| |
| |
| |
Gesprek in de nacht
De nacht vangt alle stemmen die
in lakens dronken rollebollen
met natte lappen om het hoofd
de vingers in een wit verband.
De nacht houdt alles in de hand
de maaimachines in het gras
dat stil wacht tot de sterren wijken
de dokters oefenend op lijken
soldaten in een ander land.
De nacht temt alle boze dingen
maar wekt de wanhoop in het hart:
de stem die 't natte laken tart
de zwachtelvingers van de lijken.
Ik weet dat dit het einde is
wij glijden snel naar vreemde kusten
ontwaken aan de achterkant.
‘Een tijdje geleden, een kwart eeuw, dus een derde van een mensenleeftijd, was er oorlog. Je moet je voorstellen dat er twee geluidsstromen in de lucht waren 's nachts: van oost naar west vlogen V-2's, dat waren onbemande, horizontaal vliegende raketten. Een soort dodende sigaren, door de Duitsers afgeschoten en feilloos neerkomend op de slums in het east-end van Londen. Een han- | |
| |
dige sanering voor de Engelse magistraten. Van links naar rechts vlogen de geallieerde bommenwerpers, die voor die tijd al heel knap Duitse steden bombardeerden. De mooie Dom van Keulen, en de martelkampen zoals Dachau of Bergen Belsen hebben ze nooit geraakt.
Eigenlijk was de geluidsstroom van oost naar west iets sterker. De V-2's, die leden als het ware aan entropie: ze daalden en ontploften in zo'n Londense achterbuurt en kwamen dan niet terug. Er moesten steeds weer nieuwe worden gemaakt, niet zoals nu met die maanraketten weet je wel, die ze gewoon weer uit de Grote of Stille Oceaan ophalen.
Maar van de bommenwerpers keerden er altijd flink wat leeg weer om, die hoorde je twee keer. Op de terugweg vlogen ze in de richting van de V-2's mee. Gek dat ik er nooit op heb gelet hoe dat zat met de tijden. Nou ja, ik was toen ook pas zo'n elf, twaalf, dertien jaar.
Een tijdje heb ik nog vlak bij de Duitse grens gewoond, bij een fabrieksarbeider. 's Nachts werd je wakker gemaakt als het bombarderen begon, en dan moesten we allemaal onder de trap gaan staan: die man en z'n vrouw, een baby'tje van twee, een joodse vrouw die op zolder bij ze was ondergedoken en ik.
- Waarom onder de trap? Weet ik niet.
Als er nou toevallig gebeld werd tijdens het bombardement, dan moest die joodse vrouw toch weer on- | |
| |
der de trap vandaan en terug naar de zolder. Daar had ze een kamertje achter een schot, en het leek net of dat schot de achterwand van de zolder was. Knap hoor. Die man was reuze handig.
Het was wel een onrustig idee voor die joodse vrouw als er gebeld zou worden onder een bombardement, dat ze dan toch weer naar de zolder moest.
- Of er ooit gebeld is? Nee, dat geloof ik niet. Wie loopt er over straat tijdens alarm?
Maar het werd wel steeds tegen haar gezegd: ‘Fina, als er soms gebeld wordt tijdens het alarm, dan moet je maar gauw naar boven gaan en niet onder de trap blijven staan. Je kunt nooit weten wie het is.’
Je weet hoe die eenvoudige mensen zijn. Duizend keer herhalen ze hetzelfde.
Eén keer hebben we nog op een nacht met z'n allen onder de trap gestaan, toen was er helemaal geen bombardement, maar zwaar onweer. Daar zijn ze ook erg bang voor op het land.
En Fina, dat was een nerveus type uit Amsterdam. Die werd iedere maand nerveuzer, de hele dag op zolder achter een schot bij die dorpsmensen. Ze was haast nog banger voor het onweer, dan voor het bombarderen dat we elke nacht hadden.
‘Fina, als er soms gebeld wordt onder het onweer, dan moet je maar gauw naar boven gaan en niet onder de trap blijven staan. Je kunt nooit weten wie het is.’
| |
| |
Toen is Fina ontzettend uitgevallen tegen die mensen.
