| |
| |
| |
en het paard slaat
radeloos
dit alles gade
Lucebert
| |
| |
| |
Nu ga ik verdwijnen
We are such stuff
As dreams are made on, and our little life
Is rounded with a sleep.
(The Tempest)
Ordenen. Wij bevinden ons in volle zee. De jaren golven hoog op en zuigen ons mee in de afgrond, sleuren ons voort in snellere vaart dan de angst kan bijhouden.
Ordenen. Vader zegt dat God niet bestaat. Op school sorteren wij blokjes: kleur bij kleur. Meetstaven worden gerangschikt volgens grootte. In de taalles leren wij voorzetsels: in, op, tussen, naast, onder. Maar ook moeilijke, zoals zonder. Zonder is een gapend gat, leegte.
Als ik mijn schoenen recht naast elkaar zet 's avonds, de veters links en rechts soepel hangend, gaat het goed. Als ik mijn linkersok van gisteren weer aan mijn linkervoet doe, komt er geen oorlog.
In onze straat zijn flats. Glas, en centrale verwarmingen, en bij sommige mensen een frigidaire. In de schooltuintjes, aan de andere kant van de stad, mag je niet op de zaaiveldjes lopen. Er zijn smalle paadjes van vuilbruin zand. Het is net of ze je er af schudden, per ongeluk met een stap je veldje op, maar dat mag niet.
Op de kermis in de vakantie was een schudgoot. Je
| |
| |
viel met een plof op een kokosmat en iedereen lachte, maar het deed wel pijn.
Vandaag gaan we op bezoek bij een tovenaar, vader en moeder en ik. Ik heb in de vakantie bij mijn tante in Eindhoven een film gezien van een tovenaar, de grote tovenaar van Oz. Er is een tornado en die waait het dak van het huis. Dan vliegt het kind mee, en ze komt terecht bij de grote tovenaar van Oz. Het doet pijn in je buik en toch is het fijn. De grote tovenaar van Oz.
Wij gaan naar een tovenaar in Den Haag. Hij heet professor Onaro, zegt moeder. Hij is geen gewone professor (‘Marie, waar is mijn bril?’ ‘Op uw neus, professor.’), maar hij noemt zich zo omdat hij zo goed kan toveren. Hij kan telepathie, dat is weten wat je denkt als hij je hand vast houdt. Hij kan magnetiseren, dat is pijn wegtoveren. Als je van de schudgoot valt op de kermis en professor Onaro staat toevallig onderaan, (hij tovert zichzelf daarheen op een tornado), dan magnetiseert hij je en dan is de pijn weg.
Hij kan je hand lezen, dan weet hij zeker wanneer je dood gaat. En hij kan vooral dingen echt weg toveren. Hij laat alles verdwijnen.
Moeder en vader lachten een beetje toen oom Jaap het ze vertelde.
Oom Jaap leest een heel zwaar boek: De stenen spreken.
Hij kan zonder te trillen een lepel vol medicijn door
| |
| |
de gang dragen. En hij is mank. Professor Onaro heeft oom Jaap gemagnetiseerd, en nu is hij nog wel mank, maar de pijn wordt minder. Professor Onaro heeft oom Jaap laten zien dat hij alles kan wegtoveren, en nu gaan mijn ouders kijken en ik mag mee. Vader en moeder geloven het niet, maar ze willen toch gaan kijken, want vader is een impresario.
Van buiten is het een gewoon huis, wel een groot, oud huis.
In zo'n huis woont Frieda, die met mij samenwerkt in de Montessoriklas. Op de Montessorischool mag je zitten waar je wilt, en ik zit tegenover Frieda. Twee tafeltjes tegen elkaar aan, midden in de klas. We willen niet aan de grote tafel, want die is zo druk en dan schiet je helemaal niet op.
Op de deur hangt een rond bord: Professor Onaro, psychometrist. Wat dat is weet ik niet. Naast de deur is nog een bord en daar staat op: Magdalena Onaro, Balletlessen. Dat is geloof ik zo iets als stepdansen of tepdansen. Er is nog een woord wat ik niet precies weet. Mijn moeder vertelde van jongens hun geslachtsdeel of geslachtssteel. Dat kon ik niet verstaan en ik durf het niet meer te vragen.
