Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken HuetStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
X [Coornhert. - Zijne ‘Wellevenskunst’]De oudste haeresiarch dien wij onder de noordnederlandsche kalvinisten aantreffen is Dirk Volkertsz Coornhert; een buitengewoon man wiens bijzondere lotgevallen, in niet mindere mate dan zijne geschriften, ons een denkbeeld geven van den geest van onafhankelijkheid die bij het aanbreken van den nieuwen tijd over de Nederlanders gekomen is. Ondanks den tegenstand zijner moeder, amsterdamsche weduwe van geld en van fatsoen, huwt Coornhert nog vóór zijn twintigste jaar; reeds teruggekeerd van een bezoek aan Spanje en Portugal. Het meisje zijner keus is jong, schoon, deugdzaam, en heeft hem | |
[p. 65] | |
lief. Dat zij arm en een kind des volks is, kan hem niet schelen.1 Evenmin dat zij op het Huis te Kleef bij Haarlem eene zuster heeft wonen, die daar, buiten echt, de huishouding van een heer Van Brederode drijft. Handhaaft om die reden zijne moeder eene harde testamentaire bepaling des vaders (zonder moeders toestemming, ingeval van trouwen, voor den zoon geen huwlijksgoed), hij berust er in met een rijmpje: Verkiezen doet verliezen. Om te toonen dat hij de openbare meening weet te trotseren, en voor zijn onderhoud geen erfenissen behoeft, aanvaardt hij eene nederige betrekking in de dienst van den edelman die met zijne schoonzuster leeft en wiens natuurlijke kinderen hem ‘oom’ noemen. Daar hij echter een jonge man is die gaarne onder zijn eigen dak slaapt en met de voeten onder zijne eigen tafel zit, verdriet hem weldra het vreemde trappen klimmen. Zal hij onderwijs in het schermen gaan geven? hij is een meester op de punt. In de muziek? hij speelt de luit, de fluit, en het klavecimbaal. Zal hij reizend komediant worden? weinig rederijkers evenaren hem. Het einde der overwegingen is dat hij van zijn aanleg en zijne liefhebberij voor de kunst partijtrekt, en in het naburig Haarlem een plaatsnijdersatelier opzet. Ondanks de verscheidenheid zijner talenten acht hij voor het eene bedrijf zich geschikter dan voor het andere. Het rustig etsen | |
[p. 66] | |
en graveren strookt best van al met zijn nadenkenden draai van geest; en daar er geen kleine familie komt kan hij des te ongestoorder zich aan het peinzen overgeven. Gedurende twintig jaren (op het laatst wordt hij er ook nog boekdrukker bij) verdient hij op die wijze, man van weinig behoeften, den kost voor zijne vrouw en zich.1 Onder de hand leert hij, man van geestkracht daarenboven, latijn van zijn regtsgeleerden stadgenoot en vriend Mr. Johan Baes, als betaalmeester der watergeuzen namens den prins van Oranje daarna een bekend, persoon geworden; en deze nieuwe vaardigheid, want de theologische vragen van den dag boezemen Coornhert meer en meer belangstelling in, en hij wil tot de bronnen kunnen gaan; deze nieuwe sleutel der kennis opent hem den toegang tot de kerkvaders der latijnsch-christelijke oudheid. Het heeft ook nog andere gevolgen. De stad Haarlem benoemt hem eerlang tot notaris, daarna tot gemeente-sekretaris; en zoo komt hij aan de politiek. In eene vergadering der Staten van Holland trekt hij de aandacht van Willem den Zwijger, en gedurende eene reeks van jaren bedient de prins zich van zijne pen voor het stellen van memorien, of van zijn persoon voor het overbrengen van boodschappen. Van gewigt voor zijn inwendig leven is het dat behalve een dilettant-theoloog, het latijn bovendien een dilettant-filosoof van hem maakt. Door of ondanks den | |
[p. 67] | |