‘Ik kan mooi op zolder sterven, terwijl jullie hier allemaal fijn onder de trap blijven staan...’
Nou ja, ze zeiden dat toch in Fina's eigen belang, en ze riskeerden hun leven door haar achter dat schot te laten wonen. Het eindigde met tranen toen het onweer voorbij was, en er werd natuurlijk ook die keer helemaal niet gebeld.
Later heb ik gehoord van Frans Dekker, een jongen van de illegaliteit, die hebben ze nog met militaire eer herbegraven na de bevrijding, het was m'n eerste begrafenis, ik was veertien toen, van Frans heb ik gehoord dat Fina gepakt is, nadat ik al weer een tijd bij die mensen weg was.
Ze kon niet langer binnenzitten, dat zei ze steeds al, ze werd zo ontzettend nerveus. En hoewel de man het haar verboden had, ging ze tenslotte 's avonds in het donker wel eens een kwartiertje buiten wandelen.
Toen is ze opgepakt door Adam, de nsb-veldwachter, die haar toevallig een keer zag lopen. Een vreemde, dat valt op in zo'n klein dorp.
Ze is doorgestuurd naar een Hollands concentratiekamp en vandaar naar Auschwitz. Maar wat merkwaardig is: die mensen waar wij toen bij woonden, die leven nog, die hebben nooit de minste last gehad, dus die heeft ze niet verraden.
Maar eigenlijk wilde ik vertellen van die twee ge- | |
| |
luidsstromen 's nachts. Overdag, dan zag je witte strepen achter de overvliegende bommenwerpers. Ik lag wel eens in het gras op mijn rug naar die witte strepen te kijken. Dan dacht ik: ‘Wat zou dat mooi zijn, als het vrede was. Dan rook je lekker gras en je zag blauwe lucht met witte strepen. Als het vrede was zou dat je helemaal niet bang maken.’
Barbara had haar hoofd op mijn schouder gelegd en ik hoorde aan haar ademhaling dat ze was ingeslapen. Ik keek naar het vertrouwde blonde hoofd in de holte van mijn arm, en ik keek naar de vreemde, grauwe zolder waar Oeli ons had heengebracht. Om de hoek van de L-vormige zolder stond het vuile, zeer brede bed waarin Oeli, Kenneth en het mormel Mint sliepen. Ik probeerde hun ademhaling te onderscheiden. Oeli zou licht en ongrijpbaar ademhalen, door een iets geopende mond. Kenneth zwaar en hygiënisch Amerikaans door zijn neus. Van het mormel Mint verwachtte ik vreemde, piepende geluiden, die ze bijvoorbeeld met haar middenrif produceerde.
In feite hoorde ik niets maar zag alleen maanlicht dat door het stoffige dakraampje op wat spinrag viel en daardoor werd weerkaatst. Voorzichtig haalde ik mijn arm onder Barbara vandaan, draaide me om en probeerde ook in te slapen.
We hadden lang aan de weg gestaan, even benoorden Parijs, wachtend op een liftauto die ons zou meenemen terug naar Holland. Oeli kwam aanfiet- | |
| |
sen terwijl wij in de koude wind daar stonden. Ik had dadelijk een soort respect voor hem.
Oeli stapte af, begon een praatje, en sloeg op de dikke bult in zijn rechter broekzak.
‘Als je wilt kun je achterop mijn fiets meerijden,’ zei hij tegen mij, Barbara negerend.
‘Waar naar toe?’ vroeg ik.
‘Overal waar je maar naar toe wilt. De hele wereld door.’
‘De hele wereld door op je fiets?’ vroeg Barbara. Ik merkte dat zij niet jaloers was.
‘Ja, ik ben een arme jongen,’ zei Oeli. ‘Ik ben al overal geweest met mijn fiets, deze kleren die ik aanheb (hij wees op zijn kale flannel broek en roodgeruit poloshirt), en met mijn hele bezit hier.’ Hij betastte weer de dikke bult in zijn broekzak.
‘Hier draag ik al mijn geld, dat is alles.’
‘Maar zo kun je toch niet leven?’ zei Barbara.
‘Ik kan zo heel goed leven. Ik trek al jaren zo rond. Ik ben in Duitsland geweest, in heel Frankrijk, in Zwitserland, overal.’
