Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken HuetStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[p. 409] | |
de nederlandsche vrouw der 17de eeuw in de letteren1. De letteren zijn niet de geschiedenis zelf, maar zij leveren bijdragen. In 1572 en de eerstvolgende jaren is Badeloch aan het woord2. ‘Bestel mij een zwaard; ik ben bereid te vechten’: zoo spreken de noordnederlandsche vrouwen die een werkzaam aandeel in de verdediging van Haarlem, van Alkmaar, van Leiden nemen, en wier mannen onder de aanvoerders der watergeuzen dienen. Kenau Hasselaar en hare zusters. Het strekt Vondel zeer tot lof, het heldhaftige in den nationalen vrouwelijken type zoo zuiver gevoeld en zoo sprekend voorgesteld te hebben. Uit dezelfde ader wellen in Hooft's treurspelen die reizangen waar de vrouwen en de meisjes zulk eene hartelijke liefde voor den geboortegrond uitspreken3. Aan Hugo de Groot behoort de eer, een toestand uit de groote wereld zijner dagen tot den rang eener ballade verheven, en in zijne Klachte der Vrouwe van Mechlen de heugenis eener verwaarloosde vorstelijke minnares voor ons opgeteekend te hebben4. Het pleit voor De Groot's talent, niet minder dan voor zijn hart, dat hij een eigen blik had op het leven dier meer ongelukkige dan schuldige Margareta, welke tot in haar ouderdom beminnenswaardig bleef en van eene | |
[p. 410] | |
goede moeder eene goedhartige grootmoeder werd1. Een ander dichterlijk beeld rijst uit het volkslied en uit de baren: de als matroos vermomde jonge hollandsche dochter die dienst gaat nemen op 's lands vloot2. De fantasie van den zeeman maakt van dit voorval uit de werkelijkheid zich meester, en hult het in een romantisch kleed. Tot Grietje's eer blijft een kruiszeil haar naam dragen3. Het is de eenige proeve uit de 17de eeuw welke zich aan het lied der midden-eeuwen laat vastknoopen, en waar men de nederlandsche schare der Republiek onafhankelijk ziet voortdichten in de rigting en den toon van den ouderen gravetijd4. Het feit dat uit de geschiedenis der nederlandsche joden, zooeven geschetst, niet één joodsche vrouwenaam in het geheugen der nakomelingschap is blijven hangen, kan tot zekere hoogte voor een spiegel gelden5. In het algemeen zijn de vrouwen der Zeven Provincien meer naar den achtergrond getreden, naarmate de strijdvoerende Republiek eene triomferende geworden is. De heerschappij welke zij uitoefenen wordt allengs minder opgemerkt. Eerlang gaan zij | |
[p. 411] | |
eene groep vormen welke men gelukkig prijst omdat zij geen geschiedenis heeft. Het verdwijnen van den adel, opmerkelijk onder de mannen, is het niet minder onder de vrouwen. Het geslacht waartoe in het begin van den renaissancetijd de Anna van Borssele behoorde die aan de toekomst van Erasmus zich liet gelegen liggen1, is als uitgestorven. Buitengewone gaven komen voortaan slechts onder de vrouwen uit den burgerstand aan het licht. Gingen de grafzerken, de gelegenheidsdichten, de regentessestukken, niet voort sommige aristokratische namen te bewaren, wij zouden het er voor moeten houden dat niet één noordnederlandsche edelvrouw van dien tijd, tot eene oude hollandsche familie behoorend, door geest of kunst geschitterd heeft. In een vroeger hoofdstuk heb ik zoo uitvoerig over de uit Brabant herkomstigeAnna Maria van Schurman gesproken, dat het niet noodig is op haar terug te komen2. Sommige tijdgenooten zijn uitbundig in het prijzen harer geleerdheid en harer kunstvaardigheid. Bij Huygens en bij Cats geldt zij voor een wonder harer eeuw3. Aan hare | |
[p. 412] | |
