het enige en het heerlijkste, wat er te doen valt,’ zei hij vol overtuiging, en dat meende hij, omdat het 't enige was, wat hij kon. Hij telde op zijn vingers zijn vertelsel af: ‘Ik werkte vroeger acht uur op één dag, maar nadat ik uitgerekend had, dat ik tweemaal zoveel kon verdienen, als ik er zestien werkte, deed ik dat. Nu werk ik voor drie! Ik weet niet meer, hoe rijk ik ben en hoelang ik zou moeten lopen om al mijn landgoederen af te wandelen, maar daar begin ik niet aan; het zou me bar gaan vervelen en ik heb er geen tijd voor ook. Maar als de professor mij z'n tuin wil verkopen, kunnen we er meteen over praten. Het verjaagt de eenzaamheid, omdat je in zaken altijd samen bent. Nu, hoeveel?’ ‘Heel vriendelijk van u,’ zei de geleerde, ‘maar de tuin is van Violet, ik kan hem niet verkopen.’
De koopman begon razend snel te bieden: koper, zilver, goud, véél goud!
‘Nee en nee en nee,’ besliste de professor, ‘het spijt me wel, maar het kan niet; en ik zal u vertellen, hoe dat komt.’
De feestgangers zetten zich op de tuinmuur neer en de wijze man verhaalde hun:
| |
| |
‘Eens had ik een vrouw. Ze was jong en blond en ze zong altijd. Ze had een tuin vol bloemen en er spoot een fontein. We zaten 's avonds naast de vijver en keken in het water naar elkanders ogen.’
‘Hoor je dat?’ vroeg de koning aan de prinses. ‘Luister maar goed, je kunt wat leren!’
‘Stil, stil,’ sisten de anderen en de verteller ging verder: ‘Ik was zo gelukkig,’ zei hij, ‘dat ik er een boek over ging schrijven, een héél dik boek. Ik schreef, waarom blauwe ogen gelukkig maken en waarom haar stem mijn hart soms hoorbaar bonzen deed.
Ook schreef ik over het zingen, dat was moeilijker en eindelijk schreef ik over de tuin, dat was het moeilijkste van alles. Ik plukte bloemen af en bekeek ze onder vergrootglazen. In mijn studeerkamer kookte ik een schep water uit de vijver. Ik rekende uit, hoeveel droppels water de fontein omhoog spoot. Jullie begrijpt, hoe dik mijn boek werd en eindelijk was het bijna klaar.
Slechts één ding wist ik niet: ik wist niet, waarom mijn vrouw de tuin had gemaakt, zoals hij was en dat ging ik haar vragen.’
Toen was het even stil.
‘Nu,’ vroegen de anderen, ‘en wat zei ze wel?’
‘Ze zei niets, want ik kon haar nergens meer vinden. Ik zocht in het huis, ik zocht in de tuin. De fontein lag te slapen en de bloemen waren door onkruid verjaagd, de vijver was leeg, je kon er niet meer in kijken. Ik begreep toen, dat zij al lang weg moest zijn, al jaren en jaren lang...’
‘Nou, en toen?’ vroeg de koopman. ‘Wat deed je?’
| |
| |
‘Ik schrijf er een boek over,’ antwoordde de wijze man. ‘Het is moeilijk en het wordt héél dik...!’
‘Let op,’ fluisterde de tovenaar, die iets ging doen. ‘Zien jullie die kale bomen?’ De toverstaf zwaaide, de bomen werden groen en groot.
‘Zien jullie dat schuurtje? Het is niet oud en vervallen, maar een paleis en de muren zijn er broos porselein, hoepla! Zien jullie de lege vijver en de dode fontein? Hop!’
En toen spoot de fontein en in de vijver dreven waterbloemen.
‘Drommels,’ vloekte de koopman, ‘hoeveel kost me dat kunstje?’
‘Ook dáár wil ik nog over regeren,’ zuchtte de koning verrukt en de muzikant vond het jammer, dat er elders feest was. Alleen de dwaas, die een enkele maal iets dwaas zei, schudde zijn hoofd.
‘Ik zie niets,’ zei hij. ‘Dat paleis is er altijd al geweest en lelijke bomen bestaan niet.’