Hij keerde zich geheel naar mij: ‘Ik kan je zelfs zeggen dat ik niet kan lezen en niet kan schrijven. Dat is wel eens vervelend, maar ik sla me er door. Als ik in een nieuwe stad kom of in een vreemde wijk, moet ik aan de voorbijgangers vragen: ‘Hoe heet het hier?’
Dan wijzen ze op een naambordje en zeggen: ‘Kun je niet lezen?’
| |
| |
‘Nee,’ zeg ik, ‘ik kan niet lezen.’
‘Ik zou wel met je mee willen,’ zei ik, ‘maar...’
‘Stap achterop mijn fiets. Ik zal je geen kwaad doen. Ik laat je helemaal vrij. Kom maar.’
‘Barbara en ik horen bij elkaar,’ zei ik, naar de stoffige kruisbanden van mijn sandalen starend. ‘We zijn samen op reis gegaan...’
‘Ik weet het!’ onderbrak Oeli me enthousiast. ‘Ik rijd eerst je vriendin naar het station en zet haar op de trein naar Parijs. Dan kom ik jou hier ophalen, jij wacht hier zo lang, en dan fietsen wij samen naar Parijs terug. Overmorgen ontmoeten jullie elkaar dan alweer.’
Wij waren het gewend dat wij mannen inbreuk lieten maken op onze saamhorigheid, alsof dat onvermijdelijk was.
‘Goed,’ zei ik. ‘Maar wie betaalt de trein?’
‘Voilà!’ grijnsde Oeli. Hij greep in zijn zak en haalde een handvol kleine munten tevoorschijn. ‘Genoeg voor de trein.’
Het wachten op een paaltje in de wind, terwijl het vocht van het gras in mijn sokken trok, viel mij lang.
Ik zag de mistroostige arbeidershuisjes aan de overkant van de weg en benijdde hen die daar en nergens anders thuishoorden. Ik benijdde ook de inzittenden van de auto's die langsreden. Mensen op weg naar een vastgesteld doel, een huis, een familie, verplichtingen.
| |
| |
Ik vroeg mij af wat Oeli met Barbara zou doen. Hoe moesten ze de goede trein vinden? Hij kon niet lezen en zij kende maar weinig Frans.
Waar zou Barbara vannacht slapen? Oeli en mij zou het minstens twee dagen kosten om naar Parijs terug te fietsen. Had Barbara wel geld voor die nacht en die dag alleen?
Ik voelde me schuldig. Auto na auto reed langs. Een van hen zou ons zeker hebben meegenomen naar Holland. Barbara was pas negentien. Ik had haar niet alleen mogen laten weggaan.
In een van de arbeidershuisjes werd het licht ontstoken.
Na ongeveer anderhalf uur kwam Oeli weer aanfietsen. Hij was warm en bezweet van het harde trappen tegen de wind in.
Ik stond verstijfd en verkrampt op van het paaltje waarop ik al die tijd had zitten wachten.
Oeli liep op mij toe nadat hij zijn fiets in het gras had gelegd.
‘Je vriendin is weg. Alles is in orde.’
Hij sloeg zijn armen om mij heen, als om mij te warmen.
‘We hebben afgesproken in de nachtclub L'espadrille, morgenavond om elf uur. Ik heb Barbara geld voor een hotel gegeven en een paar geschikte adressen. Zullen we nu gaan?’
Ik knikte zwijgend en even later reed ik, achterop de fiets van Oeli die niet kon lezen, terug naar Parijs.
| |
| |
Het was een rare ervaring de volgende avond in Parijs. We kwamen aan in de roodgele, warme volkswijken, en overal moest ik de naambordjes van de straten voor Oeli spellen.
Ten slotte stalde hij zijn fiets en reden we met de métro naar Saint Germain des Prés.
Oeli gaf mij eerst een warme maaltijd in een klein eethuis, op de bovenverdieping van een etagewoning, die je bereikte door een donkere cour, onvindbaar voor de toeristen. Daarna liepen we naar de nachtclub.
