Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

Derde hoofdstuk

Met een verruimd hart trad André een uur daarna de hem welbekende tuinkamer binnen, waar Lidewyde en haar echtgenoot, wanneer zij geene gasten hadden, of alleen zulke die zij tevens als halve huisgenooten beschouwen mogten, plagten te ontbijten. Hij vond de tafel gedekt, en den knecht, Isidoor, bezig met het rangschikken van zilver en kristal. Volgens de pendule was het bij éénen.

- ‘Is mijnheer Dijk nog in de stad?’ vroeg hij den knecht, meer om iets te zeggen, dan uit wezenlijke belangstelling.

- ‘Ik vermoed van ja, mijnheer,’ antwoordde Isidoor. ‘Mevrouw is uitgereden, maar mijnheer wordt gewacht.’

[pagina 180]
[p. 180]

- ‘Komt mevrouw niet ontbijten, denkt gij?’

- ‘Ik geloof het niet, mijnheer. Den tweeden donderdag van elke maand is het vergadering van het Fundatiehuis, waar mevrouw regentes van is. Het Fundatiehuis is zoo veel als een weeshuis, mijnheer. Knappe burgerkinderen worden er opgeleid voor dienstmeisje. Ik heb er een zuster.’

- ‘Jawel,’ zeide André, die zich herinnerde Lidewyde over die inrigting te hebben hooren spreken.

- ‘Een weeshuis is het eigenlijk niet, mijnheer, want mijn vader en moeder leven nog. Ook dragen de meisjes elk haar eigen kleeren en behoeven niet twee aan twee achter elkander over straat te gaan. Iederen ochtend komt de oudste dominé een hoofdstuk uit den Bijbel lezen. Dat is in het testament bepaald.’

- ‘En wanneer de meisjes ziek zijn, worden zij in het huis verpleegd, niet waar?’

- ‘Om u te dienen, mijnheer. Mijnheer Ruardi is er vaste dokter.’

- ‘Nu, daar zullen zij niet kwalijk bij varen. Zulke knappe dokters zijn er niet veel.’

Isidoor had zijne zuster wel eens hooren verhalen, dat de kennismaking met mijnheer Ruardi sommige meisjes van het Fundatiehuis naderhand juist niet ten zegen geweest was. Hij vond het evenwel niet

[pagina 181]
[p. 181]

noodig, dit mede te deelen aan den logeergast, die een vriend van den dokter scheen te zijn. Bovendien werd er aan de voordeur gescheld, en zijne funktien als dorpelwachter gedoogden niet, dat hij thans nieuwe vragen uitlokte of beantwoordde.

 

Thuisgekomen van zijn bezoek bij Emma, had André zich een oogenblik naar zijne kamer begeven en eenig toilet gemaakt. Nu Isidoor hem alleen liet, en hij niets anders te doen had als het vertrek op en neder te wandelen, wierp hij beurtelings een blik in verschillende spiegels. Het zou valsche nederigheid geweest zijn, indien hij met het resultaat van zijne waarnemingen in het geheel geen vrede had gehad. Met betrekkelijk welgevallen bezigtigde hij zijn zwart fluweelen vest, dat goed kleurde bij zijn blonde haren en zijn blonden knevel en een aangenaam geheel vormde met zijn grijzen pantalon en zijn gekleed jasje van donkerbruin laken. Hij betastte met de eene hand zijn horlogeketting, met de andere de bloedkoralen knoopjes in zijn keurig overhemd. Daaronder sluimerde thans het hem door Emma geschonken medaljon, dat hij met hetzelfde koord, waaraan zij het om haren hals plagt te dragen, om den zijnen bevestigd had. Wanneer hij eene kleine voorwaartsche beweging met het bovenlijf en daardoor tevens in den spiegel

[pagina 182]
[p. 182]

eene ligte buiging voor zichzelven maakte, kon hij het medaljon voelen heen en weder schuiven langs zijne borst. Toen hij voetstappen hoorde in den gang en de stem van zijnen gastheer meende te herkennen, trad hij ijlings naar het venster, ten einde Dijk bij het binnentreden in den waan verkeeren zou, dat hij zich den tijd had gekort met Lidewyde's bloemenmand te bewonderen.

