| |
| |
| |
Volgend jaar in Jeruzalem
Ce qu'on peut dire, c'est que tout se
passe dans notre vie comme si nous y
entrions avec le faix d'obligations
contractés dans une vie antérieure;
(Marcel Proust, La Prisonnière)
De eerste jaren na de oorlog was ik calvinist. Mijn ouders, beiden met hun ouders als een vreemde kern uit de moordpoel van de Duitsers overgebleven, accepteerden dit.
Op het dressoir stonden de foto's van enkele van onze tientallen vermoorde familieleden. Nu eeuwig jong en vooroorlogs staarden zij naar de eettafel waar ik het hoofd liet hangen voor het ‘Here zege deze spijze, ame’, want ik was nauwelijks veertien. Het liefst was ik naar het christelijk gymnasium gegaan, maar de gebrekkige verbindingen van 1945 maakten dat onmogelijk. Zo kwam ik op een veel wereldser, sjieker, en vooral intellectueel lichtvoetiger lyceum. Het ging op die school er niet om iets te weten of te kunnen, maar om ‘stijl’. De eerste jaren op het lyceum ging het mij niet om stijl, maar om uitverkiezing, zonde, genade en wedergeboorte.
Eenmaal werd ik bezocht door een buitengewoon vies eruitziende zwarte rabbijn, die mij voor het geloof mijner vaderen probeerde terug te winnen. Alleen al zijn uiterlijk riep een intense angst en aversie
| |
| |
in mij op. Ik verweerde mij zo goed ik kon tegen zijn geleerde aanvallen op het nieuwe testament. Hij kwam niet terug. Ik was ten slotte maar een meisje.
De achteraf haast onbegrijpelijke tolerantie van mijn ouders - zij gingen op een verschrikkelijke manier af als ik aan tafel met hun schaarse joodse gasten bad en dankte - leidde tot een geruisloos verval van mijn geloof binnen enkele jaren. Ten slotte was het calvinisme niet alleen een uit de onderduikjaren overgebleven levenshouding; het was ook een protest tegen mijn nu weer zo evident joodse omgeving. Jood zijn is schuldig zijn, is door blonde slijmreuzen vermoord zullen worden.
Nog afgezien van de puberteit moest ik mij wel tegen mijn ouders afzetten, omdat hun uiterlijk, gedrag, vrienden, ideeën, voor mij nog steeds de moffendreiging betekenden. Trouwens, het probleem verergerde toen zij zoals alle Nederlanders, uit zakelijke overwegingen, na enige jaren weer met Duitsers handel dreven en zelfs dat land bezochten.
Ik werd communist.
Opnieuw was ik misplaatst op mijn stijlvolle lyceum. Nu ging het mij om rationalisme, onverbiddelijk atheïsme, en vooral een zeer snelle en bloedige revolutie. Na enige kadercursussen zag ik in, dat ik mijn bourgeois-ouders zo nodig in het belang van de wereldrevolutie zou moeten doden, opdat het internationaal uitbuitersregiem der kapitalisten door
| |
| |
de rode egaliteit kon worden vervangen. Iedereen zou gelijk aan iedereen zijn.
In plaats van in een vochtig catechismuslokaal te zingen:
‘Zoho wij geloven in Gods Zoon,
Dan juichen w'ook eens voor Zijn Troon,
Dahaar zien w'elkander zalig weer,
En scheiheiheiden nimmermeer!’
liep ik nu met een brandende toorts mee in 1-mei-optochten, en deelde de donkerende avondlucht mee:
Voer ons aan, verlos de maatschappij,
Opnieuw waren mijn ouders wonderlijk meegaand. Ik mocht 's avonds uit onze keurige buurt naar vreemde volksbuurten fietsen, waar op kale kamers het evangelie volgens Lenin uit de doeken werd gedaan. Ook bracht mijn vader mij soms persoonlijk in zijn riante auto naar massameetings in grote veilinghallen. Daar verwekte de donderend gezongen Internationale een soortgelijke bewogenheid in mij, als enkele jaren tevoren op de Veluwse hei het be- | |
| |
kende lied ‘Jeruzalem, Jeruzalem!’ dat eindigt met: ‘Hosannah, de Heer is daar!’ (Geur van gestoofde kool. Harmonium.)
Al deze ijdelheden vielen voorgoed van mij af tegen het eindexamen, toen de tijd drong en de puberteit begon af te lopen. Aan de communistische scholing hield ik een 9 voor Algemene Geschiedenis over: ik wist alles van Bismarck.
Ook de stijl-indoctrinatie van het lyceum dat zoveel begaafde corpsleden en onbegaafde academici afleverde, oefende op mij een vertraagde werking uit. In mijn studentenjaren beleed ik een Nietzscheaans gekleurd super-esthetisme, zich periodiek ontladend in Villonesk vagebondisme. Tenslotte werd ik ziek van mijn identiteitswisselingen.