Nadat vader gebeld heeft duurt het een poosje. Een mevrouw maakt de deur open. Ze doet heel erg aardig, maar ik vind haar niet zo aardig. Ze heeft een bruin geruite jurk aan en slordig haar, met pieken uit een knoetje. Ze is niet oud, maar ze ruikt oud.
| |
| |
De vrouw neemt ons mee door de gang, die net zo is als in Frieda haar huis, naar de kamer. Ik schrik, want het is een hele lange kamer, zonder schuifdeuren in het midden, en hij is helemaal leeg. Professor Onaro heeft zeker alles weggetoverd. Er is alleen een lange bruine stok langs de ene muur, en op de andere muur een hele grote spiegel. Aan de stok zou je je kunnen vasthouden als er een tornado kwam. En dan waaide je toch los en dan ging je ineens door de spiegel, en dan kwam je in het land van Oz en je wist nooit meer de weg terug.
De kamer is zo leeg. Helemaal zonder.
Plotseling staat er iemand achter ons. We schrikken, want we hebben niemand horen binnenkomen. Hij steekt zijn hand uit tegen moeder en zegt: ‘Professor Onaro.’
Moeder lacht met een stijf gezicht. Vader krijgt ook een hand. Ik schrik weer, want hij legt zijn hand op mijn hoofd en zegt: ‘Zo kleine meid, kom jij ook eens kijken?’
Uit zijn hand komt koude warmte. Elektriciteit. Hij is mager en lang. De dood van Pirelala.
‘Je kunt ons wel alleen laten, Magdalena,’ zegt hij. Nu vind ik het jammer dat de bruine vrouw weg gaat, want zij is toch niet zo griezelig als professor Onaro.
Hij gaat naar een kast en haalt er een cape uit. En een zwarte doos. Hij doet de cape om, laat ons de zwarte doos zien: zwart fluweel van binnen en zwart
| |
| |
karton en zwarte riempjes van leer.
Een lege doos.
Vader geeft zijn gouden horloge. Professor Onaro legt het in de doos, hij doet de doos dicht. Hij waait er over met zijn cape. De doos gaat weer open: vaders horloge is weg. Vader mag zelf kijken, moeder mag de doos vast houden.
Het horloge is echt weg. Ik moet er eigenlijk om huilen, maar dat kan niet. Als ik in de zitkamer zit te lezen en er gaat iemand dood in het boek, dan durf ik ook niet te huilen. Dat geeft zo'n schel gevoel in je keel.
In ons vorige huis, in de achtertuin, was heel hoog gras. Daar kon je tussen lopen en dan konden de grote mensen je niet zien. We maakten er ook hutten, half onder de grond. Eerst een diepe kuil, en dan matten er over, en dan van binnen inrichten als een huis.
Professor Onaro laat alles verdwijnen. Moeders sjaal en een handschoen. Een boek van hemzelf. Ik wil hem niets geven om te laten verdwijnen. Ik ben zo bang, dat ik tussen vader en moeder in ga staan. Ineens zie ik dat er in het achterste deel van de lege kamer toch iets is. Een losse kast, van zwart fluweel. Professor Onaro loopt er naar toe en gaat er in staan.
‘Nu ga ik mijzelf wegtoveren,’ zegt hij tegen mij. Hij gaat met zijn zwarte cape in de zwarte kast staan. Hij staat zo stil als een mummie, knokig in
| |
| |
de zwarte kast.
‘Nu ga ik verdwijnen. Nu ga ik verdwijnen.’
Zijn stem wordt steeds zachter, zijn ogen heeft hij dicht.
‘Nu ga ik verdwijnen,’ zegt hij nog eens heel erg zacht.
Maar hij ís al weg. Professor Onaro heeft zichzelf weggetoverd. De kast is leeg. Ik kijk er in, omdat vader het wil. Met mijn linkerhand houd ik moeders hand vast, en mijn linkerbeen steek ik heel ver achteruit.
Het is stil en donker in de kast. En leeg.
‘Zo, dat was het.’
De stem is achter ons. Professor Onaro staat achter ons in het voorste deel van de kamer, bij de deur naast de spiegel. Hij heeft zijn gewone pak weer aan, de cape is weg.
