| |
| |
| |
Onderzoekingen op het terras
I adore the end of summer, when a new haystack appears on every hill.
(Ronald Firbank)
De achtertuin glooide als een afgeknotte kegel. Het terras waarop wij zaten was de afknotting, met daaronder de helling van het gras tot aan het water dat de tuin van het park scheidde.
Wij zaten in een flauwe, niet gesloten kring op het terras: de wassenbeeldenvrouw, de monniksvrouw, de abt prior, jij en ik. Men had ons van elkaar gescheiden, volgens wat meetkundig de langste koorde heet en sociaal good-breeding-makes-good-mixing, waarbij good mixing meestal op good separating neerkomt.
De monniksvrouw was tussen ons gaan zitten, de abt prior sprak uitsluitend tot jou, de wassenbeeldenvrouw legde op mij beslag, ondertussen speelden onze kinderen op en neer langs de grashelling.
Er werd zorgvuldig geconverseerd, terwijl alle lichamen enig vocht, thee of vruchtenlimonade, tot zich namen, als zouden zij uitgedroogd kunnen raken in de slappe herfstzon.
Er waren wolkenstapels en tinten blauw in de lucht zoals ik die alleen aan onze westrand van Europa ooit heb gezien. Daar waar de wereld in mist en nevels wegzakt, waar gestorvenen niet begraven of
| |
| |
verbrand behoeven te worden, maar de mensen van zelf in vocht oplossen, daar heeft de atmosfeer soms iets te zeggen.
‘Wat een prachtige dag is het nog.’ De monniksvrouw.
‘-’ Een ademhalingsaanzet om te gaan spreken, van de wassenbeeldenvrouw.
‘Ja, heel fraai voor deze tijd van het jaar.’ De abt prior, die zijn ogen sluit als hij spreekt.
Een kind schreeuwt. Wij kijken, korte verwarring, doen iets.
‘Waar ben je nu van plan heen te gaan, Loda?’ De wassenbeeldenvrouw richt zich tot mij, stopt mij in het spanlaken van haar eervolle aandacht, voor de schreeuw van daarnet een contact tussen jou, Christoph, en mij zou kunnen leggen.
Zoals ons gezelschap in de wel onderhouden achtertuin van een ruime villa - de abt prior werkt op basis van f 60,- per uur - een vredige en correcte indruk zou maken op een overvliegende vogel: beschaafd zondagsbezoek in de herfstzon, zo lijkt de vraag die de wassenbeeldenvrouw tot mij richt een uiting van medeleven voor een toevallig aanwezig oor.
Er bevindt zich een rechtopstaande oorschelp, even hoog als de tuintafel, in de driehoek die gevormd wordt door de knieën van ons, de drie vrouwen. Zichtbare knieën, omdat de mode van hen die ons haten dat voorschrijft.
| |
| |
De dikke, bleke oorschelp zal iets aardigs gehoord menen te hebben, maar let op de nuances:
‘Loda,’ zegt zij, terwijl degenen die mij respecteren mij al jaren Lode noemen.
‘Waar ben je nú van plan heen te gaan,’ zegt zij, daarmee aangevend dat mijn plannen vele zijn, opgeblazen balonnen die ik moedwillig laat knappen en als miezerige gummivellen in het gras werp.
Inderdaad zie ik, daar waar de hyperbool de kegelmantel begrenst aan het boveneinde van de grashelling, enige verworpen plannen liggen.
Het plan om de hoofdakte voor het lager onderwijs te behalen, wat een archeologisch doctoraalexamen werd.
Het plan om naar de noordpool te reizen, terwijl ik slechts tot Kopenhagen kwam.
‘Ik ben nu van plan naar Ephesos te reizen, tante wassenbeeldenvrouw,’ zeg ik.
‘Ah, wat interessant.’
Ik merk dat de aandacht van Christoph is getrokken door dit plan waarvan hij niet wist, maar de abt prior staat op, neemt hem bij de schouder mee, en samen rapen zij nonchalant mijn oude plannen van het gras, terwijl zij mannelijk naar de schuur lopen en weer terug.
