| |
| |
| |
Het sprookje van de kikkers
Omdat er geen goudmijnen waren en er geen wonderen van bekend zijn, heeft de geschiedenis het nimmer weergegeven, omdat het niet belangrijk was.
Maar daar, waar alle wegen doodlopen in de moerassen van Paralta-Blanca, stonden eens de schildwachten en daar staan nu de verweerde en verwaaide borden met een sombere waarschuwing, dat een ieder, die verder lopen wil, verzinkt en sterft!
Vanuit alle wereldsteden kan men in gillende treinen gaan. Overdag draaien de landen als regelmatige caroussels, des nachts jaagt de trein met gloeiende ogen door de wereld en ten slotte komt men daar, waar minder haastige mensen genoegen nemen met lokaaltreintjes, postkoetsen, hooiwagens, en ten slotte moet men lopen.
Als de borden gepasseerd zijn, verandert het lopen in een zwaar en moeizaam baggeren en zo er in een mensenhoofd veel dwaasheid op kan komen, is er niets dwazer, dan een reis naar Paralta-Blanca, die Antony Wester zich had voorgenomen, omdat hij te veel snaps had gedronken. En dat snaps was bocht! Reeds jaren lang had hij willen schrijven over Keizer Karei - en Keizer Karei had een hond -, toen een weddenschap ná de snaps hem dure eden zweren deed: de historie te schrijven van het verzonken land Blanca | |
| |
en diens laatsten en dertienden Hertog Paralta. Toen gilde de trein, ditmaal van het lachen en voerde Antony naar de postkoetsen en naar de kleine dorpen, waar een wankel rijtuig hem tot de bagger bracht. Toen de borden opdoken, wist Antony, dat het leven goed was; had de dochter van de herbergier geen balkenbrei voor hem gekookt en zwarte piepzak voor hem ingeschonken? Maar daarna was het ook afgelopen; men zou verder lopen, misstappen, verzinken en sterven.
Onderwijl verhaalde de koetsier de historie van het land. Pietro de tweede vermoordde Pietro de eerste. Drogabar liet Pietro de tweede wurgen, hij op zijn beurt werd vergiftigd door...
‘Het waren helden,’ zei de koetsier, terwijl toch Antony geleerd was, dat het tyrannen waren, doch hij kwam van elders. En ofschoon de geschiedenis niet uit was, zweeg de verteller een tijd lang. De wielen van de koets draaiden in de bagger. Na een poos zei de koetsier: ‘Drogamar de derde werd van angst kiedewiet!’
‘Werd wát...?’
‘Kiédewiet. Zijn vrouw volgde hem op, maar het duurde niet lang, of ze trouwde met Ivo Paralta, eersten Hertog van Blanca.’
‘En toen...?’
‘Toen niks...!’ De koetsier zweeg verder en stuurde aan op een schijnbaar paradijs, waarboven een scherpe maansikkel tegen een zwarte hemel dreef. Ze reden zwaar en diep door de modder, in de stilte hinnikte het paard zijn plotselinge, schrille spotlach. Na een | |
| |
tijd waagde Antony te vragen, waar het land gebleven was tijdens de jaren, dat de Ivo's regeerden en de koetsier wees met een kort gebaar voor zich uit. Hij zei:
‘In de modder. Landstreken, steden, dorpen, paleizen en hoeven, alles onder deze slik. Langzaam, héél langzaam, maar héél zeker verdween hier het leven. Soms gebeurde het plotseling. Een huis wankelde, een dakpan sloeg met een plets neer en het huis zakte in puffend hikken onder de grauwe pap, z'n schoorsteen blies enkele bellen tot afscheid.’
Een slordige troep lichtjes in de verte drong door de nevel, toen de wagen stil stond en Antony te horen kreeg, dat hij verder lopen moest, maar vóór de koetsier zijn geld wegstak, schudde hij somber zijn hoofd. ‘Dat gehucht is is alles, wat u vinden zal,’ sprak hij dromerig. ‘Landen en steden en dorpen zijn verzonken; de Hertogen gingen één voor één dood, ofschoon men zegt, dat de laatste elke oudejaarsavond terug kan komen.’
‘De twaalfde Hertog,’ zei Antony.
‘De dertiende,’ zei de koetsier. ‘De dertiende, een lelijk getal...’ De wagen vervloeide met het diepzwart van de nacht. Het moeras verstikte alle geluiden.
Antony voelde zichzelf voortgaan in een greep van stilte. Het leek, of hij het twinkelen van een enkele ster kon horen en het glijden van de wolken een zwak geruis voortbracht. Een geruis, dat aanzwol en sterker en sterker werd en, naar mate het dorp dichterbij scheen te komen, herkenbaar werd als een snerpend lawaai. Nu begreep hij, dat de wagen zonder geluid | |
| |
was vervaagd en 't zuigen van z'n laarzen in de kleffige grond te niet ging. Deze kwakende herrie, het helse lawaai drong met moeite door, doch zou nimmer meer tot stilte kunnen worden. Het waren kikkers! Kikkers, kikkers...