‘Er is geen prins,’ schrok de prinses. Ze vroeg snel: ‘Zullen we gaan? We kunnen ons hier niet altijd vervelen, als er ginder feest is. Wie gaat er mee?’
En daar gingen ze naar het feest, hoera...!
Niet alleen Violet had dit alles gehoord. Ook Donald Marcel kwam uit de schaduw te voorschijn en toen gebeurde het wonder, waarop hij al zolang had gewacht.
Donald boog zich naar de vijver, keek in het water en toen zag hij in de ogen van Violet.
‘Wie ben jij en wat doe je in mijn tuin?’ hoorde hij haar zeggen.
| |
| |
Donald werd zo gelukkig, als hij nog nimmer was geweest. Uit het kasteel klonk muziek, de zilveren sterren werden goud.
‘Vergeef me, meisje, dat ik zonder kloppen binnen ben gekomen, maar ik kreeg de sleutels en ik zocht de weg.’
Violet zag, dat het de sleutels waren, die haar moeder gebruikte om de tuinpoort mee te sluiten. Ze vroeg: ‘Al ben je ook een zwerver, als je de sleutels hebt, vergeef ik je alles. Hoe heet je?’
‘Donald,’ sprak hij aar2elend. Hij durfde haar naam niet vragen, maar ze zei hem al: ‘Ik heet Violet.’ En ze had het mooiste mondje, dat er bestond.
‘Vlinder Violet,’ fluisterde hij opgetogen.
‘Zo noemde mijn moeder mij, maar vader zegt, dat ik een gewoon meisje ben.’
Hoe had hij Violet gewoon kunnen vinden, nadat hij haar in de verte had gezien?
Zij keek haar wonderlijken zwerver eens aan en zei, dat ze de vleugeltjes alleen droeg, als zij droomde, maar misschien had hìj wel op de homon gestaan... Zo spraken ze geruime tijd zonder veel te zeggen, en omdat de regen even was weggegaan, werd het stil om hen heen. De nacht en de herfst keken boven de bomen uit.
‘Nu moet je eens opletten, het wordt altijd weer hetzelfde,’ zei de nacht en beet op haar ketting van plezier.
Violet nóch Donald hoorden het. Ze zagen geen herfst en geen nacht; ze zagen elkanders ogen in de vijver tintelen. Zo gaat het. De fontein parelde een lied.
| |
| |
‘Ik geloof niet, dat het je hinderen zal, als ik je aanraak, en op je vleugeltjes zal ik goed passen.’
‘Ja, doe het maar gerust,,’ zei zijn vlindertje bekoorlijk.
De boosaardige nacht en de herfst, ze lachten beiden, dat ze schudden.
De nacht zei: ‘Die arme paarden, wat zullen ze weer draven!’ Zij wist dat, omdat zij veelal meedraafde.
De herfst maakte een vriendelijk gebaar. ‘Och,’ zuchtte zij gelaten, ‘de wind zal feesten en vlinders wel altijd wegblazen; de regen klettert en dan gaat alles zo aardig glinsteren, vooral als de zon schijnt. Maar ze leren nooit, de mensen, ze zijn zo dom, zó dom...’
Toen hielden ze even hun brutale monden en kon je Donald tegen Violet horen fluisteren: ‘In dat kasteel zullen we wonen en bij elkaar blijven in deze tuin, altijd...’
‘Flink van hem,’ prees de herfst. ‘Hij komt er wel.’
‘Maar vraag niet wáár,’ voegde de nacht erbij; en toen hadden ze zó'n pret, dat ze haastig wegdoken, omdat zwervers uit de tuin werden gegooid.
En Donald vertelde, dat Violet in de zonneschijn gouden vleugels had: ‘'s Avonds, mijn kleine vlinder, ben je van zilver en de maan kijkt in jouw ogen naar haar eigen, bleke gelaat en in de nacht ben je, zoals je werkelijk bent.’ En hij beloofde haar mee te nemen naar de mensen, die hem nooit wilden geloven, als hij van haar vertelde.
Aarzelend vroeg Violet hem toen: ‘Maar zullen ze | |
| |
het dán geloven? Ze slapen 's nachts als rozen en overdag heeft niemand tijd.’