Mijn eerste identiteit was zoekgeraakt, toen ik van het gesloten, vooroorlogse joodse milieu, op de Calvinistische boerderij tussen zand en dennen kwam. (Geur van gekookte uien. Lijnzaadolie-machine. Het glibberzachte van geitenuiers. De rulheid van tabaksbladeren. De zwaarte van natte boomstammen die eerst gezaagd op de schraag, dan gehakt op het blok, dan vervoerd met de kruiwagen moeten worden. Zware klompen aan de voeten, gevuld met stro, beslagen met autoband en blik.)
Mijn nieuwe identificatie (de Heer is mijn herder) raakte ik kwijt toen ik na de bevrijding weer terug moest naar mijn familie. De enige blijvende ik-voor- | |
| |
stelling die in de loop der jaren is ontstaan, en die ik als achtergrondbeeld bij alle wisselingen in gedrag, stijl en overtuiging heb behouden, is de volgende: joodse man van in de veertig, op een huurkamer in wereldstad. Van herkomst bijvoorbeeld Oost-Europees, van opvoeding Engels, van nationaliteit Amerikaans, van verblijfplaats West-Europees. Spreekt zeven talen met zeven accenten. Bezit twee pakken, en onder zijn bed een doos met familiepapieren en een medaillon van zijn half-Roemeense grootmoeder. Kan nergens over praten, omdat zijn herinneringen en ervaringen onbegrijpelijk zijn in de landen waar hij nu is. Praat alleen over actuele, concrete dingen. Heeft een zachte stem, en een bruine, glanzende blik.
Materialisatie van dit oerimage: mijn Hongaarse schoenmaker in een Hollandse provinciestad. En de musicus Benjamin H., die ik ontmoette in een smalle, duistere flikkerkroeg, ergens in Nederland. Ik had wel met hen kunnen versmelten tot één persoon, maar zij spraken alleen vluchtig sociaal met mij, zoals bij mijn voorstelling van hun wezen past. Hun slechte alter-ego: Mr. Norris van Christopher Isherwood.
De dwangmatige behoefte mij perifeer uit te breiden in een veelheid van studies, beroepen, godsdiensten, politieke standpunten, en de nijpende angst bij iedere schijn van permanentie (wie zich eenduidig vast- | |
| |
legt wordt gedood of affectief verraden, hadden de Germanenterreur en de bevrijding daarvan mij geleerd), leidden onontkoombaar ook tot een versnippering in de liefde. Ik zocht een moederlijke, betrouwbare vriendin als echtgenote, en een liederlijke geile slet om geen affectieve risico's te lopen. Madonna en hoer, limieten der verbeelding, allebei bestaan ze niet.
Titia Bennink werkte als groepsverzorgster in De Golfstroom te B., waar ook haar dochtertje Sonja werd verpleegd, toen ik daar als sociaal onderzoekster werd benoemd. Na enige studiejaren in de medicijnen, de wis- en natuurkunde en het Sanskriet, was ik ten slotte als sociologe afgestudeerd, en ik had daar geen spijt van.
Een van mijn walgingen betreft de terreur die in de maatschappij wordt uitgeoefend door (a) juristen, die met hun behoudzucht, geloof in regels, en hun door zichzelf aan zichzelf verstrekte absolute willekeur de samenleving verpesten, en (b) medici, stomme hengsten van de h.b.s., ongeletterde kikkerslachters zonder enige wetenschappelijke zelfkritiek, die menen dat hun traditioneel ambachtelijk gehannes ze recht geeft op een hogepriesterlijke waardigheid en f60,- per uur (of f1,- per minuut), al zal de mensheid en de economie er aan kapot gaan.
Vanuit de sociologie die, hoe jong en primitief ook, in elk geval een wetenschap is, valt het academische conservendom het beste te bestrijden. Ik wilde maar
| |
| |
al te graag de diagnoses en therapieën die in De Golfstroom op kinderen werden toegepast evalueren.
De sociale afstand tussen mij en Titia Bennink, die ongediplomeerd in de laagste rangen en daardoor dicht bij haar kind zat, was binnen de inrichting onoverbrugbaar groot. Maar ik leerde Titia kennen doordat zij op mijn spreekuur kwam. Ik verwachtte dat het over haar dochtertje Sonja zou gaan, maar Titia kwam voor zichzelf.
Het probleem waarmee zij niet naar de directrice noch naar een van de psychiaters durfde, was dit: zij kon er niet tegen met nog twee andere zusters op één kamer te moeten slapen.
Bang voor de, altijd even vriendelijke, tirannie van de directrice, die haar zou uitleggen waarom het sociaal gunstig was dat zij haar kamer met anderen deelde, en die haar in het uiterste geval zou ontslaan, was zij naar mij gekomen.
Ik bezwoer haar geheimhouding, sprak een keer of drie, vier met haar, overlegde met de tegen mij zeer meegaande dokter Lydia Bom, directrice, en kon Titia tenslotte de ruime zolderkamer aanbieden die ik in mijn bungalow aan de rand van het inrichtings-terrein over had.
