| |
| |
| |
Het sprookje van het glazen masker
Wij varen met onszelf door de wijde wereld, want vèrgelegen steden zijn altijd wonderschoon.
Zo lag ergens een stad op een heuvel, witte en gouden paleizen naast en boven elkaar en aan het einde van hun hoefvormig geheel deinde en danste het water van een schuimende baai. Verder was de zee.
Vroeger had de leugen in deze stad gewoond en door de vensters van het slot naar de mensen gegluurd. Toen waren de beslagen ruiten groen geworden en als men er doorheen keek, zag men het carnaval.
Men zag dommen en wijzen, armen en rijken en dwazen dooreenkrioelen en de eenzamen verloren zichzelf in een getier, dat zelfs de gedachten overstemde. Maar wat men tenslotte heel goed zag, in grote hoeveelheid, in mateloze overdaad en nietszeggende schakering: dat waren de maskers!
De dagen waren er kort. De zwoele nachten, onder een koepel van diep en donker blauw met een krans van gouden sterren, waren er lang en heet.
Het was een stad met een masker voor en als ze in een spiegel had kunnen kijken, zou ze geschrokken zijn. Eens liep in de baai een schip binnen, waarop Einar Svensson kapitein was. Toevallig was het lente en in de tijd, dat Einars dochtertje Edith de wereld wilde zien.
Haar vader zei: ‘Edith, in elken zwerver steekt een | |
| |
edelman, in elke ridder een schavuit. Het is nu eenmaal carnaval en raakt iemand zijn masker kwijt, dan verliest hij meestal zijn gezicht.’
Einar dacht: als kinderen naar hun vader luisteren, zullen ze nooit de waarheid vernemen. Hij kon dit weten, zijn schip was oud en Svensson reeds lang kapitein. Hij lachte om de angst van het scheepsvolk, dat hem waarschuwde.
‘Ze gaat met zichzelf,’ zei Einar. ‘Dat is goed gezelschap ook. Haar trots is een volmacht en mijn vertrouwen is er het zegel van.’ En aan zijn dochtertje vroeg hij, het kostbaarste masker mee te brengen, dat ze vinden kon. ‘Vaarwel, Edith, vaarwel...!’
En zo ging Edith. Ze liet de lichten van het schip achter zich. De golven fluisterden, de loopplank droeg haar over naar de kade. En in de verte lag de stad: wit en goud. De weg was lang en daar de tijd de zon met zich meeneemt, keek het avondlicht in de vensters van de eerste huizen, die in de schemer stonden. Het goud verduisterde, het wit werd een diepe kleur. Smalle stegen scheidden de paleizen van elkaar. Ten slotte zag ze niets anders meer dan sloppen en sleuven en vanaf de venstertjes in de daken tot in de pothuizen onder de grond woonden de mensen van de stad. Maar ze sliepen, dacht Edith; ze zag hun maskers aan ramen en deuren hangen en van het grote feest ontdekte ze niets. De maan kwam boven de stegen schijnen en het was, als keek ze met de sterren door de maskerogen, als speet het hun, niet mee te kunnen dansen; doch dat ging niet, ze waren te ver. Toen Edith midden in de stad was gekomen, stond | |
| |
ze op een plein stil. En daar stond ook een klein standbeeld. Het had vast en zeker een stenen hart en het kon zijn, dat Edith het zich maar verbeeldde, maar het beeld sprak haar toe. ‘Ga terug,’ fluisterde zijn koude mond.
En het zullen alleen de schaduwen van de daken en van de torens wel geweest zijn, die, door de maan op het plaveisel getekend, naar de richting wezen, waar het schip lag in de verte, voor de kade.
De stad zuchtte: ‘Keer om!’ En de maskers schudden hun lege gezichten, maar dat deed de avondwind. Het werd donkerder en donkerder. De straatlantaarns brandden groene gaten in de ruimte en juist toen Edith dacht in de verkeerde stad te zijn gekomen, kwam er uit het duister een mannetje op haar toe, dat een masker droeg. Hij had een orgeltje onder zijn arm en een aap aan een touw.
Eerst durfde Edith hem niet aanspreken, maar zou er in deze zwerver geen ridder verscholen zijn? Ze vroeg hem: ‘Kunt u mij hier de weg wijzen?’
Het ventje bleef staan, staarde haar een tijdlang zonder antwoord te geven aan en riep toen spottend uit: ‘Pas maar op, je draagt geen masker!’