Er woonde een klein aantal mensen; zonderlingen. De gids Bregini, met zijn eeuwige lantaarn en zijn vogelstem, die de nevel scheurde, als ze over het moeras heen kraste. Daar was doctor Sleen, die altijd stenen zocht. Maar die zaten te diep, zei hij, en dagelijks zonken ze dieper. Er was een schaapherder Vitté. Waren het 's nachts de kikkers, die Antony uit de slaap hielden, overdag waren het de laatste bewoners van Paralta-Blanca, die hem vertelden, wat er met de dertiende Hertog was gebeurd. En elke avond weer scheurde Antony blad na blad uit zijn dagboek, zodat hij na een week of twee nog even ver was, als toen hij kwam. Was het Vitté, die hem vertelde, dat de Hertog vluchtte vóór de ondergang, zo was het Sleen, die hem wijs maakte, dat de Hertog gevaarlijk waanzinnig en onder het zingen van het volkslied in de vennen verloren ging; daarentegen zei Bregini eenvoudig, dat de Hertog een verzinsel was.
En wat de verdere boeren betrof, hun dialect was arm en hun wantrouwen maakte elk gesprek tot een bot kruisverhoor. Ze bleven bij elkaar, omdat de een het beroep van de ander niet missen kon. Een laatste bakker, een laatste kroegbaas en één slonzige vrouw. Na een maand besloot Antony dit onzalige oord te verlaten. Over een dag of drie vierde de wereld het | |
| |
oude jaar uit en dit te moeten herdenken onder het gekwaak van moeraskikkers, die bij het opstijgen van de geelbruine avondnevel hun getier begonnen, leek Antony het ondragelijkste, wat hem gebeuren kon. Hij pakte dus zijn koffer en voegde er het dagboek bij, waarvan de kaft alleen over was gebleven en waakte die nacht voor het open venster met het uitzicht op een gruwzaam niets. Het was gevaarlijk om alleen het dorp te verlaten. Bregini waarschuwde hem met de vreselijkste waarschuwingen, maar toch kon Antony de drang niet weerstaan, om die nacht het dorp uit te lopen. Het dorp: een stel tegen de grond geslagen krotten, te midden van een ziek moeras.
Ja, het moet eigenlijk een vergissing zijn geweest en het zál ook wel, maar nu nog weet Antony zeker, dat, toen hij even buiten de hekken van het dorp stond, er een schim van een toren zichtbaar werd. En àls het slechts verbeelding was, hoe dan het licht te verklaren, dat uit de boogvensters een schijnsel wierp en de kantelen omlijnde, die boven de modder uit waren gekomen?
Maar hij moest terug, omdat het moeras aan zijn voeten trok en hij ging en waakte, om bij het ochtendschijnsel op het huis te klimmen en naar de verte te kijken... en geen toren te zien. Hij waagde toen voorzichtig om er over te spreken. Sleen haalde de schouders eens op. ‘Stenen!’ zei hij onverschillig. Hij trok Antony mee naar zijn schuur, waar hij hem flessen water toonde. ‘Water uit de Oost- en uit de Zuidzee, water uit de Nijl, water uit de Yang-schikiang. Stenen,’ zei Sleen. ‘Stenen uit de pyramide,
| |
| |
uit de Sint Pieter, een straatkei uit de Parijse straten, kiezel uit de tuin van den Mikado.’ Alle plattegronden van alle steden ter wereld had Sleen verzameld. ‘Hier,’ riep hij, ‘voel, ruik en proef, maar geloof in Godsnaam niet aan een kasteel, dat niet bestaat!’
Bregini had het te druk, om er zelfs over te kraslachen. Vitté haalde zijn schouders op. Alleen de herbergier lachte slim; z'n kleine ogen spiegelden spot, toen hij Antony toefluisterde, dat niemand hem zou willen vertellen van dat kasteel. Goed, het bestond en dat wist iedereen, maar zolang er nog één krot van Paralta-Blanca boven de grond stond, zolang zou men er over zwijgen.
De kroegbaas, hij boog zich naar Antony over en vroeg:
‘Wat zoekt u hier eigenlijk? De dertiende Hertog? Verzin maar een verhaal, en men zal u geloven. Die Hertog is gevlucht, hij is krankzinnig en zingend ten onder gegaan, hij heeft nimmer bestaan...’
De volgende dag bleef Antony nog dwalen bij de hekken van het dorp, in de hoop het kasteel terug te kunnen vinden. Sleen keek hem vals na, Bregini had geen tijd en zo ontmoette hij de herder Vitté, die met een klein aantal magere schapen rondging. ‘Dat kasteel,’ sprak Vitté vriendelijk, ‘och, er zijn dingen, die duidelijker voor ons bestaan dan wat we in onze handen hebben. Ziet u mijn schapen? Ik heb er twintig; verleden jaar nog had ik er dertig en over een jaar zal ik er geen tien meer bezitten. Het moeras, Antony, het moeras! Er gaat wat in, er komt wat | |
| |
uit, doch ga weg, ga zo spoedig mogelijk ver weg!’ Toen draaide hij zich om. Het angstig blaten van een schaap scheurde de stilte; het dier kleefde tegen de bruine grond, het jammerde een afschuwelijke kreet, toen verdween het en het huilen werd door het eerste kikkergekwaak overgenomen, waarmee de avond inviel. Vitté leek een vogelschrik, zoals hij daar in de mist stond, zijn stem klonk zacht en ontroerd; hij vroeg: ‘Waarom zoek je de bloemen niet, Antony? Ze zitten diep verzonken, maar ze zijn er...’