scherpzinnigheid kan niet getwijfeld worden. Het nageslacht echter heeft moeite haar regt te doen. Uit hare geschriften kunnen geen plaatsen worden bijgebragt die van smaak of oordeel getuigen, of in het algemeen van een grooten geest. Indien het kalvinisme te onzent niet somtijds bewezen had geestdrift te kunnen wekken en dichterlijk te kunnen bezielen, wij zouden in verzoeking komen het voor jufvrouw Van Schurman's onvruchtbaarheid aansprakelijk te stellen1. Geen Abélard heeft deze Héloïse uit hare voegen vermogen te brengen2. Men struikelt in hare geschiedenis slechts over theologische sektenamen. Voetius af, Labadie aan3. Van de ontwikkeling harer eeuw hebben meest van al het hebreeuwsch en het chaldeeuwsch of het syrisch haar bekoord4. | |
[p. 413] | |
Het is niet zonder beteekenis dat de twee eenige hollandsche vrouwen uit dien tijd van wier buitengewone gaven wij nog heden ons eenigzins rekenschap geven kunnen, slechts zijdelings den invloed der leer van Kalvyn ondervonden hebben, en zij bij het klimmen der jaren zich meer en meer aan die van Rome zijn gaan hechten. Wij moeten er uit afleiden dat de renaissance-opvoeding, welke zij van haar roomschgebleven vader ontvingen, met een buigzaam katholicisme zich gemakkelijker verdroeg dan het geval geweest zou zijn met de onverzettelijke orthodoxie der synode van Dordrecht1. De nederlandsche vrouwen der 17de eeuw waren in het algemeen kwalijk onderleid, omdat berijmde liturgien het eenig tegenwigt harer gemeenzame bekendheid met de bijbelsche geschiedenissen vormden. Dochters van remonstranten, dochters van kontra-remonstranten, van lutheranen, van doopsgezinden, aller geest werd enkel over dien éénen kam geschoren. Dansen, paardrijden, zwemmen, muziek, teekenen, borduren, boetseren, schoonschrijven, glassnijden, talen en geschiedenis, - de meisjes Roemer Visscher leeren van alles. In de herinneringen uit zijne jeugd verhaalt Jacob Cats van een fraai huis te Middelburg, met een op zijn italiaansch aangelegden tuin2. Zoo | |
[p. 414] | |
zag de woning van den amsterdamschen koopman er aan de binnenzijde uit1. Het gezin deed aan eene italiaansche artisten-familie denken, overgeplant naar het Y; in een tijd toen de groote kunstontwikkeling der Italianen-zelf reeds tot het verleden was gaan behooren en vervangen zou worden door de wijsbegeerte en de wetenschappen2. Ik geloof dat wij de nagedachtenis van Anna Roemers en Maria Tesselschade ongerept laten, wanneer wij beweren dat zij als beeldende kunstenaressen, wat schilderen, graveren, borduren, schoonschrijven betreft, door Anna Maria van Schurman of overtroffen werden, of aan deze jongere niets te verwijten hadden3. Zij leefden niet in een tijd dat kunstwerken van wezenlijke waarde, eenmaal opgemerkt, verloren konden gaan; en, zijn uit hare fraaije handen slechts knutselwerken tot ons gekomen, de onderstelling dringt zich op dat aan geen andere door haar het aanzijn gegeven is. Ook moeten wij niet vergeten dat de buitengewone mannen door welke zij het warmst bewonderd werden, - Cats, Hooft, Huygens, Vondel, Van Baerle, - | |
[p. 415] | |
hunne zwakke zijde en van kunst weinig verstand hadden. Alleen voor zoover de twee beroemde zusters ook de letteren beoefenden kunnen wij over hare talenten een oordeel vellen. Niet in alle opzigten zijn Anna en Maria zusters geweest. De oudere was bestemd een voorloopig denkbeeld te geven van hetgeen, onder het herhalen der proef bij eene volgende gelegenheid, tien jaren later door de natuur zou voortgebragt worden1. Men heeft het dikkertje maar aan te zien, zooals zij door Hendrik Goltzius meesterlijk is afgebeeld2, om het koddige in de geschiedenis