Adriaan was in high spirits. Hij had dien ochtend te gelijk met een brief van Lefebvre, het berigt inhoudend dat zijne verkiezing zoo goed als verzekerd was, een verblijdend handelstelegram uit het buitenland ontvangen. Met ongemeene graagte, - want hij behoorde niet tot degenen wier eetlust door aangename tijdingen bedorven wordt, - drong hij André, zich aan tafel te zetten. Lidewyde zou niet verschijnen, zeide hij, en hij verontschuldigde hare afwezigheid met dezelfde redenen die reeds door Isidoor aangevoerd waren. Ofschoon André kort te voren door geheel andere aandoeningen bestormd was geworden als zijn bloedverwant, had zijn appetijt daaronder weinig minder geleden dan die van Adriaan. Vooral de moezelwijn, waarmede zijn gastheer hem aanmoedigde brood en vleesch te besproeijen, smaakte hem kostelijk.

- ‘Het spijt mij geducht,’ zeide Dijk, ‘dat ik

[pagina 183]
[p. 183]

u van middag alweder geen gezelschap zal kunnen houden. Doch het rijtuig is tot uwe dispositie, gelijk gij weet. Zoo gij met uw meisje een toertje wilt gaan maken, bekommer u dan noch om Lidewyde, noch om mij.’

- ‘Zeer verpligt,’ antwoordde André, ‘maar Emma heeft van daag wat hoofdpijn, en ik denk van mijne verlatenheid gebruik te maken om brieven te schrijven.’

- ‘Zoo als gij wilt. Vrijheid blijheid. Mag ik u nog een glas wijn verzoeken? Dank u. Geurige Pisporter, vindt gij niet?’

André vond den Pisporter geuriger dan ooit; en toen Dijk hem verlaten had om naar zijn kantoor terug te keeren en vandaar naar de beurs te gaan, bleef hij nog eene poos aan tafel zitten en ledigde hij langzaam zijn derde of vierde glas. Onder den opwekkenden invloed van den wijn rekapituleerde hij nog eens zijn jongste gesprek met Emma en trachtte hij zich rekenschap te geven van hetgeen hij thans gevoelde. De slotsom was bevredigend. Het nakomen der gelofte, die hij bij zichzelven had afgelegd, werd hem door Lidewyde's ongezochte afwezigheid, en dat was een gunstig voorteeken, reeds aanstonds gemakkelijk gemaakt. Wilden die voorspoedige gelegenheden zich slechts vermenigvuldigen, - hij, voor zich, zou

[pagina 184]
[p. 184]

zich beijveren ze aan te grijpen. Niets zou hem aangenamer zijn dan den tegenwoordigen stand van zaken te doen voortduren. Hij beminde Emma, dat was een feit, en zij kon er op rekenen dat hij haar getrouw zou blijven. Doch zij moest niet jaloersch worden, en wanneer hij beleefd was voor andere vrouwen, behoorde zij hem daarin zijnen gang te laten gaan. Ten opzigte van Lidewyde kon zij dit te gemakkelijker doen, omdat hij Lidewyde wel zeer schoon - en hoe zou hij het noemen? - zeer appetissant vond, maar geenszins van haar gecharmeerd was. Lidewyde was en bleef eene getrouwde vrouw; eene vrouw, nu ja, waarmede hij, André, uit tijdverdrijf een weinig koketteren mogt, en zij met hem, maar die nimmer een ernstige hinderpaal kon worden voor zijne vereeniging met Emma. Hij gevoelde alleen behoefte aan Lidewyde's onderscheiding. Zij moest hem niet kunnen verwijten dat hij opging in een meisje als het zijne; moest bespeuren dat hij kon liefhebben, voorzeker, doch tevens dat hij een man was en niet een opgeschoten knaap.

- ‘Maar komaan,’ viel hij zichzelven in de rede, ‘Isidoor moet afnemen, en het wordt tijd dat ik naar mijne kamer ga.’