L'espadrille was een van die talloze kelderclubs waar provincialen en buitenlanders voor veel geld het leven van de Parijse jeugd mogen gadeslaan. Die jeugd werd daarheen gekocht door de directie. Wie er bizar genoeg uitzag kon gratis entree krijgen, één gratis drank (de overige werden meestal wel aangeboden door dronken heren), en aan het eind van de nacht, tegen een uur of vijf 's ochtends, kreeg je nog vier tot tien francs toe. Het bedrag hing af van de omzet.
Er werd niet van de ambiance verwacht dat zij als animeermeisjes of -knapen zich met de gasten bezighielden. Integendeel, je bleef onder elkaar, en hoefde alleen maar er te zijn en je excentriek maar toch niet storend te gedragen.
Voor de ingang die toegang gaf tot de kelder waarin L'espadrille was gehuisvest stond Barbara te wachten. Ik kuste haar vluchtig op de wang maar
| |
| |
had geen tijd om met haar te praten. Oeli was ongeduldig en gespannen nu hij voor een van zijn vormen van broodwinning stond en duwde ons vrijwel naar binnen.
Er was een haastig gesprek tussen Oeli en de manager, waarvan ik het rappe argot niet kon volgen. Het bleek, dat Barbara en ik waren toegelaten als ambiance, de eerste vier avonden op proef, dat wil zeggen nog zonder financiële beloning aan het slot. Er waren nog niet veel gasten in de lange, smalle kelder. De band speelde lusteloos wat verwarde muziek, waarop je eigenlijk niet kon dansen. Er zaten al een stuk of acht jongelui, waaraan Oeli ons voorstelde. Iedereen gaf handen. Later kwamen er nog drie mensen binnen, die duidelijk ook ambiance waren. Ik raakte in gesprek met een Franse jongen van een jaar of tweeëntwintig. ‘Is dat je vriend?’ vroeg hij, met een hoofdknik naar Oeli.
‘Dat hangt er van af hoe je het bedoelt,’ zei ik.
De jongen moest even nadenken. ‘Gaat hij met je naar bed?’
‘Nee,’ zei ik.
Ik zag het onbegrip in zijn ogen.
‘Als je wilt kun je straks met mij meegaan. Ik vind je wel aardig. Je kunt bij mij slapen en eten en 's avonds gaan we hierheen. Als ik er na een poosje genoeg van krijg, geef ik je door aan een van mijn vrienden. Die geeft je dan weer eten en onderdak. Je wordt steeds doorgegeven aan een volgende vriend,
| |
| |
je hoeft niet bang te zijn dat je op straat komt te staan.’
‘Ik hoor bij Oeli,’ zei ik maar.
Pas om een uur of twee 's nachts kon ik eindelijk even met Barbara praten. Tot dan toe was zij ononderbroken in gesprek gehouden door een lange, magere Franse jongen, student in de Oosterse talen, die haar op een cerebrale manier probeerde in te palmen.
Ik nam Barbara's hand onder het tafeltje.
‘Hoe gaat het nu met je? Hoe vind je dit?’
Barbara boog zich naar mij toe en fluisterde in mijn oor, hoewel wij Nederlands spraken: ‘Waar gaan we vannacht naar toe?’
‘Bedoel je waar we slapen? Ik denk dat we met Oeli meegaan. Ik zal het hem vragen.’
Zonder Barbara's hand los te laten, keerde ik mij om naar Oeli. Hij zat voorovergebogen op een laag krukje en fixeerde een paartje op de leren bank naast de onze.
‘Waar slapen we straks Oeli?’ Ik probeerde er niet aan te denken dat ik vijfendertig was en alle anderen, uitgezonderdnatuurlijk de betalende bezoekers, hoogstens vijfentwintig. Nu accepteerden ze mij omdat ik net zo was als zijzelf: zonder huis, geld, toekomst. Over tien jaar zouden de meesten gevestigde burgers zijn, hun studies voltooid, hun carrières flink onderweg, getrouwd.
| |
| |
‘Kijk eens!’ zei Oeli.
Mijn blik volgde zijn wijzende vinger en ik zag de blonde Amerikaanse jongen die ook bij de ambiance hoorde. Hij had zijn ene arm om een klein meisje met een zwart rattekopje geslagen, met de andere wroette hij onder haar rok.
Walgend wendde ik me af.