Als de abt prior en Christoph weer op hun rieten stoelen zitten, is Christoph Ephesos vergeten.
Er glijdt een met lucht gevulde rubberboot langs de
| |
| |
onderrand van de tuin, door het water dat ons van het park scheidt.
Twee jongens bevinden zich in de boot, de een kanoot, de ander heeft zijn hand in het water.
‘Het zijn jongens met geruite, veelkleurige sportkousen,’ denk ik. Hoewel degene die nu rust even goed gebreide grijsgroene kniekousen met een kwastje langs de kuit zou kunnen aanhebben.
In elk geval dragen zij beiden flanellen blouses, waaronder de een een gelig, door zijn moeder gestopt hemdje aanheeft. De ander zal een grijswollen truitje dragen met een zweetlucht, terwijl zijn zwarte ribbelbroek flauw naar gemorste urine ruikt bij de ritssluiting.
Even kijken wij allemaal naar de jongens, eenvoudige burgerkinderen die zich in een gemeentepark moeten vermaken. De onze rollen langs de helling. ‘Wat ga je doen als je van je vakantie (het is geen vakantie) terugkomt, Loda?’
‘Dat weet ik nog niet, tante wassenbeeldenvrouw.’ Ik heb haar vroeger zeer bewonderd, en zij is het die met haar oranje-blanje-bleu gebaren mijn aandacht het eerst op Ephesos heeft gevestigd.
Zij stond achter mij in haar salon, onderstreepte een verhaal met de gebaren van haar aristocratisch ingehouden wil, en ineens zag ik de tempel van Ephesos achter mij, eenvoudig en leeg, waarin de godin met de honderd borsten stond en het woord klonk.
| |
| |
Toen ik haar bewonderde en zij onze priesteres was, woonden Christoph en ik nog samen in het natte huis. Het mos stond er op de muren, schimmelvogels nestelden in het dak, kobolden broedden hun eieren uit in de kelder.
Wij bewoonden de lange, natte ruimten, en konden na het paren geenszins het balkon van de slaapkamer betreden om naar het maanlicht over de bomen in onze achtertuin te kijken, want het balkon was vermolmd.
In de achtertuin liep het konijn. Het konijn groef steeds gangen, diep onder het gaas door, zijn hok uit. En jij, Christoph, achtervolgde en ving hem, tot op de Beemlaan. Tenslotte maakte je een volmaakt konijnenhok. Je groef meters diep, in Nieuw-Zeeland hoorden de emigranten een vreemd gebonk onder hun voetzolen, en je legde een stuk gaas onder het hele hok door. Toen kon het konijn niet meer ontsnappen. Het zwol op en stierf.
Als jij 's avonds thuiskwam, Christoph, stond ik in de hall. Terwijl jij naar binnenstapte, ging ik naar buiten. Je at vaak alleen met het kind, terwijl ik in de zilte avondlucht op mijn brommer over de Stolplaan scheurde: eindelijk vrij.
Als het mistig en donker werd zette ik de brommer weer in de schuur en ging naar binnen. Staande aan het aanrecht in de vochtkeuken at ik met een lepel paddestoelen uit de pan, en ging binnen bij je zitten
| |
| |
lezen, en zette koffie voor je, en jij ritselde met je papieren.
Nu wij hier zitten op het terras van de verstilde uitbaters waarmee wij ons door ‘bloed’ verbonden achten, kan ik niet anders doen dan over ons verleden nadenken, Christoph.
Jij zit daar maar, lang en kaal, je laat je bepraten door de abt prior, je laat je blokkeren door de monniksvrouw, negeren door de wassenbeeldenvrouw. Je zou de held moeten zijn, de Verschrikkelijke Dichter, die al dit slapend tuig in zijn bliksemend bewustzijn laat verbranden. Je bent veertig en je gedraagt je als veertien, als een belofte, in plaats van als een zuil des oordeels en een brand der vervulling.