De herbergier wachtte die avond tevergeefs met het eten. Bregini zwaaide zijn lantaarn en de naam Antony zweefde hees door de schemer...
En toen kwam het kasteel. Het dook op uit de verte en stond groter en machtiger dan voorheen in de nacht. De maan glansde de kantelen; koel tekenden er zich strepen, die in een lichtkoepel bijeen kwamen. Antony zag, dat er meerdere torens waren. Een weggezakte ophaalbrug stak z'n hefbomen met zwaarverroeste kettingen boven de modder uit en in de lichtkegels, die de maan door de tinnen wierp, zag Antony een mannetje voortschuiven. Over de balken van de verzakte brug, elke stap door het tikken van een wandelstok aangekondigd, kwam de man nader. Met gelijke tussenpozen flikkerde een rood schijnsel over zijn gezicht, wat dan weer verwezen met de nacht scheen te versmelten. Juist toen hij Antony passeerde, zag deze, dat het ventje een korte pijp rookte. Een hand nam de pijp weg, een gemoedelijke, oude stem vroeg: ‘Is je nieuweling al verzopen, Bregini, of zoekt hij stenen?’
| |
| |
‘Hertogen,’ zei Antony scherp.
Het gezicht voor hem scheen uiteen te vallen van verbazing; een lang ingehouden adem stootte hoorbaar uit de schriele figuur.
‘Ik wilde hun vragen, wat ze met de bloemen hebben gedaan,’ vervolgde Antony en bukte zich om de stok en het pijpje op te rapen, die de oude in de slik had laten vallen. Toen zwaaide de stok voor hem een cirkel, de versleten stem van het mannetje klonk als van ver: ‘Ga het hun vragen, ik heb er nooit een antwoord op gekregen, maar eens waren er bloemen beneden en sterren boven en Hertogen om moerassen te maken.’
Stap voor stap ging de man terug, draaide zich bij de smalle bomen van de ophaalbrug om en sukkelde het duister in, maar nog vóór hij het slot had kunnen bereiken, duwde Antony de deur open, om hem te laten passeren. Ze stonden in de kasteelhall. Een roodkoperen lantaarn goot een groezelig rood schijnsel uit over trappen en portalen, die onder het moeras lagen, maar niet dichtgeslibt waren. Door de vensters zag Antony, hoe de bagger tegen de groene ruiten perste en de indruk gaven van een eeuwige nacht.
Doodstil en vochtig omsloot het kasteel een verleden. Het was een breed gewelf, waar ze stonden en in het midden, op bronzen voetstukken, stond een aantal tomben. De kasteelbewaarder of wie het dan ook wezen mocht, ontstak een houtskoolfakkel en liep de rij langs. Antony telde dertien doodkisten. Van de eerste zeven waren de scharnieren doorgeroest, de zware deksels lieten zich gemakkelijk oplichten: er | |
| |
waren wat vergeelde beenderen te zien in een omstrengeling van sieraden en vergane zijde.
Van de overige tomben zaten de deksels dicht.
‘De hertogen,’ zei het ventje. Een lichte spot klonk in zijn schaarse woorden: ‘De Hértogen...’
‘Hebben er al veel gezocht?’ vroeg Antony, terwijl hij zijn tabakszak uit zijn jas haalde en de oude zijn tabak aanbood. De angst van het mannetje scheen te wijken; hij plaatste de fakkel in een ijzeren houder en zette zich genoeglijk op een der kisten.
‘Men doet niet anders dan zoeken,’ zei hij. ‘Uit alle delen van de wereld heb ik mensen zien komen en zien zoeken, maar zij hebben ze nog nooit gezien; u bent de eerste. Het kasteel zagen ze evenmin; ze liepen er dwars doorheen zonder het te bemerken en ze zochten stenen en Hertogen en u bent de enige, die bloemen zoekt.’
Het pijpje beschreef een cirkel, de stem ging verder: ‘Ze waren overal, bloemen hier, sterren daar en één Hertog heb ik gezien, want ik ben de oudste van het land en toen was ik de jongste. Een vreselijke dag was het. De dochter van de Hertog vertrok op een oudejaarsavond. Ze ging op een wit paard tussen de seringen door en terwijl men haar nog nakeek, gebeurde de ramp. De steden zwaaiden rond hun kerken, de stank uit de grond doodde de bloemen. Als gekken holden de mensen door de straten, om de hoogvlakte te bereiken, maar slechts de adel wist in een koets te ontkomen en toen ze weg ijlden, vond de ramp plaats. Nooit ging het zo stil, zo geruisloos; de steden, de dorpen, de hoeven, alles zonk en zonk met men- | |
| |
sen en dieren en alles, wat maar verzinken kon.’ ‘Ook de bloemen?’ zei Antony.
‘Ook diè; de broeikassen kraakten, de ruiten scholden elkander uit en vóór ze het eens waren, verzonken ze, de duizenden broeikassen.
