Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het land van Rembrand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,34 MB)

ebook (4,11 MB)






Genre
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/geschiedenis/Opstand


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het land van Rembrand

(1882-1884)–Cd. Busken Huet

Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw


Vorige Volgende
[p. 308]

VII [Het hooger onderwijs in Nederland. Kritiek van Geert Groote en Wessel Gansfoort]

Men kan zeggen dat gelijk in de jeugd van bijzondere personen, evenzoo in het leven van jonge volken sommige hartstogten moeten uitgegist hebben, eer het tot vorming komen kan. De middeneeuwsche Nederlanders althans, Vlamingen, Brabanders, Hollanders, Gelderschen, Friezen, zijn een geslacht van onderlinge plunderaars, brandstichters, doodslagers geweest, en hunne geschiedenis heeft slechts eene aaneenschakeling van even bloedige als nietige burger-oorlogen te vertoonen. Er wordt niet gestreden voor haardsteden of altaren; niet om het veroveren van een beteren regeringsvorm op een minder goeden; niet voor het stichten of handhaven eener nationaliteit. Allen spreken één taal. Allen zijn goede roomschen, ook wanneer zij van een bisschop in hooger beroep komen bij een paus, of van een paus bij een rijksdag. Allen zijn legitimisten en monarchalen, ook wanneer edelen of staten het gezag van den vorst zoeken te beperken, of er onder de burgers gevonden worden die een aandeel in het gemeentebestuur eischen. Zij vechten alleen, omdat zij van stad tot stad en van provincie tot provincie elkander de gevoelens van dolle stieren toedragen; omdat des eenen tongval den anderen razend maakt; omdat zij gescheiden worden door de Maas of de Zuiderzee; omdat aan beide zijden een te groot gedeelte der bevolking nog geen vaste middelen van bestaan heeft, en de vorsten door het voorspiegelen van de hoop op buit, wanneer zij matrozen

[p. 309]

voor hunne koggen of soldaten voor hunne legers en legertjes behoeven, altijd gewillige ooren vinden.

Te midden der naweeën van dien toestand, door hem en zijn vriend Willem Hermansz van jongs af betreurd,1 groeide Erasmus op. Tusschen de platgetreden voren van dien niet onvruchtbaren maar verwaarloosden nederlandschen bodem, is het goede zaad van het nationaal hooger onderwijs moeten uitgestrooid worden.

In een vorig hoofdstuk zagen wij dat de hoogere vorming in Nederland oudtijds een invoer-artikel uit het buitenland was. Vóór de laatste jaren der 15de eeuw, te Deventer, toen Erasmus reeds een leerlustige knaap was, heeft in Nederland geen middenpunt van wetenschappelijk onderzoek bestaan, zweemend naar eene universiteit. Men doodverft met dien naam kapittelscholen als de vijf utrechtsche van weleer; abdijen als die van Egmond, van Middelburg, van Aduard of Adewert. Ten onregte.

De middelburgsche abten waren mannen van de wereld, niet zonder zin voor architektuur, voor de beeldhouw- of de schilderkunst. De volksverbeelding van den natijd had reden hunne abdij met twaalf torens te tooijen. Albrecht Dürer heeft in 1521 met onderscheiding kunnen spreken over eene Kruisafneming van Jan Gossaert boven het hoogaltaar hunner kerk.2 Hadden

[p. 310]

de beeldstormers van 1566 en de vlammen van 1567 minder verwoestingen aangerigt, misschien bewonderden wij nog op dit oogenblik hunne graftombe van graaf Willem II. Men beweert dat hunne boekerij, in 1492 vernield door een brand, zeldzame en kostbare werken behelsde.1 Doch aan de wetenschap bewezen zij geen diensten. Zelfs is gedurende al den tijd van haar bestaan uit hunne stichting niet één kronijk voortgekomen, belangrijk of onbelangrijk.