Heiligen Augustinus geraakt hij aan de wijsgeerige geschriften van Cicero, van Seneca vooral, en die kennismaking heeft grooten invloed op de verdere vorming van zijn geest. Zijn nadenken sluit eene bewuste of onbewuste schikking met zijn bijbelgeloof, en hij wordt een dier christelijke stoïcijnen, gelijk na hem de 17de eeuw in Nederland er vele anderen tellen zou. Coornhert is door de kalvinisten zijner dagen overschreeuwd, als honderd jaren later andere kalvinisten Spinoza overschreeuwen zouden, en vijfenzeventig jaren vroeger Erasmus door de lutheranen overschreeuwd was. De luidruchtigen waren in hun regt voor zoover zij eene kerk wilden, en Coornhert's beginsel van den onzigtbaren Leermeester die alle menschen zonder onderscheid, den eenen iets luider, den anderen iets minder luid, het hoogste gebod influistert, er toe leiden moest iedere kerk als een sta-in-den-weg te doen beschouwen.1 Maar zij hebben niet kunnen verhinderen dat Coornhert aanhangers gevonden heeft. De denkbeelden zijner Wellevenskunst zijn naderhand een wachtwoord der remonstranten geworden2; en indien wij | |
[p. 68] | |
met de geschiedenis te rade gaan, en met haar alleen, dan moeten wij erkennen dat in dit boekje, nog vóór in 1619 te Dordrecht de gereformeerde kerkleer definitief vastgesteld was, de kiem eener oppositie schuilde, die het kalvinistisch stelsel te eeniger tijd uiteen zou doen springen.1 Coornhert had erasmiaansche neigingen. Meer dan eens heeft hij tot regtvaardiging zijner gevoelens zich op Erasmus beroepen, en men vindt aangeteekend dat het vertalen van Erasmus' latijnsche parafrase van het Nieuwe-Testament zijne laatste bezigheid geweest is. Men kan hem ook min of meer als een voorlooper van Spinoza beschouwen, in zoover Spinoza's Ethica menig hoofdstuk behelst dat Coornhert's Zedekunde onwillekeurig herhaalt of toelicht. Doch dit is het eenige. Coornhert was schier het tegenovergestelde van een geboren metafysicus. Slechts in geringe mate bezat hij de gaaf van abstraheren. Het zou voor de rust van zijn leven of van zijne pen en zijn inktkoker bevorderlijk zijn geweest, indien hij in ruimer hoeveelheid haar zijn eigendom had mogen noemen. Ofschoon reeds in 1590 overleden, nog geen twintig jaren na de opkomst der nieuwe noordnederlandsche staatskerk, heeft Coornhert aanleiding gevonden tot het vullen van drie zware folianten, voor een niet klein gedeelte zamengesteld uit later bijeengevoegde vlugschriften en traktaten tegen de kalvinisten en hun navolgen der roomsche ketterjagt. Wat zeg ik? Al- | |
[p. 69] | |
leen aan de persoonlijke bescherming van Willem den Zwijger heeft Coornhert het te danken gehad dat hij door de kalvinisten niet van kant gemaakt, of minstens voor het leven in den kerker geworpen is. Wijsselijk balling geworden in 1568, toen de speurhonden van Alva's bloedraad hem op de hielen zaten, werd hij het andermaal en even wijsselijk in 1572 uit vrees voor Lumey, die zijne watergeuzen beval hem den kogel te geven.1 In 1577 teruggekomen, had hij eene werkzame rust tot 1587, toen hij, ten einde een letterkundigen arbeid van langen adem in de eenzaamheid te gaan voltooijen, zich van Haarlem naar Delft verplaatste. Nieuwe herhaling van een bekend wedervaren. De delftsche kalvinisten joegen hem uit de stad, en hij mogt gaan sterven te Gouda. ‘Eenigen sochten hem in een' eeuwige gevangkenisse te doen opsluiten, op den huise te Muiden, of elders: maer de hooge Overheit, noch Prins Maurits, was daartoe niet gesint.’2 Vijftig jaren na zijn dood werd hij in het latijn, door een kalvinistisch hoogleeraar te Utrecht,3 aangeduid als ‘een halve heiden, halve onnoozele, vloekwaardig banierdrager der predikantehaters en predikantekwellers.’ Iets vroeger karakteriseerde hem een kalvinistisch hoogleeraar te Leiden4 als ‘een van de grootste vijanden die de Gereformeerde leer en kerk | |