‘En de millioenen bloemen,’ zei Antony.
Het mannetje rookte genoeglijk; hij blikte in een wreed verleden, wat hem niet meer deren kon. Dan nam hij de pijp uit zijn mond en sprak verder: ‘Het kasteel gleed onder ons weg; nóg zie ik de edelen en de Hertog lopen voor hun leven, ze trapten me onder de voet, ik was jong en klein, ik begreep het doel van hun leven niet en het is mijn geluk geweest - ik was de enige, die bleef.’
Hij stond op, liep op de kisten toe en klopte met z'n stok op de tomben. ‘Vooruit, Paralta, wie van jullie wil er over kikkers regeren?’ Toen smeet hij de stok op de laatste kist, bleef voor Antony staan, terwijl hij uitriep: ‘Denkende mensen, die kwaakten tot hun voordeel, kwamen als kikkers terug om te denken, wat ze niet meer zeggen kunnen, maar ik versta hen. Weet je, wat ze vertellen? Ze vertellen, dat ze eens bloemen kweekten, waar hun ziel in lag. Het moeten bloemen zijn geweest, zoals wij ze nooit zagen en daarom kochten rijke vreemdelingen de schoonste producten voor vuil geld. Broeikassen en knechten en teveel water deden de kwekers dik worden als padden. De ene helft van Blanca leefde van de andere, die drab at en de bloemen haatte. Totdat veldbloemen, die overal groeien konden, in de gunst kwamen van hen, die kochten en toen moesten de rijken hun kas- | |
| |
sen maar vergeten. De knechten werden rijk; ze vertrapten en vernietigden alles van hun vroegere heren en lieten hen het drab eten. Het ging rond en ieder kreeg zijn beurt, maar zij, die aan de beurt kwamen, kwaakten. Dertien Hertogen lang één langgerekt gekwaak - en de ziel van hun bloemen? De grond werd vuil door al het water, de tere planten stierven, het onkruid kreeg vette bodem en overwoekerde alle bloemen. Wat was het tenslotte? Toen vond men kunstbloemen uit: rozen van was, lelies van blik, seringen van zijde, ja, tussen de laatste vluchtte de dochter van de Hertog op een wit paard naar een betere wereld.
Eén voetstap in de grond van dit land, is een stap op duizend verwelkte bloemen. Mijlen lang, breed en diep niets meer dan modder.’
Alsof Antony's gedachten te raden waren, lachte de oude een stille en onaangename lach; hij liep naar de graftombe van de dertiende Hertog en vroeg zuur: ‘Kunnen die paar Hertogen de schuld niet krijgen? Ze kregen hun bloemen en voelden ze verwelken in hun hand. Ze hoorden in de duisternis al kikkers kwaken, vóór die er konden zijn en zo zij spraken, wat ze dachten, zou het drab der armen hun loon zijn geweest. Twaalf Hertogen van Paralta zagen Blanca ten onder gaan...’
‘Dertien,’ riep Antony, maar zijn roep ging verloren in het aanzwellend rumoer, dat plotseling de kelder scheen te vullen en als een onweer boven hen openbrak. Antony lachte schamper zijn angst weg, greep de toorts en trad op de laatste kist toe. Toen tilde de | |
| |
oude kasteelbewaarder met moeite het deksel op... De dertiende tombe was leeg!
Buiten kwaakten kikkers, kikkers... millioenen kikkers!
De zonderlingen van het laatste gehucht in dat verzonken land, ze zwegen over het kasteel als over een verboden droom. Bregini, Sleen, Vitté, de boeren, állen zwegen, toen hun vreemdeling ongedeerd uit de moerassen terugkwam. De dag bekeek hem vals, de nacht luisterde aan zijn denken.
Het was doctor Sleen, die hem bezocht. In een doos had hij een vaal beschimmelde steen meegebracht. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dit is een brok van de oudste kathedraal ter wereld; men zegt, dat er schimmen dwalen en dat, als de schemer valt, een vaag verleden uit de schaduwen treedt, doch geloof maar, dat het voor ieder mens weer andere schimmen zijn en een ander verleden.’
Hij duwde het venster van Antony 's kamer open en wierp de steen in het moeras, waar hij langzaam zonk. ‘Over tien tellen zit het dieper dan een hand kan reiken en over tien dagen is het verder gezonken dan ons geheugen reikt. Maar die steen, Antony, blijft in jouw hart bewaard, en dat heb jij gezien.’
‘Spijt het u niet voor uw verzameling, doctor?’ Sleen grijnsde. Hij zei: ‘Als ik de doos maar dichtlaat, vergeet ik mijn verlies; ook in mìjn hart blijft die steen bewaard.’
Toen ging hij weg, de doos onder zijn arm.
Als ik terugkom met een leeg schrift, zal men mij niet | |
| |
geloven, dacht Antony. Hij keek uit het venster, zo ver hij kijken kon. Hij klom op het dak en zag het moeras tot aan de gruwelijke einders, waar de nevel als een zieke adem een kring trok, een kring, vèr rond Antony en dicht om zijn eenzaam hart.