Op het portaal, boven aan den trap, ontmoette hij Sarah, die met eene zwijgende buiging eenigzins ter

[pagina 185]
[p. 185]

zijde trad om plaats voor hem te maken. Nog nooit tot hiertoe had hij zich naar zijne kamer kunnen begeven zonder op de eene of andere wijze er aan herinnerd te worden, dat Lidewyde eene vrouwelijke Cerberus nahield, die den toegang tot hare appartementen versperde. Ook thans werd hem dit te binnen gebragt, doch niet onder denzelfden onaangenamen vorm. Sarah toch was gekleed om uit te gaan. Zij, die hij tot hiertoe steeds had aangemerkt als een huiszittend wezen, hetwelk zich hoogstens, en dan nog wegens dienstzaken, eene wandeling in den tuin veroorloofde, droeg heden, even als andere vrouwen, een hoed en eene mantille. Zelfs zou hij hebben durven zweren dat zij eene crinoline aan had. Nietige omstandigheden, indien men wil, doch waaruit het geoorloofd was op te maken, dat Lidewyde in de eerste twee of drie uren niet terugverwacht werd. Dijk van huis, Lidewyde van huis, Sarah van huis: gunstiger gelegenheid tot het beproeven van een onderzoek, hetwelk hij reeds meer dan eens zou hebben willen instellen, kon zich bezwaarlijk aanbieden.

Hij trad zijne kamer binnen, doch liet de deur achter zich open staan. Niemand zou hem thans komen storen, en zonder onbescheidenheid kon hij, voor hij aan zijne brieven begon, een paar malen het portaal en den gang op en neder wandelen. Hij be-

[pagina 186]
[p. 186]

hoefde Lidewyde's vertrekken immers niet binnen te treden, al verwijlde hij eene poos voor de deur die tot het eerste daarvan toegang verleende? Toen hij evenwel ten derde male tegenover de door geene engelen met vlammende zwaarden bewaakte poort van het verboden Eden stilhield, stond Lidewyde's beeld hem zoo levendig voor den geest en was hij zoozeer met de gedachte aan haar vervuld, dat het niet onnatuurlijk scheen eene schrede verder te gaan en de hand aan den kruk te brengen. Indien het bestaan-zelf van sommige wezens, door de kracht der sympathie, zich aan ons schijnt mede te deelen, zoodat het is alsof hun leven een deel uitmaakt van het onze, waarom zon het dan ongeoorloofd zijn, zich in de aanschouwing der onbezielde voorwerpen te vermeiden, die hen of haar dagelijks omringen? Vermoedelijk beleed Emma daaromtrent gevoelens, die van de zijne afweken; doch dit was geen beslissend argument. De vrucht toch van zijne kennismaking met Lidewyde was juist, dat de grenzen van Emma's superioriteit hem openbaar geworden waren. Hij moest bekennen dat Emma met al hare beminnelijke eigenschappen niet vrij was van zekere bekrompenheid in het oordeelen, - dezelfde formule waarvan Lidewyde zich ten aanzien van freule Bertha bediend had, - welke bezwaarlijk geacht kon worden tot

[pagina 187]
[p. 187]

het ideaal eener vrouw te behooren. Ware zij hem op dit oogenblik plotseling verschenen en had zij geraden wat hij ging doen, - zij ried veel, meer dan hem lief was, meer zelfs dan hij somwijlen overeen kon brengen met eene volkomen vrouwelijke onschuld, - dan zou hij om harentwil, en omdat hij in spijt van hare gebreken innig veel van haar hield, zijn voornemen hebben laten varen; niet omdat hij toestemde dat zijne nieuwsgierigheid misdadig of ook maar berispelijk was, maar omdat hij het wreed zou hebben gevonden, in Emma's tegenwoordigheid iets door te drijven, wat haar onaangenaam bleek te zijn.

