| |
| |
| |
Voor een kus van Florette...
Hoe lief en eenvoudig...’ zei Florette. Ik keek haar aan en wist niet zeker, of zij die woorden wel eerlijk meende. Ik diende er echter rekening mee te houden, dat zij de dochter van een tovenaar met groene ogen was. Zekerheid kreeg ik niet, want de huiskabouter kwam naar voren. Hij trotseerde water en wijn en riep, terwijl hij ronddraaide, om iedereen van zijn woorden te overtuign: ‘Is dit een jeugd verhaal of niet... Is het een reisverhaal of is het soms iets anders?’
Ik was de eerste, die zijn mening deelde. Er was geen ontkomen aan: jeugdverhalen en reisverslagen, ik had het toch zelf gezegd?
‘Dank u beleefd meneer, óók voor de taart,’ zei het dienstmeisje.
‘Geef meneer een zoen,’ beval Agatolle.
We stonden geslagen van schrik. Dat Agatolle dit zou bevelen, was het laatste, dat ik verwacht had.
‘Toe maar kind,’ moedigde de Hertogin aan. Het meisje rees met diep verwonderde ogen overeind. Ze ging op haar tenen voor me staan, strekte haar uitgespreide vingers zo ver mogelijk naar achteren en nipte aan me.
‘Zés!’ constateerde de huiskabouter. Hij trok zijn streepje.
‘En nu,’ riep Florette, ‘moet je mij een sprookje vertellen!’
| |
| |
Het werd muisstil. De huiskabouter stak zijn lange tong uit en gniffelde van bedwongen pret. Agatolle had de groene ogen gesloten.
‘...Voor een kus...’ zei Florette.
Het klonk me als muziek in de oren, maar toch niet als de harmonika-muziek, die gezellig door mijn innerlijke liefdeszang heenjankte.
‘Maar dan moet je ook écht voor me toveren,’ zei Florette.
Met een ruk wendde ik mijn hoofd naar het venster en voelde me de haren onder mijn puntmuts te berge rijzen. De slimme ogen van een vos gluurden mij aan. Ik stond zo haastig op, dat mijn wijnglas leegstroomde en dat de tocht van mijn wapperende mantel een kaars uitblies, die zwaar nawalmde. Nog voor ik het gordijn terzijde kon schuiven, zag ik in de vlammen van de haard een salamander dansen. Een blik naar buiten echter, deed me scheeuwen van schrik.
Een luid applaus van alle meisjes was het resultaat, want wat zag ik? Op het balcon stond de man met de harmonika en om hem heen dansten een zestal heren, hand in hand. Ik herkende met één oogopslag de minnaars uit mijn verhalen. Ik zag Claude Chermonte met de papagaai op zijn schouder. Ik herkende de koopman Wester, de scheepskapitein, de geheimzinnige gezant. Ik had mijn oren maar open te zetten en ik hoorde, dat het huis vol van feestgangers was. Ik had de deuren maar open te rukken en ik liep tegende zingende en dansende carnavalsgangers op. In de tuin danste de sneeuwman met de vogelver- | |
| |
schrikker. De geleerde vader van Violet voerde wijsgerige gesprekken met de aap. Ik zag het maskervrouwtje walsen met de dertiende Hertog en Acmu-Umca keuvelde met de kroegbaas uit Paralta-Blanca. Ik holde de gang op en deinsde terug: ...matrozen, bedelvolk, edelen...!
Over de trap wipten de kikkers. In de hall hinnikten de paarden en boven mijn hoofd, tegen het openstaande roosvenster, dobbelden de herfst en de nacht met de paarlen van de eenzaamheid.
Ik begon het te begrijpen: ik had tijdens het vertellen, de toverstok in mijn hand gehouden en mét de spinnen, ook al het andere tot een nieuwe werkelijkheid gebracht.
‘Zoek nu het geluk maar,’ zei Agatolle. Voor ik iets kon vragen, werd ik aan mijn mantel getrokken. Ik zag, dat de kamer vol sprookjesklanten was. Naast me stond een klein, dik mannetje in een bedelpak. Zijn bibberende appelwangetjes glommen, toen hij me aansprak:
‘Ach tovenaar, kunt u mij mijn koninkrijk niet teruggeven?’
‘Ellendige,’ schreeuwde een ander, ‘waarom heb je ons in de moerassen laten omkomen?’
Donald trad op me toe en de man met de harmonika staakte zijn spel.
‘Meisjesdief,’ zei Donald, mij bij een slip van mijn toverjas grijpend: ‘Waarom heb je me Violet ontnomen?’