‘Ik zoek er een,’ zei Edith. ‘Ik beloofde mijn vader, het mooiste masker mee te brengen, dat ik vinden kon.’
De bedelaar lachte schamper en zei, dat zij de enige niet was, die dat zocht en dat er mannen waren, die hun gezicht bedekken om te laten zien, hoe dapper ze wel zijn en hoe knap en flink, maar dat ze daarmee willen vertellen, hoe laf en lelijk en slap de | |
| |
anderen zijn. En de vrouwen zoeken een masker om haar vriendinnen jaloers te maken, maar jou wil ik helpen, omdat je de eerste bent, die haar vader een masker wil brengen. Heb je geld bij je?’
Edith toonde hem haar beurs en toen gingen ze. De aap grinnikte; hij had zijn eigen gezicht en was lelijk als een aap maar zijn kan.
De paleizen, de witte en de gouden, stonden somber te slapen en toen Edith vroeg, waar of het feest nu was, klonk het antwoord: ‘Je bent er middenin; de mensen slapen nog lang niet, ze werken. Ze moeten tot laat in de nacht de spullen maken voor het carnaval. Ze knippen en plakken en borduren en werken en werken...
Maar ìk werk niet,’ zei het mannetje. ‘Ik kijk er naar, dat is veel aardiger; en wat dat feest betreft, feestvieren is een vak. Wie eenmaal meedoet, kan nooit meer terug. Kom, ik zal je eens wat laten zien.’
Hij duwde onderaan een trapje van een pothuis een deur open en Edith zag bij het binnengaan een oude vrouw zitten. Ze was gebogen en naaide met bevende vingers een masker in elkaar. Ze keek op, staarde Edith een tijdlang aan en zei toen zacht: ‘Ga terug, kind, wees verstandig en bewaar je gezicht.’
De muzikant haalde de schouders op en schoof een gordijn ter zijde. En daarachter waren de maskers. Ze waren mooi, doch toen Edith ze voor het gezicht hield en in 't spiegeltje keek, dat op tafel stond, zo tussen een naaimachine en een werkmand in, zag ze niets anders dan lelijke gezichten. Ten slotte koos ze | |
| |
er een uit, betaalde het dubbele van wat het vrouwtje vroeg en ging. Toen ze weer in de steeg stonden, smeet Edith het masker in de nacht. ‘Nee,’ zei ze, ‘vader zou me niet herkennen.’
De muzikant zei vrolijk: ‘En nu de volgende.’ De aap danste en grijnsde. Ze gingen verder. De sloppen verdwenen, de stegen werden straten en voor een groot huis bleven ze staan.
‘Heb je nog geld?’ vroeg haar ridder. Hij lachte en klopte aan. Nimmer heeft Edith zoveel maskers bijeen gezien als daar in dat huis. Duizenden en duizenden! Van papier, van zijde, van porselein en zilver. Terwijl de aap achter de spiegels, die ook hier stonden opgesteld, naar zichzelf zocht, paste Edith weer maskers.
Nu was ze een eenvoudig, verlegen meisje, dan weer een trotse prinses. Soms lachte het masker, dat ze voorhield en dan staarde een vreemd, droef gelaat in het hare. Intussen noemde de koopman de prijzen en Edith begreep, dat ze heel haar leven hard zou moeten werken en zwoegen, om een dergelijk masker te kunnen betalen. En weer kon ze niet kiezen. ‘Voor het passen krijg ik zóveel en voor het kijken zóveel,’ zei de koopman, die een vriendelijk bakkes droeg. Toen er voor betaald was, stond Edith zonder geld. Ze zag haar eigen gezichtje in de spiegel; het leek of haar ogen spraken: ga terug, ga terug!
Doch zou haar vader dan niet denken, dat haar eigen gezicht het masker was?
Buiten gekomen, schaterde de muzikant het uit. ‘Dat was een koopman,’ riep hij uit. ‘Een stakker is het;
| |
| |
dag en nacht verkoopt hij gezichten, opgesloten in dat vreselijke huis waakt hij tussen de spiegels en ziet geen zon meer en geen leven. Maar we gaan verder; ik ben bevriend met een tovenaar, die wil je denkelijk wel helpen, want je geld is op en je kon geen masker vinden.’
Verschrikt stond Edith daar.
‘Een tovenaar? Tovert hij werkelijk?’
‘Dat zegt hij,’ zei de muzikant. ‘De mensen zeggen het en zijn masker zegt het. Bovendien hangt er een uithangbord aan zijn kasteel, waarop het te lezen staat. Maar kom...’