De eerste indruk, dien hij van Lidewyde's kamer ontving, - want hij had André Kortenaer niet moeten zijn om thans buiten te blijven staan - was verward. Om de brandende stralen der namiddagzon te weren, had Sarah, voor zij heenging, al de jalousien gesloten, en het oog moest aan de halve duisternis eerst een weinig gewennen. Weldra echter bemerkte André, dat het vertrek, waarin hij zich bevond, slechts de inleiding was tot twee of drie andere vertrekken, die te zamen den zuidelijken bovenvleugel van Soekabrenti uitmaakten, en waarvan eerst het verst verwijderde, dat met de vorige een regten hoek vormde, het eigenlijk doel

[pagina 188]
[p. 188]

van zijne ontdekkingsreis heeten mogt. Geene lastige deuren verhinderden hem zich daarvan aanstonds te vergewissen. Hij liep door, van den eenen lusthof in den anderen, zoo ver de afstand reikte, en keerde toen op zijne schreden terug. Voldaan was hij niet; maar het schemerlicht, en de door niets afgebroken stilte om hem henen, hadden hem daareven min of meer schichtig gemaakt, en hij wilde thans alles nog eens rustig opnemen.

Eerst een kleine bazar, zou men gezegd hebben, bijeengebragt uit verre landen: donkerbruine meubelen met japansch-verlakte paneelen, goud op zwart; étagères, overladen met chineesch porselein; boeken en plaatwerken, uitgespreid op eene met gekleurd paarlemoer ingelegde tafel; behangsels en overgordijnen van ligtgele zijde, tusschen wier plooijen men geborduurde kakkatoes met hunne kuiven zag pronken en de bevallig gebogen staarten van paradijsvogels zag afhangen. Dit was de kamer, die gemeenschap had met den gang. De daarop volgende geleek het boudoir eener fransche hofdame uit den tijd van Lodewijk den XVde: een ameublement van zeegroen damast; vergulde lustres, een geheel vormend met ovale spiegels; werktafeltjes van kruiselings ingelegd rozenhout met in vergulde schoentjes gevatte pooten; boven eene kanapee het zachtgekleurd portret eener

[pagina 189]
[p. 189]

bruid uit de school van Greuze; eene vergulde kroon, die voor een ruiker van waterlelien zou hebben kunnen doorgaan; snuisterijen om te stelen; eene pendule van saksisch porselein, op wier top men een kleinen herder met keurig geschoren baard, eene korenbloem in den hoed van een herderinnetje steken zag. Het derde vertrek scheen een zachten overgang naar Lidewyde's slaapkamer te vormen. De wanden vertoonden een rozerooden achtergrond, met geplooid neteldoek bespannen, waartusschen de spiegels zich half verscholen. Van de zittingen der witte sofas en der witte fauteuils hingen breede geborduurde strooken af tot op den grond. Op de van zilverachtig hout vervaardigde tafel stond eene albasten bloemvaas vol theerozen, wier frissche, fijne geur het geheele vertrek doorstroomde. Het tapijt was van eene heldergrijze kleur, even als de tafel, en bezaaid met bouquetten van bleeke pionies.

Er ging van die rustbanken, waarop Lidewyde plagt neder te zitten; die spiegels, waarin zij bij het uitgaan telkens een laatsten blik wierp; dat speelgoed, hetwelk hare hand nog daareven scheen te hebben aangeraakt, om het te verschikken of van stof te reinigen; die tapijten, waarlangs den eigen ochtend de zoom van haar kleed geruischt had, en waarop haar kleine voet van afstand tot afstand een indruk

[pagina 190]
[p. 190]

zou hebben achtergelaten, indien gestalten, zoo harmonisch als de hare, niet veeleer schenen te zweven dan te gaan, - van dit alles ging voor André eene biologiserende kracht uit, die, zonder hem te verbijsteren of op te winden, hem nogtans aan zichzelven ontvoerde. En de bedwelming verminderde niet, toen hij, aan het einde van het derde vertrek gekomen en zich half omwendend, Lidewyde's kleeden slaapkamer voor zich zag. In de andere vertrekken was de schaduw warm; en men gevoelde dat het clair-obscur, waarin zij gehuld waren, alleen dienen moest om de hette niet ondragelijk te maken. Hier daarentegen, waar het niet noodig was geweest de zuiderzonnestralen te weren, hier was licht en koelte, en de ademtogt van den oostenwind speelde, door het halfgeopend venster, met de kanten strooken der ontplooide overgordijnen. Lidewyde's liefde voor stille kleuren had zich ook in dit vertrek niet verloochend. De vergeet-mij-niet had haar teederst blaauw aan de draperien geleend, die afhingen langs de vensters en de alkoof omhuifden, waarin het ledikant der schoone slaapster geplaatst was. En weder scheen het geheele ameublement, en schenen alle sieraden, met die festoenen uit één stuk gegoten te zijn. Zonder door eenige ongelijkheid gestoord te worden, gleed het oog van de paneelen