Vader en moeder lachen allebei op een rare manier. Professor Onaro zwaait zijn rechterarm boven zijn hoofd. Ineens zit de cape er fladderend in. Hij schudt de cape uit in zijn linkerhand: daar zijn vaders gouden horloge weer, en moeders sjaal, en haar rechterhandschoen van blauw leer.
Ik trek moeder mee als we weggaan, want ik ben bang dat professor Onaro mij nog een hand wil geven. In de vestibule staat de kleine bruine vrouw. ‘Zeg eens dag mevrouw.’
Ik zeg niets, en mijn moeder zegt: ‘Ze is zo verlegen.’
| |
| |
Op mijn negentiende jaar ging ik naar de kermis. Mijn vriendin lag in een sanatorium bij Breda, ze had tuberculose opgelopen in de hongerwinter. Ik was bang om ook tbc te krijgen, en gaf haar geen hand bij het weggaan.
‘Als ze nu dood gaat is het mijn schuld.’
Ik ging naar de kermis om weer vrolijk te worden, maar het was niet vrolijk. Het regende en de kermis was erg stil. De wafelkraam was gesloten, het hoge rad draaide niet. De paarden en koetsjes en fietsjes van de draaimolen waren afgedekt met hoezen.
Ik liep naar een tent waar een jongen voor stond, op een platform. Het was een jongen van een jaar of zeventien, in een regenjas. Om zijn hals hing een dungeworden wollen sjaal.
Hij sprak luid tegen een paar mannen die voor het platform stonden te luisteren. Ik ging bij hen staan, ‘...is het grootste evanoment van Europa! Deze vrouwen zijn de meest opwindende, de meest blote vrouwen die...Hun gewaagde...pikant...zoals u nog nooit hebt gezien! Komt dat zien! Dit is beter en...’ De jongen sprak nogal plat, de wind en de regen waaiden zijn woorden weg, ik kon hem maar half verstaan. Ook begonnen de mannen om mij heen op mij te reageren. De kracht die ik gebruikte om hun blikken af te weren (als ik niet zie dat zij naar mij kijken, ben ik ongezien door hen), maakte dat ik de wervende praatjes nog minder kon volgen. Als vanzelf liep ik met wat mannen mee, het trapje naar het plat- | |
| |
form op, naar de kassa. Het was minder pijnlijk om mee te gaan, dan om voor ieders blikken weg telopen. ‘Als u deze sensationele vrouwen hebt gezien, kunt u aan het eind bij onze waarzegster, madame Magdalena, uw geluk in de liefde laten voorspellen!
De vrouw zoals zij is! Komt binnen en zie...’
De jongen brak af en kwam op mij toe, net toen ik mijn kaartje van de kassajuffrouw in ontvangst had genomen en naar binnen wilde gaan.
‘Waarom wil je hier in? Dit is meer voor mannen hoor,’ zei hij.
‘Ik wil het wel even zien,’ mompelde ik.
Ik had de indruk dat hij mij het liefst de toegang zou weigeren, maar toen hij het kaartje in mijn hand zag, liet hij mij door.
‘Ik loop wel even met je mee,’ zei hij, en ik meende te merken dat hij een blik van verstandhouding en spot wierp naar de mannen die achter mij kwamen. De tent was donker en hol. Er waren geen vrouwen. Wel allerlei kijkdozen, waar je ‘pikante taferelen’ in zag. Een juffrouw uit 1900 die haar rokken optilde. Een dame aan zee, die je van achteren op haar blote billen keek. Ik had spijt van mijn gulden entree.
‘Nou, dat is het nou,’ zei de jongen, die mij bij elke stap volgde, alsof hij bang was dat ik iets zou vinden wat werkelijk alleen voor mannen was bestemd. Ik zocht naar een manier om weg te gaan en niet te laten merken dat ik me genomen voelde.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
| |
| |
Een beetje opzij stond een soort kistje op een sokkel.
‘Wil je dat ook zien? Hé Piet, kom er eens bij. Deze jongedame wil effe voelen.’
Uit het duister kwam nog een kermisjongen tevoorschijn. De twee jongens stuwden mij nu tussen hen in naar het kistje toe, dat aan de voorzijde een nauwe opening bleek te bevatten.
‘Het is om te voelen,’ zei de eerste jongen.
‘Kijk zo,’ zei Piet, en hij stak zijn wijsvinger in de opening.