van haar hart natuurlijk te vinden. Gelijk haar lieve rijmbrief aan Rubens bewijst, toen zij bezig was aan eene kopij naar zijne zogende Heilige Maagd, stroomde er meer minnemoeders-melk dan Saffo-bloed in hare aderen3. Haar voorkomen verzoent met den wansmaak van haar luim, wanneer zij in een klein gedicht een pensionaris van Middelburg, die op eene zeeuwsche kermis tegelijk met haar zich had laten wegen, schertsend herinnert dat zij het in zwaarte van hem won4. Aan al Anna's gedichten, zoolang zij tegen verschillende aanzoeken haar maagdelijken staat verdedigt, is iets manlijks. Met onjufferlijke jokkernij berijmt zij | |
[p. 416] | |
hare ‘muiterij’ tegen Cupido; haar ‘plukharen’ met Amor1. Met studentikoze hartelijkheid apostrofeert zij in den geest de fransche dichteres wier Emblêmes zij vertolkte en als broddellap bezigde2. Plagen de Zeeuwen haar met haar ongehuwd blijven, zij plaagt hen terug met hun dichtbundel het Zeeuwsche Nachtegaaltje, en hare ironie prijst heb in hen dat zij de kikker-geluiden hunner polders, andere moedertaal, in Filomele-liederen weten te herscheppen3. De verzen van Anna Roemers missen al de eigenschappen die, als wij jong zijn, de keur der bundels van geliefde dichters of dichteressen ons op de wandeling doen mededragen in het hart, of, als wij op jaren beginnen te komen, ze ons naar ons nestje doen slepen en in hunne beminde bladen naar eene vergoeding voor het proza der dagelijksche bezigheden zoeken. Zonder bijzondere historisch-litterarische en kunststudien kunnen wij niet begrijpen hoe de jonge Heemskerk en zijne leidsche medestudenten het optreden van Anna Roemers als het aanbreken van een nieuw tijdperk konden begroeten, sein van Nederlands toelating in den tempel der moderne beschaving. Hoe de leidsche professor Daniel Heinsius met dien lof kon instemmen. Hugo de Groot het de moeite waard achtte een versje van haar op zijn ontsnappen uit | |
[p. 417] | |
Loevestein door eene latijnsche vertaling wereldkundig te maken. Rubens aanleiding heeft kunnen vinden haar met de opdragt der gravure naar eene zijner schilderijen te vereeren. Cats en Constantyn Huygens haar genie hebben kunnen bezingen. Hooft heeft kunnen meenen dat zij hare gedichten eeuwig leven wist in te storten1. Alleen dit moet gezegd worden: het zijn geen verzen die door hunne aanmatiging, hunne inbeelding, of hun eigenwaan, u ontstemmen. Anna Roemers' klokhen-poëzie is de uitdrukking van een gelijkmatig, maar zuiver gevoel. Haar sprekend invoeren van parelen om den hals eener schoone vrouw, - van wier aanminnigheid zij bekennen haar besten glans te ontleenen, - getuigt van smaak2. Er is zeggenskracht in de hulde aan een goed burger: ‘baatzoekig voor 't gemeen’3. Bevalligheid in het schilderen van haften: ‘gewiekt ligt goed’ dat men ‘grijpt in 't snorrend zwieren’ om het te vatten op een gesneden glas4. Het is niet alledaagsch, te zeggen dat de alledaagsche menschen ‘de wiegeleer der sleur’ volgen5. Men heeft met een kunstenaarsblik het zeeuwsch landschap gadegeslagen, wanneer men van de ontluikende zeeuwsche lente weet te getuigen dat ‘de wijngaard oogen krijgt’, en ‘aan der boomen toppen temet een blad uit dikge- | |
[p. 418] | |
zwollen knoppen berst’.1 ‘Kust hem aan zijn gladden mond!’ is een goed woord wanneer men, van goede vrienden scheidend, hun tot eene gedachtenis een fijngeslepen roemer zendt2. Wordt een groot man door kleine medeburgers onregtvaardig vervolgd, dan is er verheffing in eene toespraak als deze tot de zon: Bedek uw gulden hoofd, o Zonne, want dees liên
Beminnen duisterheid en willen 't licht niet zien3.