‘Oeli, waar slapen Barbara en ik vannacht? Bij jou? Heb je een kamer?’
Oeli weigerde te antwoorden. Een zweetdruppel liep langs zijn neusvleugel. Hij staarde en wees: ‘Kijk eens, kijk eens!’
Plotseling zag ik hoe de blik van de manager op ons was gericht en ik begreep dat Oeli aan het werk was, evenals het vrijende paar.
Ik keerde mij weer naar Barbara.
‘Oeli heeft een kamer voor ons,’ zei ik geruststellend.
Barbara streelde even met haar vingers in mijn nek.
Oeli was ondertussen opgestaan en liep op de Amerikaanse jongen toe, die hem niet scheen te zien. Vlak voor de jongen bleef hij staan, aarzelde even, draaide zich ineens naar het meisje en rukte haar half van de bank af, uit de greep van haar Amerikaanse vriend. Hij sleurde het meisje aan haar leren jasje mee naar onze bank, waar hij haar naast mij neerzette.
‘Dit is het mormel Mint,’ zei Oeli. Hij gaf het meis- | |
| |
je een zetje tegen haar schouder, zodat ze half tegen mij aanviel.
‘Resi,’ zei ik. ‘Dit is mijn vriendin Barbara.’
Barbara en het mormel Mint gaven elkaar de hand.
De Amerikaanse jongen was opgestaan en ongeïnteresseerd liep hij naar de bar, waar hij een long drink bestelde.
‘Werk jij hier ook?’ vroeg ik Mint.
‘Comment?’
Ik had de indruk dat zij niet Frans was, maar haar accent kon ik niet thuis brengen.
‘Ben je ambiance?’
‘Oui.’
Ze schoof haar rok glad, streek over haar korte haar en accepteerde van Oeli een glas cola.
‘Ben je geen Franse?’
Een nasaal geluid dat van alles kon betekenen maar in elk geval verachting voor mijn gesprekspogingen was het antwoord. Ik besloot haar verder geen aandacht te geven, maar nu zei ze uit zichzelf:
‘Het was waanzinnig opwindend.’
‘Wat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Je hebt toch wel gezien wat Kenneth met me deed? Heb jij het niet gezien?’ vroeg ze langs mij heen aan Barbara.
Wij keken elkaar even aan.
‘Meestal laat het me koud, die jongens,’ zei Mint. ‘Maar zo, in het publiek, ik bedoel helemaal een ding zijn voor die jongen en al die mensen die er wel
| |
| |
naar moeten kijken... Ik vond dat je net iets te vroeg kwam,’ zei ze tegen Oeli, die ook meeluisterde.
Oeli lachte en gaf haar met een vinger een paar tikjes op haar wang.
Eindelijk was de nacht om. De rook hing in grauwe slierten in de lage kelder, een geur van as, ranzig geworden wijn en het vlees van dikke mannen lag om ons. Wij hoestten as, snoten sperma, en toen mochten we ten slotte naar huis. Oeli met vier francs, wij zonder.
Na enig vermoeiend geharrewar in de koude ochtend voor de ingang van L'espadrille gingen we te voet naar een zolder, waar we voorlopig zouden slapen. Aan wie de zolder toebehoorde werd me niet duidelijk, in elk geval gingen de Amerikaan Kenneth en het mormel Mint ook mee.
‘Nemen jullie deze hoek,’ zei Oeli toen we boven waren.
Het was een L-vormige zolder, waarvan Barbara en ik de korte poot kregen toegewezen. Tegen de achtermuur stond een breed bed, met wat grauwe, vuile dekens. Het voorste gedeelte bevatte een nog groter bed, dat Oeli, Kenneth en het mormel Mint zouden delen. Daar stond ook een kachel, een tafel met een stoel, en er hing een klein wasbakje onder het bestofte raam.
Wij kleedden ons uit in onze hoek, bij het licht van
| |
| |
een onbedekte lamp die aan een slap snoer hing. Barbara en ik waren te moe om nog te praten, in het gedeelte van de jongens en het mormel Mint bleef het ook stil. Ik liep even naar het andere gedeelte om mijn handen te wassen, en zag dat Kenneth Oeli in zijn armen had genomen, terwijl het mormel Mint, nog steeds in haar leren jasje, op de ene stoel zat te wachten.