Het is dezelfde soort van loffelijke algemeene beschaving, gepaard met hoofsche manieren, die te Rijnsburg aangetroffen werd onder de vrouwen. Ook de rijnsburger abdij schijnt een zamenstel van fraaije gebouwen vertoond te hebben, uitgebreid en bijgewerkt tot kort vóór de vernieling in den geuzetijd.2 Er was te Rijnsburg eene bibliotheek.3 De nonnen hadden vermaardheid als zangeressen, getuigt Stoke; en misschien was het háre school van welke hij zegt dat de toekomstige graaf Floris V in zijne jeugd er heengezonden werd door zijne moei, om fransch en duitsch of nederlandsch te leeren.4 Doch een brandpunt gelijk de angelsaksische abdij van Frideswida, waar de hoogeschool van Oxford uit voortkwam,5 is de abdij van Rijnsburg nooit geweest.

[p. 311]

In dit opzigt althans onderscheidde zich gunstig de insgelijks in den geuzetijd verwoeste abdij van Egmond, aan wier archief wij Melis Stoke danken, en de door hem gebruikte latijnsche kronijk van nog ouder dagteekening dan de zijne. Hadden de abten van Egmond minder kunstsmaak dan die van Middelburg, zij toonden meer liefhebberij voor de vaderlandsche historie. Vergelijken wij echter hunne bedrevenheid in dit vak met de veelzins voortreffelijke boeken die hunne bibliotheek stoffeerden,1 dan moeten wij erkennen dat zij de gaaf misten in de eenzaamheid hun eigen geest te vormen en daarna op hunne beurt anderen voor te lichten. Hunne abdij heeft geen enkel noemenswaardig vernuft gekweekt. Niet van haar had Stoke zijn beste deel, maar van de natuur.

De abdijkerk te Adewert, kopij der kerk van den Heiligen Bernard te Clairvaux, had vóór 1580, toen de gereformeerden haar in brand staken, een grooten naam. In het adewertsch klooster zal de voortreffelijke Johannes Wessel (1420-1489) feitelijk eene soort van akademie aangetroffen hebben. Wessel kende eenig grieksch, eenig hebreeuwsch; gold bij zijn leven voor een licht der wereld; was nog na zijn dood eene verrassing voor niemand minder dan Luther; beslaat eene eervolle plaats in de geschiedenis van het nederlandsch christendom vóór de hervorming.2

Toch zijn wij genoodzaakt toe te geven dat zoowel Gansfoort als zijn niet minder beroemde voorganger

[p. 312]

Geert Groote (1340-1384) veeleer bekwame katechiseermeesters geweest zijn dan hoogleeraren of mannen van het hooger onderwijs. Te vergeefs zal men in Wessel's geschriften naar belangstelling in iets anders dan kerkelijke of theologische kwestien omzien.1 Hij is de vraagbaak van den zonderlingsten aller nederlandsche bisschoppen, David van Bourgondie, die iederen zomer, wanneer Gansfoort te Zwol het gezelschap van Thomas a Kempis komt zoeken, kamers voor hem huurt in een logement of buiten, en zelf zich óók naar Zwol of naar Vollenhoven begeeft, ten einde op zijn gemak met Wessel te kunnen theologiseren. Zelfs wanneer Gansfoort in de meest vertrouwelijke gesprekken met zijn jongeren vriend en stadgenoot Rudolf Agricola, insgelijks een man met uitnemende gaven (1443-1485), zijn hart uitstort, dan handelt hij enkel over de regtvaardiging door het geloof, beweent de duisternis der kerk, en houdt strafredenen tegen de ontheiliging der roomsche mis of de schennis van het celibaat der priesters.2 Ondanks zijn veeljarig verblijf te Parijs, en zijne herhaalde reizen naar Italie (waar een zijner persoonlijke vrienden den pauselijken stoel bekleedde), is hij steeds zich in één kring van denkbeelden blijven bewegen en daar nooit uitgekomen.