‘Nee, dat hoef ik niet,’ mompelde ik.
‘Jawel, dat hoort erbij hoor, als je in een tent voor mannen gaat,’ zei de eerste jongen weer. Zijn stem was nu geïrriteerd en dreigend.
‘Kom, vooruit nou,’ zei Piet. Ze lachten allebei. Ik stak mijn vinger even in het gaatje en voelde niets.
‘Lekker hè?’ zei de eerste jongen.
Plotseling werd ik kwaad. ‘Vooruit, laat me gaan. Ik wil hier weg.’
De jongens versperden me de weg.
‘Zullen wij eens bij jou voelen?’ vroeg de eerste jongen.
‘Verdomme...’
‘Je wilt toch wel effe met ons neuken? Dan moet je maar niet in een tent voor mannen binnengaan,’ zei Piet.
‘Godverdomme, vuile rotzakken, laat me er langs!’ De jongens amuseerden zich kostelijk, wat mijn drift erger maakte. Een spiraal van woede voelde ik
| |
| |
door mijn lichaam omhoog gaan. Toch durfde ik nog niet te stompen, alleen tegen twee kermisjongens. De laatste bezoeker was al weer weg.
Ineens stond er iemand achter ons, en Piet, die zijn hand al naar mijn arm had uitgestoken, liet hem weer vallen.
‘Wat moet dat hier allemaal?’
De stem had een Duits accent.
Ik draaide mij om, en zag een kleine, zeer dikke vrouw, in een bont gewaad.
‘Er is niets aan de hand madame Magdalena,’ zei de eerste jongen haastig. Hij sprak op een toon die hij, noch buiten op het platform, noch tegen mij terwijl hij me begeleidde had gebruikt.
‘D'r is heus niks,’ zei Piet ook gauw. ‘Ze wou net naar u toegaan om zich de toekomst te laten voorspellen, maar Gus wou d'r eerst effe de voeldoos laten zien.’
‘Daar had ze zelf om gevraagd madame Magdalena,’ zei Gus.
‘Gaan jullie maar eens heel gauw aan je werk, jongens,’ zei de waarzegster streng.
‘Gus, jij gaat de tent sluiten, er komt toch niemand meer vanmiddag met dit weer. Vanavond om half acht gaan we weer open. Piet, jij neemt de kassa mee naar de wagen, en om kwart over zeven vanavond ben je weer hier. En jongedame, kom jij maar mee, dan zal ik je nog even de hand lezen.’
Ik was mijn redster zo dankbaar dat ik haar willoos
| |
| |
volgde. Ze bracht mij naar een afgeschermd hokje achter in de tent, dat van binnen met rode lappen was bekleed, en waarin een laaghangende lampebol een vreemd paarsig licht verspreidde. Van kussens en bonte rode lappen was een soort divan gemaakt. De waarzegster liet mij daarop plaatsnemen, maar ze kwam zelf naast mij zitten.
‘Hè, eerst even een slokje,’ zei ze zuchtend. ‘Wil je ook wat?’
‘Nee, dank u wel.’
‘Het is niks gedaan vandaag. Er komt geen hond met dit weer.’
Zwijgend dronk ze twee glaasjes uit een rumfles die onder een van de kussens had gelegen.
‘Zo, laat me nu maar eens je hand zien.’
Ik kon me niet voorstellen dat zij tegen haar andere klanten ook op zo'n toon sprak. Niet alleen de jongens hadden mij niet als een gewone, betalende bezoeker geaccepteerd, ook deze vrouw behandelde mij raar.
‘Zo, dat is merkwaardig,’ zei ze na een poosje ingespannen kijken naar de lijnen van mijn hand.
‘Wat ziet u dan?’ vroeg ik, nu toch nieuwgierig geworden.
Haar mollige hand was droog en warm, er ging een prettig soort warmte van uit, en het leek wel of haar rum mij naar het hoofd steeg.
‘Ik zie een liefde, een geliefde. Maar die is ernstig ziek.’
| |
| |
Ik begon te trillen. Madame Magdalena schoof nog dichter naar mij toe, haar enorme dijbeen drukte tegen mijn been. Ze vouwde haar beide handen als een schaal om de mijne, en stak haar neus daar bijna in.
‘Ja, dat is ernstig. Maar het wordt wel beter.’
Ze hield even op en keek mij vragend aan.