‘Wil je bij ons slapen?’ vroeg ik uit beleefdheid.
‘Non, merci,’ zei Mint.
‘Wat doen jullie eigenlijk hier?’ vroeg ik over mijn schouder aan Mint, terwijl ik mijn handen waste.
‘Horen jullie bij elkaar?’
Plotseling werd Mint spraakzaam. Haar gezicht veranderde.
‘We zijn op weg, met z'n allen,’ zei ze. ‘We zoeken iemand.’
‘Wie zoeken jullie dan?’
Ik ging bij Mints stoel staan, maar zo, dat ik de twee jongens, die zich van ons gepraat en van onze aanwezigheid niets aantrokken, in mijn rug had.
‘We zoeken iemand die ook bij ons hoort. We zijn een groep van een man of twintig ongeveer en we trekken door heel Europa.’
‘Maar waarom?’
‘Die jongen die weg is, dat is een heel bijzonder mens. Rude heet hij. Hij is nu dertig jaar. Hij is onze leider.’
‘Rude is een wonderbaarlijk mens,’ zei Kenneth van
| |
| |
af het bed. ‘Niemand weet uit welk land hij komt. Hij spreekt wel zeven talen. Als jullie wilt kun je je bij ons aansluiten en ook meezoeken.’
‘Waar zijn de anderen van jullie groep van twintig gebleven?’ vroeg ik.
‘We hebben ons verspreid,’ zei Mint, ‘om beter te kunnen zoeken. Sommigen kregen ook ruzie met elkaar onderweg. Maar als Rude er is komt alles altijd goed.’
‘Waarom denken jullie dat je hem zult vinden?’ vroeg ik. ‘Hoe weten jullie of hij nog leeft, of stel dat hij onvindbaar is, in een land als Rusland bijvoorbeeld?’
‘We weten het zeker,’ zei Kenneth achter mij, ‘omdat hij het zelf heeft gezegd.’
Ik liep naar het bed waar Barbara op mij zat te wachten.
‘Waar hadden jullie het over?’ vroeg ze.
‘Och,’ zei ik. Ik wilde niet over de omhelzing van de jongens vertellen die ik had gezien en ook niet over Rude. Ik was bang dat zij bij de groep zou willen horen en meezoeken.
‘Weet je,’ zei ik, ‘het is eigenlijk krankzinnig dat ik, op mijn leeftijd, hier op een smerige Parijse zolder overnacht met je. Het is krankzinnig dat ik niets bereikt heb, dat ik geen geld heb, dat we hebben staan liften. We hadden in elk geval terug moeten gaan naar Holland en niet met Oeli mee weer naar Parijs.’
| |
| |
‘Maar wat had je dan in Holland willen doen?’
‘Ja, dat weet ik ook niet,’ zei ik. ‘Maar ik moet nu toch eens ergens aan beginnen. Ik bedoel een baan zoeken en een huis voor ons, mijn studie afmaken. Ik geloof dat het allemaal door die verdomde oorlog komt dat ik nooit iets heb bereikt. Het is zo absurd dat ik nog leef, wat moet ik er mee?’
‘Wil je me over de oorlog vertellen?’ vroeg Barbara.
‘Ja, dat wil ik nu wel,’ zei ik. Tot dan toe had ik het altijd geweigerd. ‘Kom maar in bed liggen, dan vertel ik het je.’
We deden het licht uit om de vieze dekens niet te hoeven zien, en gingen er onder liggen.
Ik dacht aan de hooibergen waarin ik tijdens razzia's soms had geslapen. Ik dacht aan de grijze pissebedden die onder mijn matras krioelden twee jaar lang. ‘Ze zijn er niet, ze zijn er niet,’ mompelde ik met de magie van een twaalfjarige, als ik het langs mijn benen voelde kriebelen 's nachts.
Ik dacht aan Rude die zoek was, en aan het vredegevoel dat ik in de oorlog had verwacht maar dat nooit was gekomen.
‘Vijfentwintig jaar geleden, dat is een kwart eeuw, een derde van een mensenleeftijd, was er oorlog,’ zei ik.
|
|