Juist zulk een man was ook Geert Groote, minder geleerd dan Wessel Gansfoort, maar in de praktijk zijn

[p. 313]

meerdere.1 Hoe onwaarschijnlijk het klinke, Geert Groote heeft zoo goed als zeker Petrarca te Avignon ontmoet; plaatsen uit Petrarca's werken vindt men met ingenomenheid aangehaald door een van Groote's onmiddellijke leerlingen.2 Ons schijnen geen twee andere namen toe, zulk eene scherpe tegenstelling te vormen. Ware Geert Groote nog een paar jaren blijven leven (bewonderenswaardige zelfopoffering deed hem in zijn vollen bloeitijd weggenomen worden), een paus zou hem tot Inquisiteur van Nederland benoemd, en hij, geboren ketterjager, met beide handen de betrekking aangenomen hebben.3 Zelfs geen onnoozelen joodschen kwakzalver kon hij met rust laten, maar joeg, met de hulp der deventersche politie, den armen drommel uit de stad; schreef ijlings naar Harderwijk, aan gelijkgezinde ketterjagende vrienden, opdat men ook daar hem weren zou; en beroemde er zich op, den man niet te hebben doen verminken of dooden4.

Groote's toornen tegen de priesters, die met huishoudsters leven, welt niet uit beleedigd eergevoel (dat die mannen onbeschaamd genoeg zijn openlijk eene heilige gelofte te schenden), maar uit een volstrekt onmaatschappelijk beginsel van celibaat-vereering.5 Zelf uit overtuiging celibatair, beschouwt hij de afzondering

[p. 314]

der geslachten als het middel bij uitnemendheid tegen de kwalen der eeuw. De arme vrouwelijke verpleegden in zijn Meester Geertshuis te Deventer mogen in de stad zelfs geen kraamvrouwen oppassen of voor baker uitgaan.1 Eene geheele kolonie van Fraterhuizen en Zusterhuizen wordt door hem in het leven geroepen; manlijke en vrouwelijke begijnhoven, waar het leven opgaat in eenzame of gemeenschappelijke godsdienstoefeningen; het naschrijven van handschriften de eenige afleiding is voor den geest; het zuiveren van den tekst der bijbelsche Vulgata als het hoogste punt beschouwd wordt, waartoe de wetenschappelijke ontwikkeling kan of mag gaan.2 Het bouwen van den utrechtschen domtoren is Geert Groote eene ergernis.3

Erasmus schijnt ons in zijn regt wanneer hij, toen dit eene eeuw en langer geduurd had, zich zijne eigen leerjaren in het Fraterhuis te 's Hertogenbosch herinnerend, schrijft: ‘Ik voor mij geloof dat er onder de Broeders mannen verkeeren die geenszins te verachten zijn; maar, daar zij gebrek hebben aan goede boeken; daar zij afgezonderd, naar vastgestelde regelen, in de duisternis leven, en zich niet met anderen, maar alleen met zichzelven moeten vergelijken; daar zij verder gedwongen zijn, een goed deel van den dag zich aan eene bepaalde taak, hetzij van gebeden, hetzij van handearbeid te binden, zoo zie ik niet, hoe zij met moge-

[p. 315]

lijkheid de jeugd eene vrijere opvoeding zouden kunnen verschaffen (liberaliter instituere).’1

Geert Groote, Thomas a Kempis, Wessel Gansfoort, beoogden niet in de eerste plaats het vrijzinnig vormen der jeugd. Toen paus Sixtus IV zijn ouden vriend Wessel aanspoorde eene gedachtenis van hem te verlangen, toen vroeg Wessel niet om een handschrift van Virgilius, van Plato, van Homerus; of een der andere teksten voor het opsporen waarvan Petrarca en Boccaccio zich zooveel moeite gegeven hadden. Hij vroeg om een Nieuw Testament in het grieksch, om een Oud in het hebreeuwsch; en de paus stond hem toe eene keus te doen uit de verzameling in het Vatikaan.2 Het godsdienstige ging bij Wessel boven alles. Hij kende niets hoogers dan joodsch-christelijke stichting uit de eerste hand.