[pagina 191]
[p. 191]

der garderobe naar den hemel van het ledikant en van de waschtafel naar den kapspiegel.

Naast den ingang, aan de linkerzijde, half verscholen achter de breede plooijen der portière, stond eene hooge en breede porseleinen kolomkagchel, thans ongebruikt, maar te zwaar om des zomers te worden weggenomen; en daarvoor eene kleine sofa, dus geplaatst, dat men met een boek in de hand zich daarop rustig uitstrekken en het licht der vensters, aan de andere zijde van het vertrek, naar welgevallen kon laten spelen over de bladzijden. André zette zich neder, liet zich half achterover zinken, kruiste de armen over de borst, en staarde voor zich uit. Want hetgeen hem in die kleine sofa het meest bekoorde, was dat zijn blik van dit plekje door kon dringen tot in het diepst der alcoof tegenover hem.

Zou hij met Emma's geheimen hebben durven handelen, gelijk hij thans met die van Lidewyde deed? Had hij zich die vraag gesteld, - doch hij liet haar rusten, - dan zou hij niet verlegen zijn geweest om een antwoord. Nu ja, er was eene soort van eerbied, die Emma hem inboezemde en Lidewyde niet; dit bewees evenwel alleen, vond hij, dat Emma voor hem eene aantrekkingskracht miste, die juist, om zoo te zeggen, Lidewyde's specialiteit was. Hij verwachtte niets van Lidewyde; zag niet in, hoe zij ooit iets

[pagina 192]
[p. 192]

voor hem zou kunnen worden; eischte van haar geene wederliefde, en zou desnoods hebben volgehouden dat zijne stille genegenheid voor haar met minder zelfzucht vermengd was dan het gevoel hetwelk hem aan Emma verbond. Van Emma's zijde toch rekende hij voor zichzelven op eene vermeerdering van levensgeluk; de zorg, die hij eenmaal voor haar dragen zou, moest Emma hem vergoeden; zij moest hem levenslang troosten van zijnen arbeid; moest de lichtstraal zijn en blijven van zijne maatschappelijke positie; en indien zij te eeniger tijd te kort schoot in het volbrengen van die taak, zou hij het regt hebben, meende hij, haar dat te verwijten. Lidewyde daarentegen had hem niets beloofd en zich tot niets verbonden; elk blijk van genegenheid, dat hij van haar ontving, was eene gift van hare vrije goedheid; hij kon haar slechts danken voor hetgeen zij hem schonk. Dat Lidewyde niet zwak voor hem kon zijn, zonder verraad te plegen aan haren man, - was eene gedachte, waarbij hij ongaarne verwijlde. Het denkbeeld dat hij hare gunsten, indien zij hem die verleende, zou moeten deelen met Ruardi, had hij zich voor goed uit het hoofd gezet. Van eenig gevaar voor haar goeden naam, indien zij hem met te veel welwillendheid bejegende, kon geene kwestie zijn, en nog veel minder van eenigerlei afhankelijkheid, waarin

[pagina 193]
[p. 193]

zij geraken zou, indien zij zich aan hem, André overgaf. Wie sprak daarenboven van zich over te geven? Wie vergde van haar, dat zij iets voor hem doen zou? Dit was onzin. Hij vroeg niets en rekende op niets: daarom klopte zijn hart dan ook nu volkomen rustig en werd hij door geene inwendige stem van iets ergers dan vrijpostigheid beschuldigd.