En eindelijk dan was het oudejaar. En waar men op die dag nog het feest had voorbereid: koken en bakken en schenken, zo was het daar 's avonds plots als uitgestorven. Antony had wat nagedacht, geschreven en gerust en, uit een korte slaap ontwaakt, ging hij, omdat de avond inviel, het dorp in om aan de vreugde deel te nemen; maar alleen de huizen staarden hem aan. Lege huizen, dode vensters. Vitté's schapen stonden loom onder hun ruif. Door de ruiten van Sleens huis zag hij de leegte en nergens hoorde hij de stem van Bregini, die anders met een suf lantaarnschijnsel door de duisternis glipte. Een benauwende angst overviel hem; hij wilde roepen, schreeuwen! Hij verborg zijn vrees door te kwaken, alsof hij bij de kikkers heil zocht. Terstond kreeg hij antwoord. Het kwaakte uit het moeras. Uit alle hoeken en vanuit alle donkerte klonk het aanvangend gekwaak. Toen een kikker over zijn voeten sprong, klokte zijn keel, als was het de keel van één der vreselijke kikkers uit Paralta-Blanca. En toen hij het op een lopen zette, voelde hij, hoe een kikker in doodsnood een moeras in springen kan. Pas toen de grond aan zijn enkels zoog, begreep hij het gevaar van zijn vlucht. Dáár lag het dorp, verder de weg naar de plaats, waar een postkoets hem redden kon uit deze waan en al lag de maannacht hier in de mist als achter matglas, Antony had | |
| |
nog maar één gedachte: weg! Op dat ogenblik rees het kasteel voor hem op. Het was onbegrijpelijk groot en stond er hoog en zwaar in de nacht. De staken van de ophaalbrug, waar hij eens overheen was gelopen, wiegden hun kettingen hoog boven zijn hoofd en uit de open poort scheen licht.
Toen hij binnentrad, gleed de angst van hem af als een jas uit een wereld, die nooit bestond. Waarvoor bang? Hier waren mensen; hun stemmen gleden door de ruimten van het slot, hun aanwezigheid bleek uit het licht en uit de geuren van hun maaltijd. Het gebak, de wijn.
Een trap naar boven, een torenzaal en achter de boogvensters sterren. Een bediende liep hem voorbij, het was één der boeren; ha, zij waren hem vergeten, zó dachten ze 't slot te loochenen. Rond de grote tafel zaten ze allen. De herbergier schonk uit een nikkelen kan een dampende slemp voor den kasteelbewaarder, die in een kolossale leunstoel bijna verloren ging. Aan het hoofd der tafel zat Sleen. Vitté sneed het vlees. Toen Antony op de tafel wilde toetreden om mee te vieren, klonk beneden het slaan van de kelderdeur; een kille tocht sidderde door de gordijnen. Bregini stond op en wilde iets zeggen; hij hield een wijnglas in z'n hand, doch de woorden gingen verloren in een lawaai van buiten, een kabaal, zó luid en zó veelvoudig, dat Antony de handen voor zijn oren hield. Niet alleen hoorde hij toen Bregini spreken, als kwam deze stem uit Antony zelf voort, doch duidelijk hoorde hij ook het tikken van een klok. Toen sloeg het middernacht. Het laatste, wat | |
| |
Antony opviel, waren de kunstbloemen op de tafel; papier en was en zijde, maar ze werden aan Antony's blik onttrokken doordat het gezelschap opstond, de feestdronk, het klinken. Een plotselinge kreet van de slotbewaarder, die met uitgestoken hand naar Antony wees en zijn glas liet vallen, deed het gezelschap verstijven. Terwijl de klok sloeg, hieven de kikkers een ontzettend gekwaak aan, een afschuwelijk geluid, waarin alle kikkerstemmen verloren gingen. Bij de zesde slag hield de klok op te slaan. De feestgangers, zonderlingen en boeren uit het laatste dorp van Paralta-Blanca, verloren hun gestalten, schenen weg te smelten in een veilig niets. Op de tafel stond slechts een schaal verse bloemen, rozen, seringen, orchideeën...
Antony liep achteruit, klemde een gordijn vast en rukte het weg, om desnoods uit een venster te springen en weg te zijn uit deze tover. Maar toen hij zich omdraaide, stond hij op een terras en voor hem lag het bloemenrijk van Paralta-Blanca met dorpen en steden, zo ver als de maanglans en de feestlichten maar schenen. En dat alles in een weelde van bloemen. Het leek één glazen paleis; het waren de broeikassen en tussen hun glinstering in bewogen zich duizenden en duizenden mensen. Op het terras liep een wondermooi meisje; ze passeerde Antony. Hij herkende vaag in haar gestalte een gelijkenis met de laatste vrouw van de moerassen en toen hij haar nastaarde, wist hij zich omgeven door een groep mensen, wier spiedende blikken boven een geveinsde glimlach vriendelijk schenen. Vlak achter hem stond, in een mantel | |
| |
van paars fluweel, doctor Sleen! Sleen, die zich scheen te willen verontschuldigen. Hij zei spottend: ‘Het is maar, hoe u dit alles wilt bezien, en dit zijn nu de bloemen. De beste kwekers heb ik uitgenodigd; hun grillige, giftige planten doen voor de mooiste kunstbloemen niet onder.’