Titia zou een pro-forma huur van f 15,- per maand betalen, mijn werkster superviseren, en zo nodig in de weekends voor mij koken.
Pas na een maand of drie met haar te hebben samen- | |
| |
gewoond, begon ik erotisch aandacht aan haar te besteden. Ik zat in die tijd verstrikt in een aflopende relatie met een jaargenote die nog studeerde. Ellen bezocht ik meestal op haar studentenkamer in Amsterdam, en de enkele keren dat zij naar mij toe reisde, bleken mijn bungalow ruim en Titia's diensten onregelmatig genoeg, dat Titia er niets van merkte. Op een weekend dat Ellen bij mij zou komen, (we zouden samen gaan paardrijden op de hei), belde zij op het laatste moment af. Gerard (een Delftse corpsjongen) was plotseling van zijn stage in het buitenland teruggekomen, en zij moest nu met hem uit, kon onmogelijk weg, ik was toch niet boos, het was ontzettend jammer, misschien volgend weekend, nee echt niet, dat kon ze Gerard niet aandoen, ik begreep het toch wel, ze hield alleen maar van mij. Toen Titia even later thuiskwam, nodigde ik haar in mijn kamer, wat wel vaker voorkwam, en schonk haar de wijn die voor Ellen bestemd was geweest.
Ik was wel bang voor een rel, maar te dronken om daar naar te handelen, toen ik in het begin van de nacht achter Titia's stoel ging staan, mijn handen op haar schouders legde, en haar kuste.
Zonder dat wij een woord hadden gewisseld, leidde ik haar na tien minuten van zachte kussen en tedere strelingen naar mijn bed, waar ik haar met uitzonderlijk hevige hartstocht beminde.
Mijn dépit over Ellens gedrag moet een stroom van reeds aanwezige gevoelens hebben losgemaakt,
| |
| |
want ik herinner mij hoe ik halverwege de nacht tussen Titia's benen geknield zat, mij vooroverboog om haar in opperste overgave te kussen, en stamelde: ‘Ik aanbid je.’
‘Fous mon orgueuil en bas/ Sous tes fesses joyeuses!’ mompelde ik daar binnensmonds bij, want hoewel ik dronken en extatisch en dicht bij ons vierde orgasme was, besefte ik dat Titia geen Frans zou verstaan, noch Verlaine waarderen.
De volgende weken waren moeilijk. Terwijl ik midden in de misère van de afsluiting van mijn vriendschap met Ellen verkeerde, doorliep Titia alle crises van iemand die voor het eerst een homofiele relatie heeft.
Ellen, zoals gewoonlijk na de verzadiging van haar ijdelheid aan mannen, geheel bereid zich weer in mijn armen en mijn leven te storten, moest ik kwijt. Titia moest ik bijstaan. Ze mochten onder geen beding elkaars existentie vermoeden, want dat zou de situatie nog ingewikkelder maken. Het was een rottijd.
Na geharrewar en gezanik, genoeg om een hele jaargang van een damesblad te vullen, was Ellen tenslotte verloofd met een drs. Jaap Kotzebue, econoom, geparenteerd aan een gigantische papierindustrie. In Titia's armen sliep ik nacht na nacht verzadigd in.
Hoewel mijn rancunes jegens medici aanmerkelijk
| |
| |
afnamen naarmate ik meer energie in mijn nachten stak, leed mijn onderzoekwerk daar nauwelijks onder. Ik bracht een heel zakelijk en droog eerste rapport uit, wat mij een uitstekende roep bezorgde, tot bij de directrice toe. Het rapport was zo naar wens, dat de vermoedens die de deskundige dokter Lydia Bom misschien over mijn verhouding tot ‘zuster’ Titia Bennink begon te koesteren, door haar niet in haar zakelijke overwegingen jegens mij werden betrokken. Ik kwam in vaste dienst.
Mijn negenentwintigste verjaardag vierden Titia en ik met een avondje uit in Amsterdam, onder het maken van plannen.
Wij gingen eten in de Oesterbar, zagen een toneelstuk in De Brakke Grond, dat de naam van het theater eer aandeed, dronken espresso op de Nieuwe Zijds Voorburgwal, en liepen tenslotte naar de club om te dansen. Het was een dinsdagavond, en daardoor erg stil. Op de lege dansvloer voelde Titia die goed kon dansen zich heerlijk. Maar ik werd verlegen, en nam haar zo gauw mogelijk mee naar de bar.
‘Kunnen we niet in Amsterdam gaan wonen?’ vroeg Titia.
Zij was nog verhit van het dansen en registreerde de bewonderende blikken van enkele jongens die aan de bar zaten.
‘Dat is te ver van De Golfstroom, liefje,’ zei ik.
| |
| |
‘Zelfs met een auto zou ik om zes uur 's ochtends van huis moeten gaan. En jij zou je baan moeten opzeggen, want je bent verplicht op het terrein te wonen.’