‘Ik zie je vleugels!’ riep Donald verrukt.
Violet lachte: ‘Dat is mijn schortje.’ En zij stond op om bloemen te plukken en zij plukte er veel; ze bracht haar bloemen naar hem en hij trok haar in zijn armen. Ja, als de nacht en de herfst hadden gekeken, zouden ze gezien hebben, dat Donald zijn Violet kuste. Toen, omdat het laat was geworden, sliepen ze in bij het kasteel.
‘Zijn ze naar het feest?’ gaapte de nacht vanuit de bomen.
‘Dat denken ze,’ sprak de herfst loom en wilde er maar mee zeggen, dat het feest reeds lang was ingeslapen.
En dat was waar.
De regen kwam er juist van terug; en hij regende eens mals over de tuin en floot op al zijn vingers. De herfst zei hem, niet te dicht bij 't kasteel te komen, want daar sliepen mensen.
‘Die slapen altijd, óf ze gaan slapen,’ hoonde de nacht en praatte verder: ‘Hij denkt, dat zij een vlinder is, maar dat zal overgaan, ik ken dat; ik zie nooit eens wat anders en dat gaat vervelen, dat vertel ik jullie!’ En toen ging zij zich klaarmaken voor haar vertrek. ‘Alles gaat vervelen,’ ruisten de bomen.
‘Alles gaat vervelen,’ zeiden alle dingen en de torenklok zong het viermaal na, treurend om het vervlogen uur. Niets en niemand stoorde er zich aan, omdat de klok nu eenmaal die gewoonte had.
Maar al stoorden ze zich er niet aan, de feestgangers | |
| |
daar in de verte, tóch hoorden zij het wel, want ze gingen naar huis! De muzikant was er niet bij; die bleef om af te rekenen, daarvoor was hij muzikant. De dwaas kwam het eerst aan en holde tegelijk door naar een volgend feest en was de vreugde nu al vergeten.
‘Nu we het er toch over hebben,’ begon de koopman gemoedelijk tegen de professor, ‘wil ik uw tuin toch wel kopen om u een genoegen te doen. Violet kan er immers in blijven wonen en wat zal haar mankeren? De koning regeert haar immers goed, de muzikant speelt haar voor, de dokter overdenkt haar moeilijkheden, de tovenaar heeft maar met de hand te wiegen en ze is gelukkig!’
‘Nee en nee en nee,’ besliste de professor. ‘Ik wil mijn tuin houden, ook al is hij betoverd.’
‘Neem me niet kwalijk,’ sprak de tovenaar verlegen, ‘neem me vooral niet kwalijk, als de betovering bij het naderen van de dag weer verdwijnt, doch het is voor u, met al uw kennis, geen geheim, dat alle betovering verdwijnt...’
‘Speculatief!’ bromde de koopman, ‘zeer speculatief.’ En dat was er dan ook het woord wel voor.
Ze namen afscheid van elkaar; de koopman schudde alle handen, die hij grijpen kon en zei tegen iedereen: ‘Denk er er nog eens over na. Goedennacht!’ En ook de wijze professor ging zijn huis binnen. ‘Goedennacht...!’
De nacht dook plechtig op: ‘Nou ben ik weer goed genoeg, hè? Ondankbare mensen, ze verslapen hun tijd.’
| |
| |
‘Weet je, wat ik weet?’ vroeg de regen vrolijk en regende van genoegen. ‘Ik heb hun feest kletsnat gemaakt - het plensde er!’
‘Ga nu maar mee,’ maanden de anderen hem, ‘we moeten weg zijn, voordat de zon komt en bovendien, de nacht vindt het achter de horizon prettiger dan hier.’
‘Help eens even,’ zei de nacht gejaagd en zij zag bleek van haast. En daar namen ze het kasteel mee en de wonderbomen. De vijver zonk leeg, de fontein sliep in.
‘Nou,’ zei de nacht, ‘ik ga.’ En zij wenkte de morgen. De morgen was die morgen blauw en bleek.
Donald ontwaakte, omdat de regen zich over hem heenboog.