Langzaam beklommen ze de heuvel, de aap zat op de schouder van zijn baas en knipoogde.
In het hoge kasteel, met een ronde toren, woonde die tovenaar. De zwerver, hij wist ook overal de weg, opende de deur en toen beklommen ze een stenen wenteltrap, die uitkwam in een torenkamer, waar een vreselijke rommel van de wonderlijkste voorwerpen door elkaar lag. Aan de balken hing een zilveren kooi; de aap sprong er in en trok het deurtje achter zich toe. De muzikant zette zijn orgeltje neer, deed zich een groene mantel om, zette een zwarte hoed op en ging zitten op een brede, lage tabouret. Hij klapte in zijn handen en vroeg, of hij kon toveren of niet? Edith was hevig ontsteld; ze begreep, dat ze niet had moeten vragen, wat haar zwerver wel was, doch wié hij was en daar zat hij nu en toverde. Hij toverde met zijn handen een kist, die plotseling op tafel stond. Uit deze houten kist kwam een ijzeren kist en hieruit weer een zilveren en toen ook deze | |
| |
geopend was, zag Edith een gladde, gouden doos, rond als een kogel.
‘Hier heb ik het masker,’ zei de tovenaar. ‘Voor geld is het niet te kopen en wie het eenmaal heeft en het verliest, verliest zichzelf.’
Toen Edith het gouden deksel van de doos nam, begon de aap schichtig te krijsen. ‘Weg jij,’ riep de tovenaar en wierp een doek over de kooi heen. Daar, in de onderste helft van de doos, zag Edith, op een kussen van groene zijde, een klein en bijna doorschijnend maskertje liggen, zó broos en zó teer, dat ze aarzelde om het er uit te nemen. Maar toen ze het had voorgezet, en het nauwelijks voelde, was het haar, of ze dit masker reeds lang had gedragen.
Snel leidde de tovenaar haar langs de stenen trappen weer naar buiten. Maar hoe anders was de stad geworden! Geen gouden paleizen, nóch witte paleizen. Boven de donkere wereld zeilde de maan. Ze scheen te verbleken in de lichten van het feest, waar de tovenaar Edith bracht, want verder was alles duister. Alleen in de verte schenen de lichten van Einar Svenssons schip.
Het prachtige slot, waar ze bijna ongemerkt in terecht kwamen, was vol bezoekers: dommen en wijzen, armen en dwazen liepen vermomd dooreen en toen Edith naar haar tovenaar keek, zag ze, dat hij nu in een edelman veranderd was. Hij droeg een geel kleed en voor zijn gezicht had hij een rood masker. Hoe kan men toch veranderen, dacht ze met schrik en voelde zich veilig, omdat ze in deze bonte menge- | |
| |
ling niet opviel. Ze danste, ze dronk. Haar vriend raakte al spoedig tussen de anderen verloren en terwijl ze met een ridder danste, hoorde ze, hoe men over een wondermasker sprak. Ze keek eens om zich heen, of ze de eigenaar ervan kon ontdekken, maar ontstelde, toen ze begreep, dat men over háár sprak, terwijl toch de edelvrouw, die haar nieuwsgierig aanstaarde, veel schoner was dan zij. Maar op een ogenblik bemerkte ze, dat er onder het pralende masker niemand anders verborgen was dan het oude, moede koopvrouwtje, bij wie ze tevergeefs naar het geschenk voor haar vader had gezocht. Ze zag het, toen ze de bevende handen ontdekte.
Een jonge man, die lachend onder haar masker trachtte te kijken, herkende ze ook: het was de koopman uit het grote, sombere huis. En Edith schrok.
Ze rukte zich uit zijn arm los, toen hij haar zijn leven bood voor haar masker en zijn begerige handen grepen naar haar gezicht. Zo waren alle handen, handen van afgunst, van haat, van domheid en luiheid.
Edith liep naar de tuindeuren en wist nu, dat ze in het kasteel van de leugen was gekomen. De ruiten waren groen! Zo snel als ze lopen kon, vluchtte ze en wilde de naam roepen van haar vriend, de muzikant, maar ze had nimmer zijn naam gevraagd. Langs de gazons en de terrassen holde ze voort en eindelijk, in een prieel, daar zat hij, maar hoe was hij veranderd! Zijn kleed was zwart, zijn handen en zijn gezicht waren grauw. Hij moest de leugen zelf zijn geweest. In haar angst liep ze terug en toen stond hij op, ging | |
| |
naar het kasteel toe, trad in de schaduw... en was verdwenen.