Twee wasbleke handen hielden Antony een onbekende bloem voor. Het waren handen, als wezens op zichzelf, los van de donkere gestalte, die er achter stond. ‘Zo heeft elk een eigen plaats,’ sprak de stem, die aan de handen toebehoorde. Het was Bregini, de gids.
Achter hem, alleen de ogen waren te herkennen, trad Vitté naderbij. Het leek wel, of Vitté antwoord gaf op Antony's onuitgesproken vraag. ‘Alles is maar een droom,’ sprak hij. ‘De een ziet het moeras, de ander dit paradijs. Wat we willen zien, daarin zien we ons zelf; en kijk nu de bloemen: maakt elk wezen geen bloem, zoals zijn ziel is?’
‘Kunstbloemen!’ riep Antony scherp. Hij keek om zich heen; zijn komst in dit land, zijn verblijf in het dorp en de eindeloze moerassen, het moest een droom zijn geweest.
De juichende menigte, de kleuren en heel het leven, dat zich tot in de kleinste bijzonderheden opdrong en misschien wel, zoals het niet was, vervreemdde Antony van zichzelf. Met zijn hand streek hij langs de marmeren opstand, die het bordes afsloot. ‘Stenen,’ zei hij met nadruk. ‘Juist,’ antwoordde Sleen kalm, ‘stenen. Ik zocht ze, jij vónd ze...!’
Op dat ogenblik kwam er een man de trappen van | |
| |
het bordes oplopen. De korte pijp zette zijn klein gezicht bij elke trek in een rosse gloed; een knoestige stok kondigde zijn voetstap aan. Toen hij Antony zag, opende hij zijn oude handen, nam de pijp uit zijn mond en zei: ‘Ik heb wel geen bloem, maar mensen als ik zijn gelijk aan de dieren: ik heb ook geen ziel.’
Zijn stok beschreef een cirkel, zijn stem begon te klagen:
‘Wat ziet u daar beneden?’
‘Mensen,’ zei Antony. Hij kreeg de gedachte, dat de oude iets anders zag dan hij.
‘Mènsen,’ fluisterde de man somber, ‘hij ziet mensen; maar ziet u niet, hoe het water de bloemen zal verdrinken? Leer ze toch elkanders bloemen lief te hebben, inplaats dat alles moet dienen tot een smadelijk gesjagger. Als alles is uitverkocht en hun liefdeloze kweek in het water ten onder gaat, zal de winst slechts ballast zijn. De steden in Blanca zijn aan het verzakken; zij, die het niet zien, zijn fantasten of dromers.’
‘Je beledigt de cultuur!’ snerpte Bregini.
‘Je tast de wetenschap aan,’ zei Sleen.
Maar de pauper schudde zijn hoofd. ‘Ik heb u bloemen willen plukken,’ zei hij, stak zijn handen vooruit en zei goedig: ‘Ik kan u toch geen onkruid aanbieden?’ De hellebaardiers kwamen op een teken van Bregini nader. Vitté fuisterde Antony toe: ‘Hij meent het waarschijnlijk wel goed, maar hij kan zich niet beter uitdrukken - hij heeft geen ziel.’
Antony trad op de bedelaar toe en herkende de | |
| |
kasteelbewaarder. Hij nam hem terzijde en vroeg: ‘Weet je, wie ik ben?’
‘Je lijkt wel dwaas,’ was het antwoord. ‘Wie gaat er op oudejaar dit kasteel binnen? Moet je nog meer te weten komen? Je zult, evenals alle anderen, te laf zijn om te durven zien, wat er te zien is!’
‘Het andere bestond niet, kijk zelf,’ sprak Antony, maar de oude haalde zijn schouders op en vervolgde: ‘De bedelnap en de geldzak hangen geen eeuw lang aan dezelfde gevel; zolang als er bloemen worden verkocht, vind je de broeikassen vol onkruid en uit de verte is dat een aardig gezicht, je ziet het toch? Je ziet toch niets anders meer?’
‘Er is niets anders!’ riep Antony wanhopig. ‘Ik zeg je, vanuit dit kasteel...’
‘Juist! Vanuit dit kasteel weet men niets anders te zeggen en jij kwaakt al aardig mee.’
Een doffe woede overviel Antony. Hij wilde de oude een klap geven, maar zag opeens de hellebaardiers. Hij liet de oude man op het midden van het terras jagen en gebood hem te kwaken als een kikker.
Het gezelschap schaterde het uit. ‘Boer!’ hoonden ze, ‘stomme boer!’ ‘Ik doe het nooit!’ riep de man vastberaden, ‘ik zie de moerassen en de ondergang, jullie kwaken voor jezelf, ik spreek voor anderen.’ Maar ach, toen de beul naderkwam met zijn helpers, brak het zweet hem uit. ‘Lafaards,’ huilde hij rampzalig. ‘Kwaak dan,’ riep Antony.
In de verte, tussen de seringen, reed het meisje, dat zoëven nog op het terras liep, op een wit paard en werd kleiner en kleiner. Het was doodstil; Antony | |
| |
wist, dat de seringen waren nagemaakt; een stank van rottend vuil bedekte het kasteel. De beul haalde een gloeiend ijzer uit een pot en trad naar voren; toen begon de arme kasteelbewaarder eenzaam en sidderend te kwaken.