Men bezit een dichterlijk talent uit de goede school, wanneer men met twee trekken eene schreijende Diana dus weet af te beelden: Mits vouwde zy haar kleed, opdat zy zoude droogen
De peerlde tranen van haar schoone droeve' oogen4.
Er steekt beproefde menschekennis in de spreuk: Die onderdaan zijn wil verliest
In Godes wil, en niet verkiest
Zijn eigen zinlijkheid, die wint
Dat hy den zoeten vrede vindt5.
Werden Maria Tesselschade's verzen en brieven op dezelfde wijze als die van Anna bijeenverzameld (niemand ondernam dit tot heden), zij zouden een bundeltje van minder omvang dan de werken harer zuster vullen. Zijn er van Tesselschade's hand wel meer dan een dozijn stukjes, alles en alles, die een denkbeeld van hare meerderheid geven kunnen?6 | |
[p. 419] | |
Wij bezitten het kleine gedicht waarin zij de kunst van eene zangeres harer kennis boven het lied van den nachtegaal poogt te verheffen, maar ondanks zichzelf het den wildzang gewonnen geeft1. Wij kennen den fraaijen versregel waarin Huygens door haar van een smartelijk verlies getroost werd2. Haar strijden met gelijke wapenen tegen Huygens' bekeeringsijver3. Haar zegevierend antwoord op de prijsvraag der amsterdamsche Akademie4. Hare raadselachtige zinspreuk: Elck syn waerom5. Hare schrijftaal, in proza en poëzie, is de taal der précieuses van haar tijd en haar kring. ‘Ick heb’, meldt zij Van Baerle, wanneer Huygens haar allerlei latijnsche verzen heeft gezonden waaruit zij niet wel | |
[p. 420] | |
wijs worden kan, ‘ick heb een heel festoen van vrught en bladeren van sijn handt, en ben daerop als by de Vos en Kraen te gast: UE gelieve het my genaecbaer te maecken’.1 Wanneer zij door één slag haar man en haar oudste dochtertje verloren heeft, dan beproeft zij in hooftiaanschen stijl de hooftiaansche denkwijze der stoïcijnen na te bootsen: ‘my troostende’, zegt zij, ‘met de Opperwille, tegens welke niet te willen is’. In het diepst harer droefheid, en terwijl tranen haar papier bevochtigen, vangt zij een kommunikatie-brief naar Muiden aan, wiens concetti men zweren zou uit een van Hooft's eigen brieven weggeloopen te zijn: ‘Mijn Heere, Hoe het wrange noodlott, door een dolle, herde slach, - in teyken noyt smart alleen komt over die, die God beproeven wil, - mijn gedult op lijdens toetssteen op het uyterste getoetst heeft, sullen ervaeren gedachten leevendigher sich konnen indrucken als mijn pen uitdrucken kan’.2 Men heeft de juiste opmerking gemaakt dat het onnatuurlijke in deze schrijfwijze eene scherpe tegenstelling vormt met den toon van Maria van Reigersbergh's brieven3. Even ongekunsteld als de eene Maria hare gedachten onder woorden brengt, even gezocht vinden wij den stijl der andere. De vrouw van den ambassadeur De Groot is somtijds eene geestige huismoeder4; die van den zee-officier Crombalch blijft | |
[p. 421] | |
altijd eene letterkundige en schoonschrijfster. Zelfs Anna Maria van Schurman's hollandsche brieven zijn natuurlijker1. Tesselschade's schildering der liefde is bij de herdersklachten van Frankrijk en Italie geborgd. Men ontmoet bij haar eene troostelooze Phyllis die, in hare wanhoop over Philander's ontrouw, zich den rozekrans van de slapen rukt. Bij den dans hadden die bloemen haar getooid, en zij strooit ze hare lammeren voor de voeten. Mogelijk zal het gerucht harer droefheid den meineedige tot inkeer doen komen2. Men ontmoet eene onervarene die door Amor zich laat verschalken. Hij heeft haar wijsgemaakt dat vergeten best van al door uitrukken geleerd wordt; doch, hoe dieper zij graaft, en hoe hooger zij daarbinnen den muur optrekt, des te onfeilbaarder bouwt zij er den vijand van hare rust een toevlugts- | |
