Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken HuetStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [Cornelis van Bynkershoek]Er praktizeerde in Den Haag, toen Peter de Groote in 1697 voor de eerste maal Nederland bezocht, een jong advokaat uit Zeeland, van wiens regtskennis en talent voor de pleitzaal reeds toen zekere roep uitging; zoodat de czaar, naar verhaald wordt, pogingen in het werk deed stellen hem voor Rusland te winnen. Cornelis van Bynkershoek echter, hetzij dergelijk aan- | |
[p. 392] | |
bod werkelijk tot hem kwam of niet, bleef Nederlander en zou daarna, eerst als lid van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland, en West-Friesland, vervolgens als voorzitter van dat kollegie, in de geschiedenis der nederlandsche magistratuur zich een blijvenden naam maken1. Ongerekend de lof dien hij door zijne juridische geschriften ook in het buitenland oogstte2. In den regel grijpt de regterlijke magt noch in de loopende staatszaken, noch in de belangen van leger of vloot, noch regtstreeks in die van den handel of de nijverheid. Hare werking in het verleden ontsnapt de aandacht, of wordt alleen door de bijzondere historieschrijvers opgemerkt3. Reden te meer Bynkershoek te gedenken. In het gemeenebest der Zeven Provincien werden even veel regterlijke kollegien gevonden als de bijzondere plaatsen schepenbanken telden. Er waren provinciale Hoven; in Den Haag bevond zich bovendien een Hooge Raad. De voorzitter van dit laatste ligchaam, zamengesteld uit tien leden, werd voor den invloedrijksten regterlijken ambtenaar van het land | |
[p. 393] | |
gehouden. Tegenover het nageslacht vertegenwoordigt hij de breede schaar der vereenigde regters uit het tijdperk der Republiek1. Na Hugo de Groot heeft in kwestien van publiek regt geen ander nederlandsch jurist in den vreemde zulk een gezag verworven als Bynkershoek. Toen in 1720 een gezant van Sleeswijk-Holstein in Den Haag, zekere graaf De Flohr, door spekuleren in aandeelen der engelsche Zuidzee-Compagnie een bedorven man geworden was en hij tegen schuldeischers zich poogde te dekken door een beroep op zijn karakter als extraordinaris-envoyé, toen schreef Bynkershoek naar aanleiding van dit geval eene studie over het gezanteregt in het algemeen, welke nog heden met onderscheiding genoemd wordt2. Graaf De Flohr trof eene schikking met zijne krediteuren, en werd vergeten. De naam van den hollandschen regtsgeleerde bleef leven3. In drie werken van meer omvang behandelde Bynkershoek een aantal kwestien uit het romeinsche, het staats-, en het burgerlijk regt4. Alles in het latijn. Vele punten kwamen ter spraak naar aanleiding van zaken, den schrijver voorgekomen als raadsheer en president. Studie van het oudhollandsch regt, gelijk in onze dagen aan de orde is, was alle nederlandsche | |
[p. 394] | |
juristen toen vreemd. Men bemerkt niet dat op De Groot's Inleiding door Bynkershoek voortgebouwd is. De nationale wetgeving uit den gravetijd beschouwde ook hij als in zichzelf onbruikbaar door onvolledigheid en tegenstrijdigheid1. Alleen door het romeinsche regt viel orde in dien chaos te brengen2. Komt aan de landswetten, indien zij er zijn, bij het uitspraak doen in geschillen tusschen Nederlanders de voorrang toe, telkens als die wetten zwijgen of ontbreken, moet tot de regtswetenschap der Romeinen de toevlugt genomen worden3. Eene uitzondering maakt Bynkershoek omtrent kwestien van volkeregt. Te Rome kon eene vrouw geen gezantschap bekleeden omdat de Romeinen het in een gezant een onmisbaar vereischte achtten te kunnen optreden in regten: eene bevoegdheid welke de romeinsche vrouwen niet toekwam. Maar noch de rede noch het gebruik, leert Bynkershoek, dulden in dit geval de toepassing van den romeinschen regel4. Hem is het bekend dat in 1700 de koning van Denemarken tot agent van dat rijk te Amsterdam eene weduwe heeft aangesteld, bijgestaan door haar zoon; en er is geen reden waarom hetzelfde niet plaats zou hebben | |
[p. 395] | |
met diplomatieke ambtenaren van hooger rang. Indien vrouwen den troon beklimmen kunnen, waarom zou eene vrouw niet benoemd kunnen worden tot gezant, inzonderheid bij eene koningin? Bij gezantschappen komt het niet aan op kracht, zooals in den oorlog, maar op verstand, beleid, vaardigheid, dreigementen, vleijerij; hoedanigheden die de vrouwen dikwijls in hooger mate bezitten dan de mannen1. Dit humoristische schijnt in tegenspraak met den deftigen aanblik van Bynkershoek's in perkament gebonden werken en klassieke taal. Het strijdt ook met zijne pogingen tot vernietigen der exemplaren van een in zijne jeugd door hem uitgegeven spotblaadje in de moedertaal. Er kwamen in den Haagschen Mercurius sommige onstichtelijke bladzijden voor, die een president van den Hoogen Raad op later leeftijd afkeuren en verloochenen moest2. Toch behoeven voor ons doel, bij het beoordeelen van Bynkershoek, die Oyevaertjes (zoo werden in de wandeling de afzonderlijke nummers van het blaauwboekje genoemd) niet geheel buiten rekening te blijven. Vergelijken wij het voortreffelijk latijn des auteurs met zijn hollandsch, dan zien wij eene kloof gapen die tot de kenmerken van het tijdvak behoort. Somtijds is er geest in den toon waarop de haagsche | |