‘Ach nee, dat bedoel ik helemaal niet. Kun jij niet een baan hier krijgen, aan de universiteit of zo? Het lijkt me heerlijk om in Amsterdam te wonen. Dat gezeur met de andere zusters en de directrice verveelt me. Als jij hier een huis neemt, kan ik voor je koken en voor je zorgen, dan wonen we echt samen.’
‘Hoe wilde je dat met Sonja doen?’
‘Ze is nu negen. Af en toe zou ze op een weekend en in de vakantie bij ons kunnen logeren, net als andere kinderen.’
De gedachte dat Titia mij verkoos boven Sonja vleide me. Het idee een soort huwelijksleven met haar te beginnen was een zoete verschrikking voor mij. Met wie dan ook dag en nacht het hele jaar door samen moeten zijn leek mij een onmogelijke opgave, maar juist dat wekte mijn verlangen ernaar. Ik legde mijn arm om Titia's schouders en fluisterde in haar oor: ‘Ik ben gek op je. Ik doe alles wat je wilt. Zullen we niet terugrijden, maar zometeen naar een hotel gaan?’
Terwijl ik bronstig en verliefd met Titia aan de bar zat, wist ik heel goed dat het mijn carrière zou schaden als ik nog voor de voltooiing van het nu lopende onderzoek uit De Golfstroom vertrok. Maar de
| |
| |
keuze tussen nog vijf of zes jaar daar op de hei gloriëren, of moeizaam tobben tussen vele gelijken en beteren in Amsterdam had ik al gemaakt.
Ik dacht aan de vele mannen wier levens door vrouwen worden verwoest, maar tegelijk ontstond het beeld van mijn joodse veertiger in Parijs, de eenzame erudiet, en ik wist: die tijd komt wel. Nu is het geen tijd voor eenzaamheid, ascese, wetenschap en cultuur. Nu is de tijd van de lustvolle ondergang. Later komt de tijd dat je op jezelf bent aangewezen en doelgericht kunt werken.
Ik streelde Titia's nek een beetje, en kuste met mijn tong de binnenkant van haar hand.
Ieder jaar met Pasen wensen de vrome joden elkaar volgens het ritueel: ‘Volgend jaar in Jeruzalem!’
Voor de arme joden in de ballingschap moet dat eeuwenlang een troost zijn geweest. Zij vierden feest in de schaduw van dreigende pogroms, de getto-misère.
‘Mogen wij volgend jaar Pesach vieren, verlost van onze ballingschap.’ Dat is de joodse opstandingsgedachte.
Paradoxaal werd de wens pas toen er tal van zeer gearriveerde en maatschappelijk tevreden joden waren, en toen Israël was ontsloten. Als ze gewild hadden, zouden ze nu direct in Jeruzalem kunnen gaan wonen, maar ze wilden helemaal niet. Toch moet de Paaswens ritueel worden uitgesproken. De joodse
| |
| |
sfeer is zo, dat zij het nog menen ook in die ene seconde van de wens en zich misschien zelfs een beetje melancholiek voelen, onvervuld, aan de grens van een ander leven.
Zo begon ik mij te voelen nadat Titia en ik ruim drie jaar hadden samengewoond in een duur appartement in de Jordaan. Bij een planologisch bureau van de gemeente Amsterdam had ik werk gevonden, nog beter betaald dan het onderzoek in De Golfstroom, maar zinloos werk.
Iedere dag van kwart over acht tot kwart voor één, en van half twee tot half zes, zat ik op een grijze, stille kamer, met uitzicht op een blinde muur. Hier ontving ik rapporten, dossiers en nota's, die ik van commentaar moest voorzien of beantwoorden. Soms maakte ik zelf een nota, en heel veel werd er vergaderd.
Om niet voor de noodzaak te komen dat men ooit iets zal moeten doen, wordt bij de overheid alle acute problematiek voorgelegd aan commissies. Deze commissies vergeten, volgens onwrikbare sociaal-psychologische wetten, al gauw waarvoor ze oorspronkelijk zijn benoemd, verliezen zich in kletspraat, de onderlinge relaties en hun gewichtigheid, en zijn niet geneigd hun werkzaamheden ooit als voltooid te beschouwen.
Het afsluiten van een opdracht is het laatste wat een commissie nastreeft, want dan is zij het aan haar bestaan ontleende aanzien direct kwijt, en bo- | |
| |
vendien moet zij dan de altijd loze en onzinnige conclusies waar men in groepsverband toe komt, aan de kritiek van buitenstaanders blootstellen.
Dank zij vergaderingen in het algemeen en commissies in het bijzonder, hoeven de beleidsambtenaren vrijwel nooit beleidsbeslissingen te nemen, want alles is altijd in studie, of vergt nog nader beraad en overleg. Zo kan ook de beleidsman nooit de plank misslaan, en lossen alle problemen zich op den duur vanzelf op.