‘...Kwak, kwak, kwak...’
Het gezelschap juichte en brulde van plezier. ‘Ziedaar,’ zei Antony, ‘doe je dat nu ook voor anderen of alleen maar voor jezelf?’ De zin van zijn woorden ging verloren door de vrolijkheid. Ze deden de oude na, ze sprongen rond hem heen als kikkers.
Doch hun dwaasheid werd overstemd door het lawaai van buiten. Het volk gilde en jammerde, de huizen zakten scheef, de ruiten van de broeikassen braken, als scholden ze op elkaar. Huizen, dorpen, steden, alles wankelde in het dronken geworden land. De schoorstenen bliezen bellen tot afscheid uit een vale pap. En zo verdween Paralta-Blanca.
Nog weet Antony niet, hoe snel hij is weggekomen. De oude slotbewaarder trok hem langs trappen en door zalen. Uit een torenvenster, over de bomen van de ophaalbrug gingen ze verder. De wegen vervaagden, het werd donker. Vanuit de diepte klonk een torenklok.
‘Zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf! Nieuwjaar!’ riep de oude lachend, ‘veel geluk, héél veel geluk...’ Antony wilde iets zeggen, maar met open mond bleef hij kijken en zag Sleen lopen, de armen vol stenen. Hij was te zwaar voor de drassige grond, met een kreet zonk hij. De herbergier, die zijn wijnvat in veiligheid wilde brengen, raakte onder de zware ton en | |
| |
kwam nimmer meer boven. Hier en daar klonk het blaten van een schaap - toen was het weg. En in de snel opkomende mist glom de lantaarn van Bregini in prachtige kleuren. Maar opeens ging het licht lager en verdween voorgoed.
‘Ze hadden het kunnen weten,’ zei de oude man naast Antony. ‘De Hertogen gingen allen voor, de laatste zond zijn dochter weg, ze trouwde met de koopman Wester.’
Terug, dacht Antony, terug via de herberg met de piepzak en de balkenbrij, weg in postkoetsen naar rijtuigen en treinen, die zullen gillen van verbazing, omdat ze me levend weerom brengen, en wat de historie betreft, ieder mens kan de Hertog wel in zichzelf vinden en de geldzak blijft geen eeuw aan dezelfde gevel hangen! Was de dochter van de Hertog misschien een verwelkte bloem, verplant naar een vreemde wereld - een wereld als een droom? Of was ze volksvrouw geworden, met versierselen aan de buitenkant en een onbreekbaar geraamte binnenin en had ze twee mannenstemmen, die elkaar hees tegenschreeuwden, als het over bloemen ging?
‘Professor,’ zou Antony zeggen, ‘ik heb me vergist, het was de snaps! Voortaan zal ik schrijven over Keizer Karel - en Keizer Karel had een hond - ’... De oude man naast Antony voltooide zijn verhaak. ‘Ze trouwde met de koopman Wester, hun zoontje... ‘...ben ik,’ zei Antony, ‘ik was het vergeten.’
‘Grote genade,’ schreeuwde de man, ‘dáárom vond u het kasteel en daarom kwam u terug, Dertiende Hertog!’
| |
| |
De laatste man uit het slot deed een stap achterwaarts: hij wilde nog iets zeggen, waar kon niet, het moeras greep hem.
En toen zeiden het de kikkers... milliarden kikkers! De kikkers van Parata-Blanca!
***
‘...Jeugd...’ zei de huiskabouter.
Met beide handen greep ik de wijnkan. De kabouter dook en zweeg.
‘U heeft uw kus verdiend,’ sprak de Hertogin en ze verstoorde mijn hoopvol gebaar naar Florette, door mij de handen toe te steken. Ik vatte haar bij de spitse vingertoppen en sloot vermoeid de ogen. Een kus op mijn voorhoofd deed me bijna vloeken.
‘Vier...’ zei de huiskabouter. Zijn krijtje kraste.
‘En wat zegt Florette ervan?’ Men behoefde zich niet af te vragen, wat Agatolle er zelf van dacht. Zijn mond was een mes.
‘Madame de Hertogin zei het reeds,’ zei Florette met een lachje.
‘Jawel, maar je eigen oordeel wil ik hebben, toe dan Florette! Zeg gerust dat het lelijk en dwaas is.’
‘Ik zou niet durven,’ zei Florette. ‘Zou ik een smadelijk oordeel hebben over iets, dat met een kus beloond werd?’
De tovenaar schoof zijn zetel met een ruk achterwaarts. Met de geborduurde mantel over de arm geslagen, liep hij heen en weer. De kaarsvlammen flakkerden als hij voorbijliep.
‘Dit verhaal, beste vrienden, laat aan onduidelijkheid niets te wensen over.’
| |
| |
‘Het onze was mooier,’ hoorde ik de meisjes tegen elkander fluisteren.
‘Het geeft geen uitzicht, het is gevaarlijk negatief. Het ontkent alle goede dingen en het ergste is wel, het heeft geen humor. Het is wreed!’