‘Ik heb met u een appeltje te schillen,’ fluisterde een zwartgeklede man met de groene weerschijn van de | |
| |
leugen over zijn magere neus. Ik rukte me los, om in de armen te vallen van de dikke sneeuwman, die me koud omvatte.
‘Als ik dan toch smelten moet, dan smelten we samen,’ zei hij met verstikte stem.
‘Goed zo!’ kraste de papagaai en schudde met haar bonte veren.
De huiskabouter danste op één been en voegde me toe, dat de zoentjes duur betaald waren. ‘Twee koninkrijken voor twee kusjes, wie doet het hem na?’ grolde hij ongezellig.
‘Tja...’ zuchtte Agatolle.
‘U heeft mijn dochter gekust...’ sprak Svensson op afgemeten toon, alsof hij de eerste regel van een nieuw liedje op ging zeggen.
De sneeuwman van mij afduwend, verdedigde ik mij, door te zeggen, dat zij mij gekust had.
Een spreekkoor riep: ‘Bah, wat laf!’
En overal zag ik vijanden. De meisjes lachten me niet toe, ze lachten me uit.
‘Wat heb ik gedaan?’ riep ik.
‘Getóverd,’ zei Agatolle. ‘Zie je Florette, dit is nu jouw sprookje. Kus hem gerust mijn dochter en geef hem de sleutel tot het geluk.’
Over de tafel heenspringend, om aan de matrozen te ontkomen, die me wilden kielhalen en met een boog de woedende bewoners van Paralta-Blanca ontwijkend, die mij in de modder van de vijver wilden duwen, snelde ik op Florette toe.
‘'s Avonds als ik slapen ga, volgen mij zeven engeltjes na,’ zong Claude Chermonte.
| |
| |
Wanhopig, teleurgesteld en verlangend opende ik mijn armen.
‘Zéven!!’ schalde de huiskabouter en hij turfde zijn laatste streepje door de andere heen.
Florette wierp haar gitaar weg, zodat de snaren sprongen. In haar hand zag ik de gouden sleutel blinken en mij in haar armen werpend, drukte ik een kus op haar warme, lachende lippen...
...Ik kuste Florette!
Zachter kus kan men niet krijgen. De koele druk van haar lijfje deed me huiveren van geluk, maar met een paar tuimelstappen kwam ik te struikelen en te vallen.
Het rumoer rolde weg als de echo van een onweersbui. Vrienden nóch vijanden namen me op, want ik was alleen in de kamer, waaruit de meubels in de duisternis schenen te verzinken. Toen ik één ogenblik de ogen sloot, om niet duizelig te worden, zag ik de glimlachende Kwan-Yin pijlsnel wegglijden.
Uit stof en vuil krabbelde ik overeind. De grond lag bezaaid met dichtbeschreven papieren en mijn potlood klemde ik nog in mijn hand.
‘Agatolle!’ riep ik.
Het stof van mijn knieën vegend, liep ik naar de gangdeur en keek in het trapgat, dat met blauw morgenlicht gevuld leek. Ik had geen hoop meer, de huiskabouter nog te zullen tegenkomen, want de nieuwe dag gloorde mistig tegen de vensters aan. Mistroostig schopte ik een gebroken fles omver, trad op de getekende deur toe en voelde of er naden waren.
| |
| |
Met mijn wandelstok sloeg ik tegen het portret van Florette. Het klonk hol, daarbuiten was immers de steeg en met mijn kloppen, zou ik hoogstens een paar vleermuizen in hun slaap kunnen storen. Ik schrok van de spinnen die over de vuile vloer rondkropen en van de vele webben, die de hoeken van de kamer vaag hadden afgerond.
Op mijn tenen liep ik naar het balcon, deed een der serredeuren open, tikte tegen het glas en zei nogmaals:
‘Agatolle!’
Als versteend bleef ik staan en keek in de gebarsten ruit, waar tussen statige varens en met bloemen omkranste urnen, eens door een vaardige glasslijper ter versiering aangebracht, de flauwe weerkaatsing te zien was van de tovenaar Agatolle! Hij droeg weer zijn paarse punthoed en de gebloemde mantel lag hem zwaar over de schouders. Zijn rode handen omklemden de gouden toverstaf. Agatolle rookte zijn pijp. Ik klemde mijn pijpje tussen mijn tanden, teneinde het beven tegen te gaan. Weer schitterden de groene ogen en uit de meerschuimen pijpekop walmde van tijd tot tijd een dikke rookpluim, die de tovenaar zo nu en dan onzichtbaar maakte.
De rode hand nam de pijp uit de spottende mond. ‘Jouw dwaas,’ zei Agatolle. ‘Zie, nu ben je in een spin betoverd. In een web moet je voortleven en slechts in je ijdele dromen zal je vrij kunnen zijn...’