Toen pas voelde Edith, hoe het regende. Het stroomde zwaar en kletterend op haar neer. Ze kwam doornat en koud bij de feestzaal aan, maar voor de deuren stonden de carnavalsgangers, die haar eerst zwijgend aanstaarden, maar toen begonnen te dreigen en te roepen. Ze wilden haar masker hebben en kwamen ten slotte op haar af.
‘Het masker!’ schreeuwden ze. ‘Ons masker!’
Wat waren ze dom en lelijk. Edith keerde zich om en vluchtte. Langs de paden, door struiken en perken, over gazons en verder en verder. Achter haar rinkelde er iets op de stenen; er scheen iets te breken, maar ze keek niet om en vluchtte maar door.
Toen, opeens, hoorde ze de stem van haar verdwenen vriend. ‘Vlucht!’ riep hij. ‘Kom nooit weerom, doch bewaar je masker, bewaar het goed.’
Edith holde door de stad. Het was, als verzuchtte deze een wens: het ga je goed, Edith, kom hier niet weer! En ook het standbeeld op het plein, het moest wel degelijk een hart hebben gehad. ‘Ga,’ riep zijn koude mond. ‘Ga snel en bewaar je zelf...’
Aan de huizen, die Edith voorbijkwam, hingen de maskers van de mensen. Maskers van zijde en van papier, maar hoe verregend zagen ze eruit; het leek of ze huilden.
Toen kwam Edith op de kade. De loopplank droeg haar weer over, de golven zongen.
Einar Svensson kwam uit zijn hut. Rond hem lachte het scheepsvolk. ‘Zie je nu,’ zeiden ze, ‘we dachten | |
| |
het wel. Laat kijken je mooiste masker, Edith, laat zien!'’ En haar vader kwam op haar toe. Hij sprak: ‘Ik gaf je mijn vertrouwen als een zegel op je trots; jij zag de waarheid van het carnaval. Nu, Edith, waar is je masker?’
‘Ik draag het,’ sprak Edith. ‘Voel maar goed, doch breek het niet, want het is kostbaar en teer.’
Einar nam het hoofdje van zijn dochter in zijn handen, streek langs haar gezicht en kuste haar. Ja, toen pas wist Edith, dat ze geen masker droeg. Ze keerde zich verbaasd om en keek naar de stad in de verte; ze zag witte en gouden paleizen, glorend in het morgenlicht.
‘Verloren,’ zei Edith ademloos. ‘Ik moet het kwijt zijn geraakt, toen ik vluchtte, ik heb het horen vallen en 't zal gebroken zijn.’
Maar Einar zei: ‘Jouw gezicht is het enige masker, dat ik verlangde. Bewaar het altijd, Edith, het is heel kostbaar en heel teer.’
Toen voer het schip weg uit de schuimende baai naar de zee en verder...
En in de stad danste men op het glazen masker en danste men op de scherven, totdat er geen scherven meer waren.
***
‘...Jeugd en reisverh...’ begon de huiskabouter en tóen gooide ik. Het mannetje stond diep voorovergebogen en liet het koude water langs zijn dorre takkenvingers druipen. Hij knarste een reeks kaboutervloeken, overstemd door het geschater van de | |
| |
aanwezigen, met uitzondering van Agatolle, die met luider stem te kennen gaf, dat hij het sentimenteel en uitgerekend vond. Wat zeg jij ervan, kindlief?’ vroeg hij Edith.
‘Heel mooi meneer,’ fluisterde Edith.
‘Ga je kus maar halen, ruwe schobbert,’ schold de kabouter en hij keek vals door zijn druipende haren, naar de haast die ik maakte, om bij Florette te komen. Vijf gestrekte vingers wezen naar Edith.
‘Dáár!’ klonk het in koor.
Ik veranderde van koers en boog een knie voor het ontstelde meisje, die me verlegen een bijna onmerkbaar kusje gaf.
‘Drié!...’ schreeuwde de huiskabouter, zich haastend, om zijn boekhouding met een derde streepje aan te vullen.
‘Je oordeel Florette?’
‘Het past bij haar,’ zei de tovenaarsdochter, gevleid, door de tevergeefse wedloop naar haar lippen.
‘Mijn verhaal was beter,’ riep Violet.
‘'t Mijne was aardiger,’ vond Arora.