[p. 70] | |
ooit gehad hebben; die de Christelijke religie op het hoogste gehaat en op het gemeenste gelasterd heeft.’ Bij zijn leven werd hij door kalvinistische predikanten, wetkundige priesters en levietsche schriftgeleerden, gelijk een biograaf ze nader omschrijft1, in re- en duplieken genoemd ‘hollandsche boef, razende hond, onbesneden Goliath, aanblazer des Satans, prins der libertijnen, kerkuil, droomer, smid van alle ketterijen, oproerige Teudas.’ Volgens een zijner gematigdste beoordeelaars, nogmaals een utrechtsch-leidsch professor in de gereformeerde theologie2, was hij ‘een enthusiast’ die ‘vrijheid van profeteren’ beoogde. De waarheid is dat zoo Coornhert, na als een goed burger tol betaald te hebben aan de publieke zaak, weder plaatsnijder geworden of met het opmaken van huwlijksakten voortgegaan was, hem door niemand iets in den weg gelegd zou zijn. Doch dezelfde man die geen ketterjagers verdragen kon, deed onder een anderen vorm ijverig aan de ketterjagt mede; en weldra kon omtrent Kerk of Staat in den lande geen meening voorgedragen worden welke hem, Coornhert, niet aanstond, of er volgde eene strafbrochure. Doorgaans spreidde hij in dien oorlog met de pen eene buitengewone zeggenskracht ten toon. Hoewel in vergelijking van den leidschen hoogleeraar Lipsius een man van weinig kundigheden en bijna een scholier, ontzag hij zich niet dien beroemden geleerde in den baard te varen; en zelfs legde hij hem het vuur zoo | |
[p. 71] | |
na aan de scheenen, dat Lipsius post hoc, zoo niet propter hoc, Leiden vaarwel zegde.1 In 1582 verdedigde hij in Den Haag tegen den leidschen hoogleeraar Saravia, ten aanhoore van vijftien heeren uit den Hoogen Raad, het Hof, en de Staten van Holland, zijn traktaat over den heidelbergschen katechismus. Zonder grieksch, zonder hebreeuwsch, alleen gewapend met bijbelteksten uit de Vulgata of uit eene hollandsche vertaling, hield hij van einde Oktober tot einde November, vier weken aan één stuk, den woordestrijd vol; vertrok toen voor een paar dagen naar Haarlem, om zijne zieke vrouw te gaan verplegen; was vóór 1 December in Den Haag terug, en hervatte het openbaar dispuut; - tot de vijftien scheidsregters, door zoo veel theologie tot wanhoop gedreven, er een einde aan maakten.2 Al trok hij somtijds de partij der katholieken, dezen konden den vertaler van den halven Decamerone bezwaarlijk als een vollen bondgenoot beschouwen.3 Het moest hen grieven roemend van hem te hooren getuigen, hoe ‘allen die hem kenden wel wisten dat hij een groot deel der roomsche leeringen en exercitien voor schadelijke logenen hield, voor grove afgoderijen, voor | |
[p. 72] | |
ijdele superstitien; immers de meeste hoofden of herders der roomsche kerk voor verslindende wolven.’1 De volgelingen van David Jorisz of Hendric Niclaes moesten het kwalijk nemen dat hij den een het ‘spiegelken’ zijner ‘ongeregtigheid’ voorhield, den ander betichtte slechts ‘volbladige vijgeboomen’ tot discipelen te hebben; discipelen alleen belust op ‘hoogvliegend vernuftlizeren.’2 De gematigde doopsgezinden hadden aan hunne gematigdheid de handen vol, wanneer zij Menno Simonsz hoorden aanduiden als ‘den voornaamsten lapzalver in de apteek, daar uithangt de Duisterling.’3 Geen kalvinist kon bedaard blijven terwijl zijne zwakheid op het stuk der tolerantie ‘het bedekte schurft der gereformeerde religie’ genoemd werd.4 Verontwaardiging moest hem tot tegenspraak drijven, en de pen doen trillen in zijne hand, wanneer hij las: ‘De roomsche kerken, hoe besmet, zijn de kerken van Christus. De vuilheid kleeft de substantie aan, maar neemt haar niet weg. De kerken der gereformeerden daarentegen zijn niet dan enkel schuim zonder goud.’5 Deze hoofdelooze praatjes komen zeer in het credit der vinnigheid van Coornhert's bestrijders. Het was | |