Vermoeid van de drukkende leegte van mijn dagen kwam ik 's avonds omstreeks zes uur thuis, waar Titia voor ons had gekookt. Vaak had ze daar geen zin in gehad of voelde ze zich niet lekker, en dan moest ik naar de broodjeswinkel om eten voor ons te halen. Tussen acht en elf uur 's avonds probeerde ik te werken: mijn vak en de litteratuur bij te houden, artikelen te schrijven. Er waren veel conflicten over die avonden, want Titia vond dat ze recht had op mijn aandacht: gesprekken, verslagen van haar belevenissen, en recht op geregeld amusement.
In de nacht had ik het gevoel in een warme, veilige, maar soms ook verstikkende moederwereld weg te glijden als ik bij Titia in bed lag, en verder was onze relatie niet anders dan de meeste huwelijken na enkele jaren: gevoelens van gehechtheid, vertedering, verantwoordelijkheid, op een bodem van irritatie en teleurstelling.
Het verschil met een gewoon huwelijk was, dat wij
| |
| |
niet getrouwd waren, en dat er in feite geen reden was om de misluktste van alle westerse sociale instellingen na te bootsen.
‘Later zal ik weer belangrijk wetenschappelijk werk doen,’ hield ik mijzelf steeds voor.
Maar zodra ik me realiseerde dat ik naast en met Titia nooit tot iets anders zou komen dan voor zoveel mogelijk geld zo zinledig mogelijk werk verrichten, vervaagde die gedachte weer.
‘Het gaat in dit leven misschien niet om kennis, maar om liefde,’ dacht ik, in een late opbloei van mijn calvinistische indoctrinatie.
Mijn rationalistisch alter-ego walgde van die dierlijk doffe overgave. Mijn joodse ego vond je stilhouden en afwachten wat er vanzelf gebeurde het beste. Ondertussen richtte Titia in een koortsachtig tempo ons appartement volgens de laatste mode antiek in, kocht kleren, Perzische kleden, verwachtte lange dure vakanties in verre streken, geregeld schouwburg-, ballet-, concert- en operabezoek, overschatte mijn hoofdambtenarensalaris zo, dat wij voortdurend op de rand van schulden en paniek leefden, en was 's nachts erg lief voor me.
Vroeger verbaasde ik mij over Franse litteratuur, waarin zowel de leegheid van het Parijse leven als de stompzinnigheid van het leven in de provincie werd gehekeld. Nu was ik zelf zover dat ik niet met en niet zonder mijn vriendin kon leven. Het aan de materie geketende sleurbestaan met haar deed mij
| |
| |
denken aan woorden als ‘moedercursus’ of ‘consultatiebureau’.
Leven zonder haar stelde ik mij voor als de keer dat ik argeloos alleen een roeiboot huurde en de Loosdrechtse plassen op ging. In het open water bleek het onverhoeds te stormen, ik raakte verward in fuiken, kon de aanlegsteiger niet meer bereiken, en voelde me bedreigd door die geweldig intolerante, kwaadaardige wezens die wij ‘natuurkrachten’ noemen.
Mijn afwachtende ego kreeg gelijk: er gebeurde iets ‘vanzelf’.
Op een zondagmiddag kregen wij onverwacht bezoek van mijn schoonzusje Annette. De meesten van mijn vrienden, kennissen, collega's was Titia vijandig gezind. Ook Annette (‘je familie’) behoorde tot de mensen die ik bij voorkeur buitenshuis ontmoette, of ontving als Titia uit was.
Annette kwam stralend binnen, en bleek een zakje bonbons voor Sonja te hebben meegebracht. Het was een weekend waarop Sonja bij ons logeerde.
‘Je moet het kind niet zo verwennen,’ zei Titia, terwijl ze naar de keuken liep om koffie te zetten.
‘Dat is veel, dat is veel,’ zei Sonja. ‘Zokola, ik heb veel zokola.’ Ze pakte een bonbon met zachte vulling en stak die zo in haar mond dat haar wang en kin besmeurd werden.
‘Hoe oud is ze nu?’ vroeg Annette zacht, zodat Ti- | |
| |
tia die de deur had opengelaten het niet kon horen.
‘Twaalf,’ zei ik.
‘Ik moet je iets vragen, Nicole,’ zei Annette. ‘Ik ben eigenlijk met een speciale bedoeling gekomen.’ Een seconde overwoog ik hoe het zou zijn om met iemand als Annette samen te leven. Een meisje van goede familie, met prettige manieren en een evenwichtig humeur. Ze was afgestudeerd aan de Sociale Academie en werkte bij een bureau voor hulp aan buitenlandse arbeiders. Ik zou met haar over mijn vak kunnen praten.
‘Ik ben toevallig met een vluchtelinge in contact gekomen, een jong meisje uit oost-Europa. Het kind is hier helemaal alleen. Ik heb haar niet door mijn werk leren kennen, want ze werkt niet, ze is studente. John heeft haar op de universiteit ontmoet, ze studeert geloof ik geologie, iets heel moeilijks.’