‘Het klopt,’ zei ik.
Met haar duim begon zij strijkende bewegingen over mijn handpalm te maken. Ik begon te zweten en bloosde.
De schouder en de linkerborst van de waarzegster drukten nu ook tegen mijn zij. Ik schaamde mij erover dat ik het niet gewoon kon vinden, maar hing toch krampachtig scheef achterover op de lage divan.
Buiten het kamertje hoorde ik in de lege tent de stilte suizen. De jongens waren vertrokken.
‘Ja, dat is inderdaad zeer merkwaardig. Deze persoon is zeer ernstig ziek. Maar het wordt wel beter.’
‘Van tbc ga je tegenwoordig toch niet meer dood?’ zei ik zacht.
‘Nee, nee, het wordt wel beter. De longen zijn aangetast, maar ik zie dat het in de goede richting gaat. Het is alleen merkwaardig... ik zie dat deze persoon een vrouw is, of een heel vrouwelijke man.’
‘Het is Frieda, een jeugdvriendin van me,’ zei ik snel, en op hetzelfde moment besefte ik wat ik gezegd had en verstijfde.
| |
| |
‘Ja, een jeugdvriendin...,’ zei madame Magdalena peinzend.
Ze liet mijn hand even los, bukte zich, en schonk zich nog een glaasje rum in, dat ze snel ledigde.
‘Jij bent zo gespannen,’ zei ze. ‘Dat behoeft toch niet. Kom, ik sluit de deur even af en dan moet jij even rustig bij mij ontspannen. En mij alles vertellen,’ voegde ze er aan toe, terwijl ze naar de deur van het hokje liep en er een knip voorschoof.
Nog geen drie kwartier later stamelde madame Magdalena: ‘Oh, heerlijk, heerlijk,’ en liet zich van mij afrollen en viel zacht snurkend in slaap.
Toen ik weer buiten stond was er een frisse wind, maar de regen was opgehouden. Ik liep in een nevelachtige toestand naar de stad. Hoewel ik hoorde dat ik hardop tegen mijzelf praatte, kon ik het niet laten.
‘De tocht in de oermoeder. Verdwijnen in de uterus. Godverdomme. In wolken van vet. Wegglijden. Vous permettez, madame?
Als je op een nat granietblok de afgrond inglijdt. Jezus. Neerstortend, niet te stuiten.’
Zo liep ik mompelend voort, terwijl de mist een hoge fluittoon gilde in mijn hoofd.
In een café waarvan ik niet wist hoe ik er was binnengekomen, kwam ik tot mijzelf aan de bar. Ik bestelde een jonge.
De ober was alweer onaangenaam joviaal, alsof ik
| |
| |
er niet voor betaalde, maar toen een jongen van een jaar of vierentwintig even later naast mij kwam zitten en een gesprek begon, trok hij zich terug en werd beleefd.
‘Alleen een vrouw met een partner kan zich handhaven,’ dacht ik plichtmatig. ‘Het voorrecht van alleen zijn, waar iedere idioot recht op heeft als ie maar een man is, geldt niet voor vrouwen.’
Willoos liet ik mij de gebruikelijke informatie door mijn buurman ontfutselen.
‘Hoe oud ben je?’
‘Negentien.’
‘Hoe heet je?’
‘Ella.’
‘Waar woon je?’
‘In Amsterdam.’
‘Wat doe je hier?’
‘Iemand bezocht die in “Zonnegloren” ligt.’
‘Waarom ben je hier?’
‘Ik had het koud.’
‘Wat doe je?’
‘Ik ben student.’
‘Studente in wat?’
‘Ik ben derdejaars psf.’
‘Wat is dat?’
‘De politiek-sociale faculteit. Ik studeer politieke wetenschappen.’
De jongen begon smalend te lachen.
‘Wat is er? Geloof je het niet?’
| |
| |
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Waarom niet?’
‘Een meisjes-studente komt toch niet in zo'n gewone kroeg hier.’
‘En jij zelf dan?’
‘Dat is wat anders. Ik ben een man. Trouwens, ik beweer ook niet dat ik student ben. Na de mulo ben ik hier bij de Boerenleenbank gekomen. Daar krijg je je bankopleiding het best.’
‘Wat denk jij dan dat ik doe?’