‘Dwaze vrouwen, ik had jullie het kussen moeten verbieden,’ sprak Agatolle somber en breeduit in zijn stoel gezeten, de armen wijd gestrekt, brak hij mijn vertelsel tot in de grond af.
‘Zegt de valse beeldspraak jullie dan niets? Allegorieën uit de vorige eeuw. Een bedelaar met een aap, een spiegel der waarheid, een grasgroene leugen, het kistje met het masker: bombast voor de opera! Bij kinderen worden de voorhoofdjes groen. Bij deze dichter worden de ruitjes groen. De minnaar heeft hij | |
| |
maar achterwege gelaten, die rol speelt hij zelf na het vertelsel,... neem nog wat en verslik je niet in je langdradigheid. Alles wil je verklaren, niets heeft het bekoorlijke van het magische, het raadselachtige, het duivelse. Nergens is de vrouw op de achtergrond gehouden. Het zou een mooie boel worden achter die deur, als alles een betekenis en een moraal had en als er alleen maar jonge meisjes ronddartelden.
In 's-hemelsnaam Florette, wie volgt?’
‘De Hertogin,’ zei Florette, zonder zich te bedenken.
‘De Hertogin, ...luister wat hij er van maken zal, let op kabouter, tover een troon met twee treden zonder baldakijn.’
De huiskabouter wriemelde wat met zijn lange vingers in de ruimte. Hij keek verwonderd en met een mond, alsof hij wilde gaan fluiten, voor zich uit. Naast de tovenaar, tegen een achtergrond van diep blauwe gordijnen, keurig in stijl bij de wierookpot, verscheen een kleine troon met een rechte rugleuning. Op een kussen, aan de voet van de beide treden, lagen wat kroonjuwelen en een scepter.
‘Te véél, hou op!’ snauwde Agatolle. ‘Is er dan niemand meer, die zich beheersen kan?’ En tot mij riep hij: ‘Vooruit, zoek een spin!’
Terwijl ik rondliep met gebogen rug en speurende ogen, hoorde ik van Agatolle, hoe wij ons gedragen moesten. Allen opstaan als de hertogin verscheen. Vooral geen mevrouw Wester tegen haar zeggen, maar Madame Paralta-Blanca en dan nét doen, alsof wij | |
| |
dat kikkermoeras, waaruit ze gevlucht was, nog au serieux namen.
‘Hier heb ik haar,’ zei ik en wees op de vensterbank. Agatolle schreeuwde me toe, dat ik het beest eerst op de troon diende te zetten, een Hertogin op een vensterbank was geen vertoning in goed gezelschap. Zijn harde stem maakte me van streek: ‘Pak 'r niet bij een poot. Florette kijk eens aan, hoe ruw hij met vrouwen omgaat!’
Op een drafje liep ik naar de troon. De spin potelde om mijn vingers heen en ik moest handig manouvreren, om het diertje niet kwijt te raken. De spin liep op hoge poten over het zijdeborduursel van het wapen heen, waarop het kasteel van Paralta-Blanca stond afgebeeld. Driemaal sloeg ik met mijn toverstok en driemaal sloeg ik mis.
‘Welja, maak er gehakt van,’ verzocht Agatolle sarcastisch. Ik wees en met meer geluk dan wijsheid wees ik raak. Alle aanwezigen stonden op en bogen. Op de troon zat de Hertogin: jong en schoon, zoals het in sprookjes betaamt. Ze droeg een punthoed met een sluier.
Na de begroeting en na te zijn voorgesteld, stelde de Hertogin mij enkele vragen; Agatolle had haar met enkele welgekozen woorden op de hoogte gebracht.
‘Is u een dichter?’
‘Ik weet het niet Madame.’
‘Is u een tovenaar?’
‘Een beetje, Madame!’
‘Wat is uw doel?’
‘Een kus Madame...’
| |
| |
‘Van Florette,’ zei de huiskabouter. Men deed algemeen of men hem niet verstaan had.
‘Ik luister...’ sprak de hertogin minzaam. Ze zette haar pink tegen haar wang en steunde met haar elleboog op de fluwelen rand van haar troon. Violet schonk haar een glas wijn. Florette speelde een vergeten volkslied op de gitaar en Agatolle glimlachte. Toen zette ik mij aan de voet van de troon op een groot kussen en denkend aan de woorden van mijn vrienden op het terras van ‘Het Ovde Koffyhvys’ en aan alles wat ik nog van Agatolle te weten was gekomen, vertelde ik...
|
|