‘Hoe heet ze?’ vroeg ik.
‘Marty Kotal. Ze is negentien, bijna twintig. Ken je haar?’
‘Nee, hoe zou ik. Maar ga verder.’
Op dat moment kwam Titia binnen, nog zonder de koffie, en bleef sprakeloos op de drempel staan. ‘Maar zien jullie dan helemaal niet wat Sonja doet? Nicole, waarom let je dan ook nooit op, verdomme.’
Annette en ik keken verbijsterd naar Sonja, die zich met haar zak bonbons in een hoek van de kamer
| |
| |
achter een stoel had teruggetrokken. Haar hele gezicht, maar ook haar handen, het blonde haar, het schortje dat ze droeg, de kraag van haar blouse daar onder, de rand van de fauteuil die met tinneroy was bekleed, alles zat onder de chocola. Ik ontdekte zelfs strepen chocola op het raam.
Titia liep op Sonja toe, tilde haar op een handige manier op, zodat ze zelf niet vuil werd, en zei: ‘Kom schat, geef mamma die zokola van jou nu maar.’
Sonja gehoorzaamde.
‘Kom maar, dan zal mamma je wassen.’
Terwijl ze met Sonja naar de badkamer liep, zei ze tegen mij:
‘Ik kan nu geen koffie voor jullie zetten hoor. Doe het zelf maar. Het kind moet helemaal in bad.’
Annette volgde mij naar de keuken. Daarnaast, in de badkamer, hoorden wij Sonja jammeren die erg bang was voor water.
‘Het spijt me, Annette,’ zei ik.
‘Joh, dat is toch helemaal niet erg. Ik heb ook niet op haar gelet. Maar als je het goedvindt praat ik ondertussen door, John komt me zo ophalen.’
De vraag bleek te zijn of ik het meisje Marty Kotal enige tijd bij ons in huis zou willen nemen. Ze moest van de kamer af die ze nu had, en kon geen woekerhuur betalen van haar vluchtelingentoelage. ‘Als Titia geen bezwaar heeft, laat het me dan gauw weten,’ zei Annette. ‘Ik zou het meisje graag uit de
| |
| |
moeilijkheden helpen voor ze in paniek raakt.’
De komst van Marty Kotal in ons huis was te danken aan de vreselijke scène die Titia maakte nadat Annette was vertrokken. Er viel iets goed te maken, en de verzoening bestond er uit, dat Marty ten hoogste drie maanden bij ons zou kunnen wonen. Het was een schuw kind, dat weinig sprak, zich geruisloos door het huis bewoog, en in haar vrije tijd op haar kamer zat te lezen of grammofoonplaten te draaien. Titia mocht haar niet, maar we hadden geen last van haar.
Op een zaterdag dat Titia naar De Golfstroom was om Sonja te bezoeken die een lichte griep had, klopte Marty op de deur van mijn studeerkamer.
‘Mag ik even binnenkomen?’ Ze sprak goed Nederlands.
‘Ja natuurlijk, ga zitten, wil je koffie?’
Ik maakte twee glazen filterkoffie voor ons beiden en toen ik terugkwam zat Marty in de fauteuil iets te lezen.
‘Wat heb je daar?’
‘Het zijn Japanse gedichten, vertaald in het Frans. Ik weet niet zeker of ik goed begrijp wat er staat. Zou je het voor mij willen vertalen?’
Ik pakte het kostbare, bibliofiel uitgegeven boekje van haar aan, en las een aantal tweeregelige verzen aan haar voor, die ik mij als volgt herinner:
| |
| |
‘De kiezels liggen op het strand
‘Op een witte bloesemtak zingt een vogel.
‘In de kromme bomen blaast de wind
Mijn boot gaat vertrekken.’
Ik vond het onbegrijpelijke poëzie, deze combinaties van dingen, een soort horizontale methexis, waar mijn verticale Griekse scholing tegen steigerde. Het mooiste woord: Haiku, kwam steeds aan het eind als een zachte slag midden in je gezicht. ‘Vind je het mooi?’
‘Ja, heel erg mooi. Ik zou het graag willen vertalen.’ We spraken die avond over poëzie, voor mij de eerste keer na een jaar of tien van mijn Odyssee door het rijk der volwassenen. Wie heeft nog opvattingen over gedichten als hij is afgestudeerd en geld verdient?
Het geluk was met mij. Ik stuurde Marty precies twintig minuten voor Titia's thuiskomt terug naar haar kamer, kon alle sporen snel uitwissen (de filters afwassen, asbakken legen, luchten), en ontving Titia en haar verhalen over de verzorging van Sonja,
| |
| |
noodzakelijke nieuwe kleren, plannen voor de zomervakantie, met grote lankmoedigheid, in een goede dronk van Haiku.