‘Nou, verpleegster misschien, of eh... sociaal werkster. Of gewoon op kantoor. Maar studente... haha.’
‘Ik ben toch heus student.’
Ik had nu drie borrels op en begon mij radeloos te voelen. Niets leek belangrijker dan mij nu voor deze jongen zichtbaar te kunnen maken zoals ik was. Student. Iemand met een einddiploma, studieverplichtingen, een academisch leven en een toekomst. Deze jongen was het gezond verstand, de doorsnee Nederlander, hij moest het begrijpen. Ik verachtte hem, met zijn mulo, zijn bankopleiding, zijn eenvoudige zekerheden (straks f800,- in de maand), zijn eeuwige gelijk (de zuinige schemerlamp, de televisie, het tafelkleed, geen nette vrouwen in de kroeg), tegelijk was ik jaloers op hem.
‘Er zijn aan de hogeschool in Tilburg ook wel een paar studentes. Maar die komen hier niet alleen in buurtkroegen.’
| |
| |
‘Bij ons in Amsterdam kan dat wel,’ loog ik. ‘Waarom geloof je me niet?’
‘Je ziet er niet uit als een studente, je gedraagt je niet als een studente. Als je studente bent... nou, zeg dan eens de stelling van Pythagoras op!’
......
‘Zie je wel, je weet het niet.’
‘A2 + b2 = c2,’ zei ik haast fluisterend.
‘Wat zeg je?’
‘A2 + b2 = c2. De som van de kwadraten van de rechthoekszijden van een rechthoekige driehoek is gelijk aan het kwadraat van de hypotenusa.’
‘Goh, je weet het. Ober, nog twee jonge.’
Ik staarde in de spiegel achter de tapkast.
‘Hoe weet je dat? Cheers! Toch geloof ik niet dat je studente bent.’
We dronken zwijgend door.
Tenslotte bracht hij me voor de laatste trein naar het station.
‘Ik heet Henk Visser. Dit is mijn adres. Bel je me nog eens? 's Avonds tussen zes en zeven, dan is mijn moeder nog niet thuis.’
We liepen een rondje tot de trein kwam. Henk kuste me obligaat en probeerde mijn borst te strelen.
‘Dag Henk.’
‘Dag Ella. Echt bellen hoor!’
‘Ella waar ben je?’
‘Hier.’
| |
| |
‘Waar is hier, ik zie je niet.’
Ik stond tussen de gordijnen en de balkondeur van onze hotelkamer, en keek naar een groot kantoorgebouw zonder luxaflex of vitrage voor de ramen. Het was half acht 's ochtends en op alle kamers zaten al mensen achter de bureaus, want dit was Athene. De mannen hadden hun jasjes weggehangen en zaten in overhemd te werken. Op de kamers van de vrouwen werd gewacht, terwijl sommige meisjes hun haar kamden of zich opmaakten met behulp van een spiegeltje dat ze voor zich op hun tafel hadden gezet. De eerste brieven waren kennelijk nog niet klaar om uitgetypt te worden.
Niemand keek naar mij terug, hoewel het straatje dat de zijkant van ons hotel van het kantoorgebouw scheidde bijzonder smal was.
Er waren geen vrouwen alleen of met weinigen op een ruime kamer. Ze zaten opeengepakt in de kleinste en eenvoudigst gemeubileerde kamers, en hingen achter hun schrijfmachines.
Zuchtend draaide ik mij om en liep naar Frieda, die nog in bed lag.
‘Wat is er?’
‘Wat deed je daar?’
‘Ik keek naar een kantoorgebouw aan de overkant, daar zit iedereen al te werken, om half acht, stel je voor.’
‘Zo, er waren zeker mooie meisjes te zien.’
‘Dat weet ik niet. Het viel me wel op, dat alleen
| |
| |
mannen hier behoorlijke banen hebben. De vrouwen zijn allemaal typiste of zo.’
‘Ja, dat zal wel. Waren ze mooi, die typistes?’
‘Daar heb ik niet op gelet.’
‘Waarom laat je me dan zo lang alleen?’
‘Jezus, mag ik niet eens meer even 's ochtends op het balkon staan?’
Frieda stak haar armen naar me uit en trok mij naar zich toe, zodat ik aan haar zij kwam te zitten. Ze richtte zich half op.