[p. 422] | |
oord. Te laat bemerkt zij, dat hij wil wonen daar men hem niet hebben wil1. In den grond van haar hart was Tesselschade geloovig en vasthoudend katholiek2; haar sprekendste trek is hare roomsche verbeelding. Niet zij zou uit eigen beweging sonnetten ter eere van den kalvinist Bartas geschreven, of de emblemata eener fransche hugenote vertolkt hebben3. Haar boeit in de bijbelsche geschiedenis meest van al Maria Magdalena aan de voeten van Jezus4. Zij verstaat dien schaamteblos, die tranen, die paerlen van het oog ten toon op root scharlaken. Zichzelf noemt zij de alkmaersche Eusebia5, en schijnt behagen te vinden in door te gaan voor de persoon aan welke de roomschgeworden Vondel een zijner meest anti-protestantsche treurspelen opdroeg6. | |
[p. 423] | |
Haar lievelingsdichter in het buitenland is de roomsche Tasso. De eenige strofe harer vertaling van Jeruzalem Ontzet welke tot ons gekomen is, vertoont een gekruisten Christus uit wiens wonden bet bloed der verzoening stroomt. Het minst wat de menschen doen kunnen om voor zoo veel liefde zich erkentelijk te toonen, is dat zij bij het aanschouwen van het Crucifix wegsmelten in tranen van berouw. Waeckt dat ghy altijt weent, soo ghy 't nu niet en doet!1 Nooit, moeten wij erkennen, nooit maakte met minder kosten eene vrouw naam in de poëzie. Nogtans kunnen wij er niet aan twijfelen dat Maria Tesselschade door een talent van den eersten rang heeft uitgemunt2. Zij bemint het zoute3. Zij heeft een eigen blik op de geschiedenis van haar land4. Ook wanneer zij stamelt vindt zij uitdrukkingen die haar alleen toebehooren5. Haar elck syn waerom heeft een | |
[p. 424] | |
diepen zin. Zij is zich bewust dat op den bodem van ieder hart wenschen sluimeren die naar het onbereikbare zich uitstrekken, en van welke niemand rekenschap geven kan1. Hetgeen de tijdgenooten van haar zingen verhalen is daarmede in overeenstemming2. Men behoeft hare verzen aan den haarlemschen priester Ban maar te ontcijferen, om zich te overtuigen dat zij smaak had voor muziek3. Alleen eene geboren musicienne komt op den inval den nachtegaal een gewiekt geluid te noemen, een zingend vadertje, of zich te verbazen over zulk eene kracht van luidruchtigheden in leden zoo klein. De wereld der toonen opent haar ongekende aandoeningen en vergezigten. Het schijnt haar toe dat haar geest boven zijn vermogen zich zou moeten inspannen en zich vertillen, indien hij dit raadsel verklaren of deze verborgenheid ontsluijeren wilde4. Voeg daar hare schoonheid bij; en het gaat verklaarbaar worden dat eene geheele kleine mannewereld, - mannen die zich als niemands minderen beschouwden, roomschen, gereformeerden, vrijdenkers, - | |
[p. 425] | |
voor Maria Tesselschade op de knieën gelegen heeft. Door spijtige vriendinnen zijn op hare zuster Anna somtijds satiren geschreven; op háár nooit. Het portret der achttienjarige door Goltzius is buiten vergelijking het bekoorlijkst vaderlandsch vrouwebeeld der 17de eeuw1. Zelden ging in de uitdrukking zooveel aanminnigheid met zooveel zedigheid gepaard. Wij herkennen er zoowel de Maria uit die ten laatste enkel voor ‘heilige betrachtingen’ leefde, als de jonggehuwde en levenslustige wier glimlach alle harten won2. Zij had iets onwederstaanbaars over zich, dat nog heden nawerkt. Dochter van Roemer Visscher, vereenigde zij tegelijk in haar persoon al hetgeen de vrouwen eener geheele eeuw voor het nu levend geslacht tot eene liefelijke herinnering maakt. |
|