Na die avond sprak ik Marty geregeld als Titia uit was, ook ontmoetten we elkaar soms heimelijk in de stad, tijdens mijn lunchpauze die ik liet uitdijen, vlug even na mijn werk, of 's avonds als ik een excuus had om uit te gaan.
Zonder enige toelichting begreep Marty dat ze over de contacten met mij niet met Titia moest praten. Ik ging soms met haar mee naar tienercafé's, waar ze naar hippe muziek luisterde en met blitze jongens sprak, maar altijd met haar bewustzijn bij mij.
Ik dronk cola-tics met haar aan de bar van donkerrode kinderkroegjes, een warm en kleurrijk tegenwicht tegen mijn grijze werkkamer bij de gemeentelijke overheid. Ik besprak ernstig de muzikale kwaliteiten van de ‘Jilting Buggers’ versus de ‘Blue Madheads’ met haar.
Problemen als hoeveel gezelligheid je van een jongen kon accepteren voor je met hem naar bed moest bleken nog steeds te bestaan. Evenals verhalen over het meisje dat haar vriend een condoom liet gebruiken en toch zwanger werd. Ik waarschuwde Marty krachtig voor alle genietingen buiten de absolutie van de pil, maar zij ontkende iedere behoefte.
Mijn leven werd zelf een Haiku tussen de gebruiksvoorwerpen rond Titia en de ornamenten (Jugend- | |
| |
stil) rond Marty. Ten slotte ging ik incidenteel en heimelijk ook af en toe met Marty naar bed, haar eerste minnares, een verschrikkelijk genot en een vreselijke verantwoordelijkheid. Ik raakte al opgewonden als ik haar even vluchtig aanraakte, een fysiek verschijnsel dat maar een enkele vrouw in een heel leven ons kan verschaffen. Maar ik was blij met de heimelijkheid van onze betrekkingen, want ook de lange aanlopen en de absolute onvermoeibaarheid van de jeugd was ik bijna vergeten.
De laconieke wijze waarop Marty de voor haar nieuwe ervaringen verwerkte vond ik verbijsterend. Zij hoorde bij de nieuwste jeugd, geboren na 1945: nooit eenzaam, zelden gekweld, met louter horizontale idealen, handig in de sociale omgang, het tegendeel in alles van de vooroorlogse puber.
Het erotisch genot bij Titia was sneller, intenser en volwassener sinds ik Marty kende. Stilzwijgend accepteerde Marty Titia. Ik gunde haar haar vrienden met wie zij de adolescentenrelaties vol kronkelige begrenzingen had, die mij altijd aan wiskundige topologie doen denken.
Wat Titia zag en accepteerde wist ik niet, maar in elk geval werd de stemming in ons huis beter, en hoefde Marty na drie maanden niet weg.
Op een vrijdagavond in de zijbeuk van een van onze kinderkroegen zei Marty plotseling: ‘Nicole, ik moet je iets zeggen.’
| |
| |
Meestal zeggen mensen niets als zij eerst hebben aangekondigd dat zij iets gaan zeggen, maar ook hierin was Marty anders.
‘Ik ben zwanger.’
Haiku! Dit keer kwam de slag in het gezicht krachtig aan. Ik draaide het colaglas rond in mijn vingers, keek gewoontegetrouw bij iedere nieuwe bezoeker naar de deur (kennissen, collega's, familie, vrienden, Titia? Gelukkig kwam er nooit iemand in dit soort lawaaiholen) en zei niets.
‘Zeg eens iets.’
‘Ja, wat wil je horen? Hoe lang ben je zwanger?’
Ik zag mijzelf nu als de intellectueel met diverse goede medische relaties, jaargenoten die mij zouden helpen, of verwijzen naar schone klinieken waar de potentiële kinderen van mensen boven de welstandsgrens als blindedarmen worden gedefinieerd.
‘Acht maanden.’
Ik telde als een gek. Ik ben belazerd. Is ze daarom zo soepel met mij naar bed gegaan? Annette moet het hebben geweten. Een kind van John? Binnenkort gaan zij trouwen.
‘Je bent belazerd,’ zei ik, snel metamorfoserend rond het woord dat ik niet kon binnenhouden.
‘Ja, ik weet dat je er nog haast niets van kunt zien, maar het is echt zo. Ik ga elke week naar het consultatiebureau voor de bevallingscursus, en daar komen wel meer meisjes bij wie het de eerste keer is en die helemaal niet dik zijn.’
| |
| |
Waarom vertel je mij dit nu?’ Ik legde geen klemtoon, toch nog begaan met haar jeugd, het onverbiddelijkste van alle excuses.
‘Ik weet niet waar ik met het kind naar toe moet.’
‘Ik zal er met Titia over spreken,’ zei ik. ‘Neem een jus d'orange, cola is nu niet zo goed voor je.’
De bevalling vond plaats bij ons thuis. Ik assisteerde de gynaecologe, een kordate vrouw vol Hollandse sportiviteit, die gelukkig voor Marty's verlatenheid en jeugd wel begrip had.