[p. 73] | |
zijne kleine zijde, op dien toon zijn beter inzigt te luchten; en ik gaf reeds te kennen dat de opkomst der verdraagzaamheid door hem eer tegengewerkt dan bevorderd is. Verbeeld u een jongen Staat die eigenlijk eene kerk is, of wiens wording althans met het ontstaan eener nieuwe kerk ten naauwste heeft zamengehangen. Zijn palladium is eene goddelijke openbaring, vervat in heilige boeken. De éénige ware leer der zaligheid voor toekomst en tijd, de eenige godebehagelijke wellevenskunst, staat in die gewijde bladen duidelijk aangewezen. Om haar te doen erkennen heeft men de wapenen opgevat tegen den wereldlijken vorst van weleer en den oppersten kerkvorst. Men heeft er alles voor getrotseerd: de armoede, het zwerven, de gevangenis, den dood. Door eene opeenvolging van onverdiende en onvolprezen goddelijke zegeningen is men overwinnaar gebleven in dien strijd. Tot verbazing van Europa heeft het kleine Nederland zich niet-alleen losgescheurd van het magtige Spanje, maar is er bijna in geslaagd al dadelijk op eigen voeten te staan. ‘Dit is van den Heer geschied’, zeggen de kalvinisten den psalmdichter na, ‘en het is een wonder in onze oogen.’1 | |
[p. 74] | |
En nu komt er een valsche broeder, een geloofsgenoot kwanswijs, een zich noemende medestrijder voor de goede zaak, - wiens mededoen intusschen meest in uitwijken bestaan heeft; een man van de pen in elk geval, geen man van de daad of van het zwaard, - hij komt en verkondigt, wat? Dat er volgens Seneca vier kardinale deugden bestaan, de matigheid, de standvastigheid, de regtvaardigheid, en de wijsheid. Van die deugden, beweert hij, is de liefde de moeder; de liefde komt van God; en de mensch is in meerdere of mindere mate met haar vervuld, naar gelang hij bevoegd is God in mindere of meerdere mate als zijn regtstreekschen leermeester te beschouwen.1 Alles buiten den bijbel om, zonder aanhaling van één tekst uit Oud- of Nieuw-Testament, ja terwijl de schrijver in eene voorafspraak berigt, om bijzondere redenen, die hij niet noemt, alle schriftuurplaatsen opzettelijk achterwege gelaten te hebben.2 Eene moraal dus, zonder geloof; een toegepast christendom zonder Christus; eene eigenwillige godsdienst met eene inwendige stem als éénig orakel. Over de Schrift, over de Kerk, over de Sakra- | |
[p. 75] | |
menten, geen woord. Niets dan menschelijke redeneringen, gevolgd naar heidensche filosofen. De twee rigtingen ziet men hier fel tegen elkander indruischen. Coornhert is het onverschillig, hetzij er al dan niet eene zigtbare kerk gevonden worde. Hij houdt zich aan het bijbelsche: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam.’1 Alles daarentegen is hem gelegen aan de inwendige stem; en wat door hare kracht hem naar het hart welt, dat moet er af. Daarover te zwijgen zou hij eene daad van zelfzucht achten.2 De anderen moeten voorgelicht worden. Hij wil liever sterven dan den mond houden.3. Die anderen echter zijn van zijne voorlichting niet gediend. Den Staat beschouwen zij als eene godsdienstige gemeenschap, en de Kerk als het zout van den | |
[p. 76] | |
Staat. Zonder tucht, zonder formulieren van eenigheid, zonder handhaving der ware leer, zou die kerk te gronde gaan, en de Staat met haar. ‘Indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal men het zulten?’ Weg daarom met de ketters die het gelooven tot eene zaak van persoonlijk goedvinden maken. Zij zijn vijanden van het land, en van den God des lands. |
|