‘Het leven is wreed,’ zei de Hertogin.
‘Het is onduidelijk, mevrouw.’
‘Het leven wás voor mij onduidelijk mijnheer.’
‘Maar... is dit dan uw ware geschiedenis als ik u vragen mag?’
‘Nee mijnheer Agatolle, met mijn ware geschiedenis heeft niemand iets te maken, maar de sfeer van dit verdichtsel der werkelijkheid heeft me getroffen.’
‘Ach zo,’ riep Agatolle met woedende stem. ‘Ach zo, maar ik had iets meer persoonlijks verwacht. Nimmer zet deze leerling zichzelf in. Altijd zijn het de minnaar figuren die er ten slotte goed afkomen. Nooit ontdekte ik de strijd tussen de dichter en de burger in de verteller zélf. Nooit laat hij zichzelf eens een heerlijk modderfiguur slaan, nee, de held uit de literatuur kraait altijd victorie! Hield deze man zichzelf ooit een spiegel voor? Indien u de verzen zou lezen van Claude Chermonte, dan zou u iets anders vinden, maar Chermonte speelt ook niet de waanwijze tovenaar! Nooit spreekt hij over een gewone burger, over een kruidenier desnoods. Altijd zijn het houterige zonderlingen, verdeeld in edelen of bedelaars. Ze lopen nooit als mensen, ze schrijden, waggelen of dansen. Het is kantoorfantasie, met een kus als pensioen en als je hem kust, Florette, dan kus je een klerk... Pardon mevrouw!’ (Dit tegen de Hertogin.)
| |
| |
‘Als je hem de sleutel zou geven Florette, dan maak je hem referendaris voor dichterlijke zaken, die ook iedereen op de kop wil zitten, net als de kapper! Maar vooruit Florette, we zullen hem de kans niet geven, noem een volgende naam, wie heeft hier nog meer in huis gewoond?’
‘Ollientje Flip,’ zei Florette. ‘Dat is een goeie kans voor hem.’
In mijn verbeelding stond Ollientje voor mij, als een kleine, donkere zigeunerin met een marmotje en een bundel klerenhangers. Bij de referendaris had ik slechts weinig inspiratie over haar opgedaan, maar de woorden van Florette verhelderden mijn geest. Mijn goede kans dus.
‘Laten we drinken,’ stelde ik voor. Zeven glazen werden geheven. De huiskabouter had het te druk met het slijpen van een punt aan zijn houtskool.
Het maanlicht scheen stralend naar binnen en de aanwezigheid van de gasten, had de tafel rommelig en gezellig gemaakt, want nóch Agatolle, nóch de huiskabouter, waren karig met hun toverij: wijn, taarten en pasteien. Het speet me, dat de referendaris het niet kon zien, hij zou me een goede relatie hebben gevonden en onder ons gezegd: dat is veel waard. Het viel te betwijfelen, of ik het de tovenaar ooit naar de zin zou kunnen maken. Terwijl ik piekerde over een vrolijke, zinrijke historie, waaruit alle fouten, die de tovenaar had opgenoemd, verdwenen zouden zijn, een historie, waarin ik zelf voor moest komen in de spiegel van de spot, keek ik uit naar de zesde spin.
| |
| |
Aan haar toch zou mijn vertelsel ontleend moeten zijn en plotseling uitschietend met mijn gouden toverstaf, rende ik als dol door de kamer achter een nog dollere spin aan. De meisjes trokken hun glanzende benen op van angst, de Hertogin riep: ‘Fidonc!’... en Agatolle stak met een geringschattend schouderophalen een meerschuimen pijp aan.
‘En dat heet tóveren...’ bromde hij.
Ik had de spin nog niet aangeraakt, of Ollientje stond van de grond op. Ze had haar sandaal vastgemaakt en bemerkte niet, dat ze even te voren nog een spin was geweest. Maar ook de Hertogin verschoot van kleur bij het zien van dit wonder.
‘Zie ik goed?’ vroeg ze verbaasd.
‘U ziet goed mevrouw,’ antwoordde Agatolle geamuseerd, maar met een nijdige blik op mij.
Zo was dus Ollientje! Klein, slank en donker. In een lappenjurk met duizend kleuren: bloemen, vlinders en vogels, stond ze temidden van de meisjes: een ster in de nacht en bijna zo bekoorlijk als Florette.
‘Wát een geluk, ik dacht, dat ik verdwaald was,’ zei Ollientje.
‘Een geluk’ zei de huiskabouter op tragische toon en daarna begon hij te schateren.
Ht duurde geruime tijd, voordat Agatolle het zigeunerinnetje uit had kunnen leggen, om welke belangrijke zaak het hier ging.
‘Wat een onzin,’ zei ze.
Agatolle sloot haar mond met gebak. Ze had de klerenhangers naast zich op de grond gelegd en met het kistje op haar schoot, waarin een marmotje krui- | |
| |
mels zat te vangen, zette Ollientje Flip zich tot luisteren.
Ik nam een laatste slok wijn en met het gebaar van de verteller die vertellen gaat, zei ik. ‘Nu vertel ik je, Ollientje, het sprookje van...’
|
|