Zoals bij alle ongewenste kinderen duurde het ook voor Donald lang en kostte het buitengewone pijnen, de hele bevallingscursus ten spijt, voor hij op de wereld kwam. Toen zijn bloederige schedeltje eindelijk tussen Marty's benen verscheen, zag ik zijn weke, wijde fontanel kloppen.
‘Hij leeft tenminste,’ dacht ik.
Marty zuchtte, perste, vloekte en kreunde, en sprak alleen nog haar eigen taal.
De gynaecologe was erg gespannen. Er ging vaak iets mis bij vaderloze kinderen, vertelde zij mij toen wij na afloop in mijn studeerkamer samen een glas wijn dronken.
‘Zult u niet vergeten het kind binnen drie dagen aan te geven?’
‘Nee, dat komt in orde.’
‘En is er al een oplossing voor zijn verzorging?’
Ik vertelde dat Marty had besloten naar haar eigen
| |
| |
land terug te gaan, en dat het kind hier zou blijven. ‘Wie verzorgt hem dan?’
‘Ik hoop dat mijn vriendin dat wil doen, anders zal ik een kinderverzorgster moeten nemen.’
Zij keek mij onderzoekend aan en liet zich nog een glas wijn inschenken.
‘Beseft u wel waar u aan begint?’
‘Ik geloof het wel.’ Ik voelde dat ik begon te blozen.
‘Vergeet u niet dat als het u lukt hem groot te brengen, de moeder hem te allen tijde weer kan opeisen. Adoptie is heel moeilijk in Nederland. U bent niet getrouwd, dus u krijgt nooit adoptierechten.’
‘Ik weet het.’
Titia bleek bereid Donald te verzorgen, onder twee voorwaarden: er moesten een huishoudster en een werkster komen, en Sonja moest ook bij ons in huis wonen.
Ik probeerde haar uit te leggen dat het niet in het belang van Sonja was om haar voor haar achttiende jaar uit De Golfstroom te halen, en dat wij met zoveel personeel erg arm zouden zijn. Maar zij was onverbiddelijk.
Nadat Marty haar kind de eerste twee maanden zelf had gevoed, vertrok zij, om niet te erg aan Donald gehecht te raken. Ons afscheid op het Centraal Station was bizar: we gaven elkaar een plichtmatige, vluchtige kus op de wang, en hadden allebei haast om weg te komen, Marty naar haar rode va- | |
| |
derland, waar zij eerst een jaar op het land zou moeten werken voor zij verder kon studeren, ik naar de eerste de beste hoer.
Ik vond er een bij Ada, een volkse vrouwenkroeg aan de Amstel. Wat ik bij haar deed toen wij eenmaal op haar zolderkamertje waren aangekomen was traditioneel: niets en huilen.
Maar de tranen stokten in mijn keel de volgende maanden. In ons nu overvolle appartement, vol vrouwen en kinderen, was ik mijn studeerkamer, dat laatste bolwerk der autonomie, kwijtgeraakt. Sonja sliep er met de huishoudster. Marty's vroegere kamer was gevuld met Donalds bedje, commode, bad en toekomstige box.
Als ik mij voorzichtig beklaagde, liet Titia niet na er op te wijzen, dat ik het allemaal zelf had gewild.
Toen hij wat groter werd ging ik, als een echte Amsterdamse vader, op zondagochtend met Donald rijden in het Vondelpark. Titia en Sonja bleven uitslapen.
‘Tatata,’ zei Donald, zwaaide met zijn armpjes en liet speeksel langs zijn kin druipen. Hij leek niet op John. Marty had mij niet gezegd wie de vader was, en soms verdacht ik haar ervan dat zij het zelf niet wist.
‘Kijk Donald,’ zei ik, ‘dat zijn wolkjes.’
‘Tatata,’ zei Donald.
De wolkjes gingen regenen en wij vluchtten het pa- | |
| |
viljoen in. Tussen de andere vaders en enkele moeders zat ik met Donalds kinderwagen in het paviljoen. Ik pakte het pocketboek dat ik aan zijn voeteneind had gestoken en probeerde te lezen.
Een moeder met een meisje van een jaar of vier aan de hand kwam op weg naar de w.c. langs mijn tafeltje.
‘Wat een schatje, mevrouw. Hij lijkt precies op u, met die donkere ogen. Hoe oud is hij? Je zou er zo zelf weer een willen hebben.’
Ik keek haar na: ze had een goed figuur.
Ik probeerde verder te lezen maar kon mij niet concentreren. Een grappig blond meisje in een witte schort kwam de bestelling opnemen. Ik vroeg een glas melk.
Even later kwam het hippe moedertje weer langs, dat nog eens vriendelijk naar mij lachte en knikte. Ik stak mijn hoofd in Donalds kinderwagen, onder de naar rubber en pap ruikende kap, en fluisterde in zijn oor: ‘Als je wat groter bent gaan we weg jongen. Samen in Parijs wonen. Wij redden ons wel.’
|
|