[p. 396] | |
Mercurius nu de zeden van den dag berispt, dan uitvaart tegen de haagsche advokaten1, dan aanteekening houdt van sommige gebeurtenissen te onzent of in den vreemde. Maar het is een geest die zonder uitzondering den toon van het oudvaderlandsch kluchtspel nadert, en waarop, ondanks de geleerdheid door den jongen schrijver ten toon gespreid, de klassieke vorming zonder invloed gebleven is. Te dien aanzien behoort Bynkershoek tot de groep der vroeger genoemde nederlandsche filologen. Twee folianten vult hij met latijnsche opstellen die om strijd van belangstelling, oordeel, doorzigt, en vernuft getuigen. Beproeft hij hollandsch te schrijven, dan weet hij slechts kwinkslagen voort te brengen over wier dubbelzinnige vrolijkheid hijzelf naderhand zich schaamt2. Gunstiger moet onze meening over de hollandsche brieven luiden, in 1722 en volgende jaren door Bynkershoek met den zeeuwschen raadpensionaris Van Citters gewisseld, toen het er op aankwam hem van | |
[p. 397] | |
raadsheer tot president te doen bevorderen. Op geestigheden wordt in die korrespondentie geen jagt gemaakt, en het wemelt er in den trant des tijds van stadhuistermen en bastaardwoorden. Doch de brieven zijn belangrijk als bijdragen tot de geheime geschiedenis van Bynkershoek's benoeming1. Hoewel er geen termen zijn hem niet voor goed rond of goed zeeuwsch te houden, en hij, eenmaal gekomen waar hij wezen wilde, ons toeschijnt volle regt gehad te hebben tot het voeren van dit devies2, kuipte Bynkershoek bij die gelegenheid trots den volleerdsten intrigant. Bijna anderhalve eeuw was het geleden dat men in den uit Zeeuwen en Hollanders zamengestelden Hoogen Raad het voorzitterschap niet aan iemand uit Zeeland opgedragen had. Altijd heette het dat voor die waardigheid de bekwaamste en meest regthebbende persoon in aanmerking was gebragt; maar de Zeeuwen gingen het bedenkelijk vinden dat deze hoogste prijs nooit elders dan in Holland viel. Teregt hielden zij het er voor dat dit een gevolg was der heerschende Korrespondentie of Vriendschap3. Wanneer in de Staten, aan welke de benoeming stond, de afgevaardigden der zuidhollandsche en der noordhollandsche steden het er op gezet hadden elkander te believen en | |
[p. 398] | |
aan het hoofd van den Hoogen Raad een voorzitter van hun fabrikaat te brengen, dan schoot er voor Zeeland niet veel anders over dan het gelag te betalen. Al was de hollandsche kandidaat een afgeleefd man, het deed niet. Ook door het bevorderen van grijsaards kon in Holland aan bloedverwanten en vrienden eene dienst bewezen worden1. Na zoo langen tijd is het niet mogelijk in bijzonderheden na te gaan welke grooter en kleiner haagsche laagheden de zeeuwsche raadsheer heeft moeten bedrijven om het tot zeeuwsch voorzitter te brengen. Dat de reis ten laatste door hem gehaald werd is een bewijs dat ook de Zeeuwen hunne Vriendschap hadden, en de eene hand somtijds de andere waschte. Van vijf-entwintig stemmen behoorden er minstens dertien door Bynkershoek gewonnen te worden; en die meerderheid, hij moest haar verwerven door trappen klimmen, door het platloopen van deuren in de haagsche logementen van afgevaardigden, door het voorspiegelen van wederdiensten, door het fnuiken van invloeden regts, het versterken van invloeden links, en hetgeen in eene aristokratische republiek, waar alles aan familie-regering hangt, verder onvermijdelijk is2. | |
[p. 399] | |
De Hooge Raad trof het dat Bynkershoek niet enkel met de stroopkan wist rond te gaan. Van zijne mededingers naar het voorzitterschap was hij zonder tegenspraak de bekwaamste regtsgeleerde. Alleen begrijpen wij dat hij daarna geen lust gevoelde als schrijver van den Haegsen Mercuur bekend te staan. Hadden de tijdgenooten geweten op welke wijze men toen in eer en deugd president van den Hoogen Raad werd, en had een satiricus dit geheim geestig aan de groote klok gehangen, het publiek zou van oordeel zijn geweest dat de door Bynkershoek zoo scherp gehekelde balie niet de eenige zwakke zijde der vaderlandsche regtsbedeeling vormde. |
|