‘Ik zou maar weer gaan,’ gichelde de regen rond hem heen. ‘Kijk eens naar je vlinder, Donald, zij heeft een schortje voor, en je vlinder was immers op de horizon. Als je de stad altijd betoverd wilde hebben, zou je koning en koopman en tovenaar tegelijk moeten zijn.’
Donald sprong verschrikt op. ‘Waar is mijn paleis? Waar zijn mijn bloemen? Waar is mijn vlinder...?’ Hij vergat naar Violet te kijken, die een gewoon meisje was geworden, ook al sliep ze onder een treurwilg.
‘Ik wil mijn vlinder terug!’ schreeuwde Donald. ‘Wie heeft mijn vlinder gestolen? Violet! Violet...!’ Het roosvenster ging wijd open, de geleerde boog zich uit het raam, hij jammerde: ‘Wat moet dat met Violet... wel nou nog mooier, heb ik jou daarvoor mijn | |
| |
sleutels gegeven, om mijn dochter het hoofd op hol te maken? Hier de sleutels!’
Aarzelend stak Donald hem de sleutels toe en vroeg zacht:
‘Wat zou ik anders met die sleutels moeten doen? Ze waren er toch voor, werkelijk...!’
De geleerde boog zich nog verder naar hem over: ‘Hoeveel verdien je, kale kikker? Schiet op, de tuin uit, zwervers genoeg in de wereld; en jij, Violet, ga naar binnen! Wat doe je 's nachts buiten? Wat een geluk, dat niemand jullie zag, wat zouden ze gezegd hebben?’
‘Ga maar gauw...’ zei Donald triest. ‘Je hebt geen vleugels, je bent geen vlinder.’
‘Die bestaat niet,’ regende het.
Het roosvenster klapte toe, Donald was alleen.
Hij trok zijn mantel dicht om zich heen. ‘Bah,’ riep hij, ‘bah, wat een weer!’
Toen kwam de voerman aan.
‘Hij zal verkeerd hebben gereden, óf de wegwijzer was omgeblazen; daarom duurt de reis zo lang,’ dacht Donald.
Maar Donald was zo moe. Hij zette zich neer en schreide van spijt, omdat Violet was, zoals zijn vlinder niet was.
‘Ha,’ juichte de nacht, die hierop had staan wachten. ‘Donald, Donald, wat heb je daar?’
‘Een traan,’ zei Donald. ‘Ik huil om niets, zomaar.’
‘Geef mij hem,’ smeekte de nacht, ‘toe, geef mij 'm; ik spaar ze voor mijn ketting!’
| |
| |
En terwijl Donald de nacht rijk maakte met een nieuwe parel, verbleekten de sterren, de nacht vluchtte en boven de horizon, héél in de verte, rees de zon. ‘Zullen we weer gaan?’ vroeg de voerman.
En Donald knikte opeens verheugd, want daar er voor een voerman geen vrolijker klank bestaat dan de hoefslag van paarden, bestaat er voor Donald maar één vreugde, en dat is voort te gaan achter een razend galop, omdat er op de horizon een vlinder danst.
***
‘...Dit is een reisverhaal én het is een jeugdherinnering,’ zei de huiskabouter en hij begon gemelijk te lachen. ‘Ik weet niet,’ smaalde hij verder, toen niemand hem in de rede viel, ‘of jij wel met een kus zult eindigen en van dat geluk, waar je zo zeker van was, merk ik ook niet veel.’
Violet, glimlachend en verlegen, gaf te kennen, dat zij nooit een schortje had gedragen, maar dat ze het verder wel aardig vond, juist omdat er zoveel in voorkwam, dat niet waar was.
‘'t Is hem om een zoen begonnen,’ kwam de kabouter brutaal. Hij wees naar Florette, maar Violet begreep hem verkeerd, bloosde, keek eens schuchter naar de tovenaar en stond op uit haar stoel. Ze kwam op mij toe en kuste mij!
‘Da's één,’ zei de huiskabouter. Hij had een nieuw stuk houtskool opgediept en zette een streepje op de muur.
Het begon genoegelijk te worden in de kamer. Florette tingelde zachtjes op haar gitaar en de tovenaar dronk met grote slokken zijn wijnglas leeg. Toen hij daar- | |
| |
mee klaar was, stond hij op, kruiste de armen en liep de kamer op en neer.