In het deventersche en de verdere Fraterhuizen wordt de geest van wetenschappelijk onderzoek regtstreeks bestreden. In de Imitatio Christi vindt men de kritiek met den minachtenden naam van ‘curieusheydt’ aangeduid, en waarschuwend voorgesteld als eene deels nuttelooze, deels schadelijke neiging, aan welke het den mensch, zoo hij zich een onvergankelijken schat wenscht te verzamelen, niet betaamt toe te geven.3

[p. 316]

Het: Blijf gaarne onopgemerkt! zit er stilzwijgend bij Geert Groote, uitdrukkelijk bij Thomas a Kempis, zoo diep in, dat indien er: Bemin de onkunde! stond, de eene paradoxe ons niet sterker verbazen zou dan de andere. Bij al de mannen dezer school, het minst bij Agricola, vloeit, door de logica zelve van het beginsel, het ama nesciri in een ama nescire weg.1 Niet krachtens maar ondanks hunne bedoelingen zijn zij voorloopers der renaissance geworden.

1
Zie de weeklagt van Willem Hermansz (Elegia, in qua loquitur Fortuna Wesopica) aan het slot van zijn geschiedverhaal. Bij Matthaeus, I 350 vgg.
2
Dagverhaal van Albrecht Dürer: ‘Op onzer Lievevrouwenavond reisde ik naar Zeeland. Ik kwam te Middelburg. In de abdij zag ik het groote stuk schilderij van Johannes de Mabus. Hetzelve is beter geschilderd dan getekend.’ Hollandsche vertaling van 1780, bladz. 36 vg.
1
Römer, Kloosters en Abdijen, I 460 vg.
2
Getuigenis van Hadrianus Junius bij Römer, I 282.
3
Schotel, De abdij van Rijnsburg, bladz. 9.
4
Plaatsen uit Stoke bij Römer, I 52, en bij Buddingh, Opvoeding en Onderwijs in de Nederlanden, 1842-1843, I 41, IIa 1 vgg.
5
Hiervóór, bladz. 22 vgg.
1
Katalogus van Balduïnus. Hiervóór bladz. 177, noot 3.
2
W. Muurling, Commentatio, 1831; Oratio, 1840. - Tweede deel van Ullmann's Reformatoren vor der Reformation.
1
Plaatsen uit Wessel bij Van Rijn, Oudheden van Groningen, 1724, bladz. 113 vgg.
2
Leven van Rudolf Agricola bij Melanchthon, in Bretschneider's Corpus Reformatorum, 1843, 11de Deel, bladz. 438 vgg.
1
Oudste berigten omtrent Geert Groote bij Revius, Daventria Illustrata, en bij Dumbar, Kerkelijk en Wereldlijk Deventer. Zijn leven bij Thomas a Kempis.
2
Delprat, Fraterhuizen, bladz. 334 vg.
3
Acquoy, Epistolae, bladz. 59.
4
Epistolae, bladz. 107 vgg.
5
Sermoen tegen de Focaristen. Lijst van Groote's geschriften bij Acquoy, Epistolae, bladz. 13 vgg.
1
Statuten bij Dumbar, I 550: ‘Niemant en sal wijff in kinderbedde waren.’
2
Delprat, bladz. 244-270. - Acquoy, Windesheim, 7deHoofdstuk.
3
‘Contra turrim Traiectensem’, in de lijst der geschriften bij Acquoy. Bij Moll IIa 133.
1
Brief aan Grunnius, bij Le Clerc, Appendix. - Bij Delprat, Fraterhuizen, bladz. 264 vgg.
2
Leven van Wessel Gansfoort bij Van Rijn, Oudheden van Groningen, bladz. 109 vg.
3
‘Onse curieusheydt is ons dickmael hinderlyck in 't lesen der heyligher Schrifture.’ - ‘De waerheyt is in de heylighe Schrifture te soecken, niet de welsprekentheyt.’ - ‘Wilt nimmermeer trachten na den naem van gheleertheyt.’ - Plaatsen uit eene oude vertaling der Imitatio Christi (1ste Boek, c. 5) bij Buddingh, Opvoeding en Onderwijs, I 51.
1
‘Quiesce a nimio sciendi desiderio.’ - ‘Numquam velis habere nomen scientiae.’ - ‘Non te moveant pulchra et subtilia hominum dicta.’ - Imitatio Christi, I c. 2, c. 5, III c. 43.

Vorige Volgende