Ik nam mijn hoed in de hand en boog beleefd.
‘Ach beste tovenaar, vertel mij dan toch, wat er achter de deur voor geluk te vinden is?’
| |
| |
Een schallende lach was het antwoord.
‘Dwaas!’ donderde Agatolle. Hij wees met het ivoren mondstuk van zijn pijp naar mijn deur en naar mijn tekening.
‘Zie eens aan, deze nacht was achter die deur, maar je begreep het niet.’
Ik boog nog dieper, hief de handen en de wandelstok op en smeekte:
‘Och meneer Agatolle, geef mij de liefste weer terug...’
‘Mijn dochter is de liefste,’ zei de tovenaar met harde stem en toen blies hij een dikke rookwolk uit, die direct veranderde in een wazige, doorschijnende en vervagende Florette, die mij speels een kushand toewierp.
Met zijn rode hand sloeg Agatolle de lieve verschijning achteloos in de wind.
‘In de droom zal zij de liefste blijven,’ riep hij. ‘Het gaat je goed mijn vriend, vaarwel!...’
En toen verdween hij tussen de varens en achter de urnen en in de barsten van het gebroken glas.
Hoe lang ik daar stond te treuren om mijn verspeelde geluk... ik weet het niet.
Ik had van meisjes spinnen gemaakt en ik dacht daar droevig over na, totdat de morgenzon met goudkleurig licht over mijn huis scheen. In de verte sloeg een torenklok. Het was vijf uur in de morgen.
Toen werd er plotseling gebeld. Het was zo onwerkelijk, die klank van gebarsten metaal, jengelend en luidruchtig, dat ik even aarzelde, voor ik de trap afliep, teneinde de deur voor de vroege bezoeker te gaan | |
| |
opendoen. Nogmaals jammerde de bel en ik versnelde mijn schreden.
Achter de buitendeur lag de doodstille, lege straat. Maar juist voor het huis stond een scharenslijperswagen met een kruimig wiel en een grote, glimmende schaar als reclame. Op de zijkant van de kar zat een slordig meisje van een jaar of achttien, in een te kort jurkje met haar lange, blote benen te bungelen. Maar tussen haar en mij in, stond het smerigste mannetje dat ik ooit had aanschouwd. Zijn hoed was van verschoten groen en had een brede luifel als rand.
‘Meneertje,’ zei hij, ‘ik zag je staan en ik doch, laat ik eens bellen. Vroeger heb ik hier ook gewoond en ik heb zo 't een en ander meegenomen, waar de lommerd geen cent voor geeft. Ik doch, u heeft er allicht een paar stuivers voor over.’
Nadat hij dit gezegd had, wendde hij zich tot het meisje op de wagen en floot.
Ze wendde zich onverschillig om, knikte, greep in een bakje en wierp de scharenslijper iets toe, dat hij handig opving. Het was een sleutel. Een oude, roestige sleutel. Ik keek teleurgesteld en schudde het hoofd.
‘Misschien past hij op een deurtje, hij is uit uw huis, ik weet het sekuur...’
Ik wilde hem niet wegsturen zonder een kleinighid, want daar was het hem natuurlijk om begonnen en met de verstrooidheid van een rijkaard, die uit gewoonte naar een prijs vraagt, vroeg ik wat de sleutel kostte.
‘Vrijblijvend meneertje.’ Tot het meisje riep hij:
| |
| |
‘Héla... wat mot je d'r voor hebbe?’
‘Een soen...’ zei ze.
Haastig greep ik in mijn zak en legde een paar geldstukken in de groezelige hand van het ventje. Hij tikte tegen zijn pet en stak zijn gore hand uit, maar ik deed, of ik die hand niet zag. Voor een paar centen zou hij de hele wereld uit bed gebeld hebben en zijn grijns trotserend, ontwaarde ik in het spottende watergroen van zijn ogen, iets, dat op vuil geworden jaspis leek.
‘Kom Floor, we gane eens verder. Het gaat je goed meneertje, vaarwel...’
Was het laatste woord niet iets té plechtig gezegd? Voordat ik de deur weer sloot, zag ik de scharenslijperskar aan mij voorbijgaan. Ik keek naar het meisje en schrok. Ik hief de ogen op naar het kleurige bord, waaraan de reusachtige schaar hing te bengelen. Een bord als een oorkonde boven de gehele breedte van de kar en daarop las ik een verbleekt opschrift uit goede dagen:
...Slijpen en polijsten; Messen, scharen en bijlen: T. AGATOLLE - ‘ook aan huis te ontbieden’.
***
|
|