‘Het woord is aan Florette,’ zei hij bars.
Agatolle's dochter liet haar slanke vingers op de snaren rusten, ze dacht even na, het hoofdje geheven, haar ogen gingen van mij naar Violet. Dan zei ze op de toon van een schooljuffrouw, dat het meisje niet ondeugend genoeg was geweest. ‘Niet doortastend genoeg, niet vlinderachtig genoeg, maar verder ging ze accoord, mannen waren nu eenmaal mannen en voor de meeste, zei ze, is de horizon niet zo vér...
Agatolle, nog steeds heen en weer lopend, verhief zijn harde stem:
‘Ze nemen er dus genoegen mee, je hoort het. Vrouwen hebben weinig mensenkennis en mijn dochter heeft een hang naar het onbehoorlijke... helaas! Voordat je nu verder gaat, moet ik je toch iets zeggen. Die geschiedenis van die sleutels bevalt me niet. Het is maar makkelijk om met viool- en bassleutels alle deuren te openen, maar je weet best, dat dit een uitvlucht is. Zo makkelijk zal jij niet aan die sleutel kunnen komen. In de tweede plaats erger ik me aan jouw tovenaar. Een verlegen tovenaar is een verloren man, goed voor de poppenkast. Jouw tovenaar tovert niet. Laat hem desnoods een bedrieger zijn, een schurk zo je wilt, maar geen aarzelend koopmannetje in wonderen. Ik wil het magischer, harder, fataler. Zie ik er uit om mijn eigen toverijen in twijfel te trekken, voor den donder?’
‘Nee meneer,’ zei ik bedremmeld.
‘O zo! Je verhaal is goedgekeurd, maar niet door mij!
| |
| |
Liever nog zou ik Violet in een grauwe spin veranderd hebben, dan in een zwijgend doetje. Van het laatste heeft ze haar hele leven last en het eerste zou ze niet eens bemerken. Florette, noem een naam.’
‘Arora!’ zei Florette.
‘Mooi zo, zoek een spin jonge man, aarzel niet, het gaat om je leven....Te toveren of niet te toveren, dát is de zaak!’
Ik begaf me naar de schemerige hoeken van het vertrek en tastte in een kleverig web en ik rilde van afschuw, toen er een spin over mijn hand liep. De lange poten kriebelden me zo, dat ik het beest een haastige tik gaf met het gouden toverstafje. Ik had niet beter kunnen doen. In mijn arm leunde een meisje, die door haar kleding, liever gezegd, haar gebrek aan kleding, mij de overtuiging gaf, dat ze zo uit een ballet was weggelopen. Herinnerde ik mij niet de woorden van mijnheer de referendaris, die over een danseres gesproken had? Was dit woord in zijn mond alleen reeds niet verdacht genoeg, om alle danseressen in miscrediet te brengen?
‘Dus moet ik vannacht naar sprookjes luisteren,’ vroeg Arora, een beetje minachtend, nadat Agatolle haar over het doel van haar komst had ingelicht. Mij tegen de wang tikkend, zei ze:
‘Er zijn duizenden verhalen over me verteld. Er zijn verzen en muziek op geschreven. Ik sta in rapporten en in 't krijt, maar model te zijn voor een tovenaarsleerling, dat is nieuw voor me. Wat ik je raden mag, maak het vooral bont met me, anders keurt Florette het bij voorbaat af.’
| |
| |
De huiskabouter, die al die tijd gezwegen had, maakte zich verdienstelijk, door wijn te schenken en een stoel aan te schuiven.
‘Ik wil óók een divan,’ zei Arora, met een schuin oog naar Florette. Drie handen wezen tegelijk: één van de kabouter, één van Agatolle en dan de mijne. Drie divans verrezen uit het niets. Zonder aarzelen koos Arora de mijne, wat Agatolle uit deed roepen: ‘Let op Florette, het gaat om de sleutel!’
‘Om de kus,’ riep ik haastig.
‘Het gaat om mij, begin dus,’ zei Arora en ik begon. Zwaaiend met de toverstaf beschreef ik een grote cirkel in de lucht, wees vanaf de plaats, waar mijn hart zich bevond, denkbeeldige lijnen naar alle kanten en zei:
|
|