‘Wees nou niet boos, schat. Ik heb nu eenmaal de ervaring dat als mensen uit mijn gezichtsveld verdwijnen, dat ze dan dood gaan, of dat ik ze in elk geval nooit meer terugzie.’
Het thema van Frieda's angsten was me bekend, dus ik ging maar snel over op iets anders.
‘Als je je nu aankleedt kunnen we meteen nog een keer naar de Akropolis gaan, dan is het nog niet zo warm.’
‘Je moet me niet haasten schat.’
Dat was het andere thema, en terecht, want hoewel ze geen tbc meer had, was ze nooit meer helemaal gezond geworden.
Ruim anderhalf uur later was ik zo balorig van het wachten in de lounge, dat ik besloot nog maar eens boven te gaan kijken hoever Frieda was gevorderd met het ochtendritueel. Ze zat geheel aangekleed, in een bijzonder flatteus pak, op de rand van het bed te wachten.
| |
| |
‘Wat is er? Waarom kom je niet naar beneden?’
‘Ik had geen zin om alleen naar beneden te gaan. Ik dacht wel dat jij me zou komen halen.’
‘Hoe lang ben je al klaar?’
‘O, een kwartier of zo.’
Even later liepen we langs de drukke, vieze, armoedige markt in de richting van de Akropolis. Er lagen prachtige vruchten, maar het vlees en de zoete waren zagen er onbetrouwbaar uit. In hoofdzaak om mijn twintig woorden Nieuw-Grieks even te trainen, kocht ik wat perziken. Onderaan de helling waren ze al een kleverige brij geworden in de papieren zak, zodat ik er haastig twee schilde en de rest weggooide.
Frieda was in een goede stemming. Hoewel de marktkoopman erg vriendelijk was geweest, een paar vragen stelde in Griekse trant (‘Waar kom je vandaan? Hoe oud ben je?’), en bij ons weggaan zelfs even tegen mijn wang tikte, maakte ze geen opmerkingen. Halverwege de bestijging rustten we even uit.
‘Kijk,’ zei ik, ‘daar ligt de tempel van Hephaistos op de Agora. We zullen straks via de Agora teruggaan, dan kun jij hem ook zien.’
‘Hoezo ook? Heb jij hem dan al gezien?’
‘Ja, de eerste middag, weet je wel, toen jij bent gaan slapen.’
‘O ja, dat heb je geloof ik verteld.’
Zwijgend klommen we verder, tot we ten slotte op de toegangstrappen stonden.
| |
| |
‘Zullen we hier nog even gaan zitten?’
‘Ja, dat is goed schat.’
Frieda zocht een geschikte steen uit, vanwaar we de Akropolis onder een hoek zagen die zelfs de Propylaeën ongenaakbaar en overweldigend deed schijnen. Het meest opvallend was de absolute zekerheid, het hoge besef van goddelijk gelijk, vanwaar uit deze godenburcht was gebouwd.
Het Romeinse pathos verraadt steeds een kiem van twijfel aan zichzelf, men moet ergens bang voor zijn om een Colosseum te willen bouwen. De Griekse elegantie en luchtige kracht daarentegen zijn onverbiddelijk, rustend in het eigen wezen.
Ik vroeg mij af hoe de joodse apostelen deze heidense harmonie hadden ervaren.
‘Weet je wat daar ligt?’ Frieda wees naar beneden.
‘Nee?’
‘Daar is de heuvel, zeggen ze, vanwaar af Paulus tot de Atheners sprak.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb het gelezen in de gids die Nico ons heeft meegegeven.’
Nico was een zeer neurotische modeontwerper, die voortdurend Frieda het hof maakte, in hoofdzaak om zijn vriend te sarren en mij te ergeren. Ik vond het vervelend hier aan dit zieke maar gevaarlijke knaapje herinnerd te worden.
‘Wil je dat we straks even de Areopagus opgaan?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Ja graag.’
We beklommen nu de laatste treden tot de Akropolis, en nadat we de tempels en het museum hadden bekeken, gingen we aan de zijde van de Agora dicht bij de rand op een steen zitten.