Toen zij beiden zeer jong waren, eenëntwintig en zesentwintig of daaromtrent, herkenden Christoph en Lode elkaar bij de tweede kennismaking. De eerste kennismaking was van drie jaar daarvoor, en had tot niets anders geleid dan het elkaar overhoren van boektitels.
‘Wat lees je?’ Dit en dat en dat. Het beveiligend namenritueel dat ieder gebrek aan schoonheid en intellect, aan moed en activiteit verhult, en iedere mate van luiheid lijkt te rechtvaardigen. Niet de liefde, maar Cyrano, niet de zee, maar Melville, niet het avontuur, maar Fournier.
Bij de tweede ontmoeting was er iets veranderd.
| |
| |
Nog steeds had geen van beiden zich uit de halfslaap waarin mensen hun leven slijten losgemaakt, maar beiden waren begonnen iets van de nevelwereld te vermoeden, waarin het moderne Atlantis zich bevindt. Zij herkenden elkaar: twee slaapwandelaars die elkaar tegenkomen in de dakgoot.
Bij het ophalen van hun jeugdherinneringen, zoals pasgetrouwde mensen dat voor elkaar doen, bleek dat zij beiden als kind met het gevoel hadden geleefd dat mensen die zij niet zagen, achter de horizon van het bestaan verdwenen. De herkenning van dit mollenbewustzijn bij de ander, hoewel het niet ondenkbaar is dat vele ‘alpha's’ aan deze bewustzijnsziekte lijden, maar men spreekt er nu eenmaal niet over met anderen, was voor hen een opluchting.
Al gauw ontstond er tussen hen een buitengewoon sterke verbale intimiteit, met als fysiek correlaat bijvoorbeeld het hand in hand over straat lopen, elkaar onder water aanraken bij het zwemmen in zee, naast elkaar gaan zitten bij bezoeken, wat op anderen de indruk maakte dat hier sprake was van een ongewoon goed huwelijk.
Nadat het kind was geboren, kwamen zij, kort na elkaar, tot het inzicht dat een mens niet helemaal slapend naar zijn dood kan drijven. Zij begonnen contact te zoeken met familie die zij tot dan toe hadden vermeden: de monniksvrouw, de wassenbeeldenvrouw, mensen die beweerden dat zij de weg
| |
| |
naar het ontwaken kenden. Zij verrichtten de esoterische oefeningen die hen ter ore kwamen met naïeve ijver, bereikten beiden zeer snel hevige resultaten, werden angstig, lieten de oefeningen weer varen, en begonnen elkaar te haten.
Het contact met de bloedgenoten was nu eenmaal gelegd, en bleef voortbestaan tot na ons huwelijk, Christoph. De monniksvrouw verklaarde mij eens: als een huwelijk mis gaat ‘dan ligt het altijd aan de vrouw’.
De wassenbeeldenvrouw ging met jou in de Alpen reizen, en vertelde je wat je moest doen. Mij legde zij uit, dat de ware bestemming van de (gehuwde) vrouw het rondwentelen in vuil, rommel en emoties is. Dat buitenechtelijke liefde juist de vrouwenziel aantast. Dat je intellect en talenten zo kunt metamorfoseren dat zij het ledigen van de asla en het doelmatig inkopen van wasmiddelen, stopgaren en prei ten goede komen (een drogreden reeds door Sokrates weerlegd: koken is geen wetenschap, noch een kunst).
Alleen de abt prior kneep zijn ogen dicht en zweeg. Ik begrijp niet meer hoe het zover heeft kunnen komen dat wij alle oudbakken, benepen praat van hen die nu met ons op het terras zitten als hoge wijsheid konden opslikken. We hebben het jarenlang gedaan. Maar de haat groeide, naarmate wij verder van onszelf vervreemdden.
| |
| |
We waren begonnen als woord-aanbidders: een goede zin zei ons meer dan de juiste daad. We zijn geeindigd als rechtse rotzakjes: vatbaar voor behoudzuchtig bedrog.
‘Wat ga je in Ephesos doen, Loda?’ Ditmaal is het de monniksvrouw die het woord even tot mij richt. Zij is er voor enige minuten zeker van dat de abt prior Christoph in de lasso heeft. Zij hebben het over safari's.
‘Ik ga in Ephesos kijken, en overnachten, tot ik het verleden weer voor mij zie, monniksvrouw,’ zeg ik.
Op dit moment zegt de abt prior zeer luid tegen Christoph, zodat ook wij het wel horen moeten: ‘Reizen heeft natuurlijk geen enkele zin. Het is een zinneloze tijdpassering voor de domme massa. Je kijkt ergens even wat rond, maar wat zie je? Niets. Je blijft aan de buitenkant van de dingen, tenzij je ergens jaren woont. Wat maakt het uit of ik hier op mijn terras zit, of in de jungle wilde beesten fotografeer? In wezen beleef je niets.’
Op hetzelfde moment dat de betekenis van wat de abt prior zegt tot mij doordringt, voel ik een grote woede, en bijna zo iets als een groot verdriet in mij ontstaan.
Het vreselijke van onze terrasgenoten is niet wie zij zijn, noch wat zij vinden (zij zijn even goed en slecht als de meesten), maar dat zij alles wat henzelf,
| |
| |
hun aard of hun belangen betreft, als universele wetmatigheden trachten te poneren.
Er is een kenmerk van goede boeken: de eerste en de laatste zin ervan zijn onthullend voor de essentie. Laten wij ervan uitgaan dat wat geldt voor boeken ook geldt voor biografieën.
Waarmee begint ieders biografie? Uit de warme twee-eenheid maakt zich iets individueels los.
Waarmee eindigt ieders biografie? De volstrekt individuele situatie van het sterfbed en als symboliek daarvan: de eenzame, opgetilde baar.
De essentie van het leven is de individualiteit, het volstrekt persoonlijke, het unieke. Iedere mens die menselijke hoedanigheden, taken, opgaven, omstandigheden wil generaliseren, is een leugenaar en een vijand van de mens.
‘Ik ga nu weg,’ zeg ik tegen iedereen. Ik loop de grashelling af en verzamel mijn kinderen. ‘Ik ga nu weg,’ zeggen de al kalende boomtakken mij na tegen de lucht. ‘Ik ga nu weg,’ galmt het gras onder mijn zolen.
‘Kom kinderen,’ zeg ik, ‘wij gaan nu weg. Geef iedereen een handje.’
De kinderen doen zoals hun gezegd is. Christoph begeleidt ons door de villa naar de deur. In de voortuin houdt hij ons nog even staande. ‘Ik moet je iets zeggen.’
‘Zeg het maar.’
‘Weet je, het is mijn plan om over een paar jaar weer
| |
| |
te gaan trouwen.’
Hij kijkt mij aan of ik hem zal vermoorden.
‘Dat is fijn voor je, Christoph,’ zeg ik.
‘Je zult haar wel aardig vinden, het is nog een heel jong meisje, vergeleken bij mij dan. Ze is zesentwintig.’
‘Ja, dat is jong.’
‘Je moet haar eens ontmoeten.’
‘Goed,’ zeg ik. ‘Kom kinderen, geef pappa een kus. We gaan nu weg.’
De jongste wil zijn jas niet dichtdoen, hoewel het al koud begint te worden. Als ik het tegenstribbelende kind probeer aan te kleden, roept Christoph plotseling met van drift overslaande stem:
‘Laat hem toch!’
Wij verwijderen ons in de lange, rechte villastraat, waarvan de parallelle rooilijnen elkaar in de verte lijken te naderen.
Boven ons is de snel donkerende lucht, de substantie van het vijfhoekig-twaalfvlak waar wij doorheen trekken. Aan iedere kant is een kind van mij, in een klein jekkertje.
Aan de horizon achter ons verdwijnt iets.
|
|