Snerpend liet een van de Griekse bewakers een paar maal zijn fluitje gillen, gelukkig niet vanwege ons, maar omdat een oud Engels dametje, waar een ander Engels dametje een foto van wilde maken, even op de onderste rand van het Erechtheion was gaan staan. De bewaker liep op zijn gemak naar de vrouwen toe, en begon ze toen voor iedereen hoorbaar uit te schelden, in een mengsel van Nieuw-Grieks en steenkolen-Engels.
‘Wat is het toch een verdomd onbeschoft volk hier,’ zei Frieda. ‘Jammer dat ze dit land hebben.’
‘Je kunt je niet voorstellen dat de oude Grieken ook zo waren,’ zei ik. ‘Het is niet mogelijk zo volmaakt te bouwen als er niet een heel volk is dat meedenkt. Zo'n volmaakte, rustige zekerheid dat het zó is... je begrijpt niet hoe zo'n beschaving ooit ten onder kon gaan.’
‘Hoe is die dan ten onder gegaan?’ vroeg Frieda.
‘Aan de ene kant door de proleterigheid van de Romeinen, denk ik,’ zei ik vlug improviserend. ‘Er moet toch iets zijn geweest in de Romeinse blabla waar de Grieken gevoelig voor waren. En aan de andere kant natuurlijk door het christendom.’
‘Maar dit is zo gaaf,’ zei Frieda. ‘Het leeft nu nog.
| |
| |
Ondanks de tweeduizend jaren, ondanks de miljoenen toeristen, ondanks de bewakers met hun fluitjes en de entree die je moet betalen.’
‘Ik begrijp het ook niet,’ zei ik. ‘Een beschaving waarin een rotte kern zit, dat die op een goed moment verdwijnt, zoals de Egyptische waarschijnlijk, zoals de Romeinse, zoals op het ogenblik de Franse beschaving langzaam afsterft (meneer en mevrouw De Gaulle zijn alleen maar een symptoom van een ziekteproces dat al heel lang aan de gang is), dat zulke beschavingen ten onder gaan, dat kan ik begrijpen. Maar de Griekse... het is alleen maar harmonie, schoonheid, waarheid, evenwicht. Het is gestold licht. Hoe kan zo'n beschaving vernietigd worden, zelfs door het christendom?’
‘Maar waar blijft het dan?’ vroeg Frieda.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, het kan toch niet helemaal weg zijn. Werkelijk dood. En trouwens, waarom zou een beschaving sterven? Het is toch geen mens.’
‘Ik weet het niet,’ zei ik.
We daalden de Akropolis af, en beklommen even later de rotspunt die Frieda had aangewezen als Paulus' heuvel der verkondiging.
Ik ging vlak bij de rand staan. Frieda, die niet zo goed kon klimmen op de gladde stenen, bleef wat achter. Ik keek in de diepte.
Het was onvoorstelbaar dat Paulus van hier af werkelijk het Atheense volk, verzameld op de diepgele- | |
| |
gen Agora, zou hebben toegesproken. Het geringste zuchtje wind zou zijn woorden hebben verwaaid. Ik stelde hem mij voor: een onsympathiek eruitziende joodse man, een ultrarechtse conservatief, geborneerd jegens vrouwen en homoseksuelen, en jegens zijn eigen anti-christelijk verleden. De drager der nieuwe verkondiging.
En plotseling zag ik hem staan, in de avond, de machtige tempels in de rug, het vrolijke, schrandere nieuwsgierige volk in de diepte voor zich. Ik wist dat hij de drager was van de disharmonie, het Stirb und Werde, de zelfkastijding, de verachting voor zichzelf, de lelijkheid.
Voor hem, ter linkerzijde, stond de Hephaistostempel, die later ontstellend zou worden verminkt, zoals zovele tempels, door het gebruik als kerk.
In zijn rug was de duur, de eeuwige, onwankelbare schoonheid.
En toch waren die hoge, stralende goden in hun machtige godenburcht geweken voor de komst van de kleine, de verdwijnende god, nergens uiterlijk zichtbaar, alleen te ervaren door het woord van die geborneerde ex-farizeeër. En van de schrandere, schone, harmonische Grieken waren sommigen bekeerd, en hadden vrijwillig gekozen: tegen de schoonheid, en voor de weerloze, eenzame angst. Daarmee was het Griekse volk verlost.
Ik draaide mij om naar Frieda, die geduldig had zitten wachten, en zei: ‘Kom, we gaan naar huis.’
|
|