Zijne kalmte zou intusschen weldra ter toets gebragt worden. Reeds twee- of drie malen was van den straatweg het geluid van een naderend rijtuig tot hem doorgedrongen, zonder dat hij zich daarom bekommerd had. Hij was vast overtuigd dat Lidewyde eerst tegen het etensuur terugkeeren zou, en de uitkomst had zijn zelfvertrouwen tot hiertoe niet beschaamd. Tot driemalen toe was het naderend rijtuig Soekabrenti voorbijgereden, en had hij het dreunend geraas der wielen in de verte hooren wegsterven gelijk het opgedoemd was. Doch toen weder een rijtuig aankwam, gebeurde het tegenovergestelde. In plaats van zijnen geplaveiden weg te vervolgen, sloeg het de laan in, die op de plaats aanliep, en met meer verwondering dan ontsteltenis hoorde André het hem welbekend geluid der kiezelsteenen, opspringend om de hoeven der paarden en krakend onder het ijzer der wielen. Ook toen het rijtuig stilhield voor de deur maakte hij zich niet ongerust. Het kon

[pagina 194]
[p. 194]

Lidewyde niet zijn; en in die meening werd hij versterkt, toen hij het rijtuig zich onmiddellijk weder hoorde verwijderen. Het zou een bezoek geweest zijn, meende hij; en in zijne verbeelding had hij Isidoor den stoep af naar het portier zien snellen, en hem uit de geglaceerde hand van deze of gene van Lidewyde's vriendinnen, op het hooren dat de vrouw des huizes afwezig was, een visite-kaartje zien aannemen. Doch hij vergiste zich, en even onverstoorbaar als daareven zijne gerustheid geweest was, even radeloos werd eensklaps zijne verlegenheid, toen hij een ruischend kleed hoorde naderen en de stem van Lidewyde-zelve vernam, die in het voorvertrek tot den huisknecht zeide: ‘Ik ben voor niemand te huis; wanneer Sarah terugkomt, zeg haar dat ik haar niet noodig heb.’ Op te springen van de sofa en zich achter de witte kagchel met de koperen banden te verbergen was voor André eene daad van werktuigelijke vertwijfeling, meer dan van overleg.

Wist Lidewyde dat hij zich in hare vertrekken bevond? Zij gedroeg zich gelijk eene vrouw van haren rang zich alleen gedragen kon in de overtuiging, dat geen man haar bespiedde. Als naar gewoonte was de regentessen-bijeenkomst van het Fundatiehuis haar zeer lang gevallen, en toen eene der oudere dames verlof had gevraagd zich voor het sluiten der vergadering te mogen

[pagina 195]
[p. 195]

verwijderen, had zij eene ligte ongesteldheid voelen opkomen en van het aanbod der matrone, om eene plaats aantenemen in haar rijtuig en zich naar buiten te laten brengen, met erkentelijkheid gebruik gemaakt. Uit de weinige woorden, door Lidewyde met Isidoor gewisseld, bleek dat zij kennis droeg van Sarah's afwezigheid. Ontging het haar, of ontgaf zij het zich, dat de deur, die toegang verleende tot hare vertrekken, niet gesloten was? Zoo ja, dan moest men de zorgvuldigheid prijzen, waarmede zij dat verzuim herstelde. Zoodra toch had zij Isidoor niet belast met de voor Sarah bestemde boodschap, of zij drukte het zegel op den daarin besloten wensch naar rust en afzondering door de hand aan een dier kleine grendels te brengen, welke in de verte sieraden schijnen, doch van nabij bezien het nuttige aan het bevallige paren. En die beweging was de eenige niet waaruit bleek dat zij alleen wenschte te zijn. Toen zij in het eerste vertrek een boek gekozen had uit de velen die uitgespreid lagen op de tafel, in het tweede een blik had geworpen op de kunstige pendule met den bevalligen jongen herder van porselein, in het derde zich voorover had gebogen naar de welriekende theerozen in de albasten vaas, was haar eerste werk, bij het binnentreden van haar slaapvertrek, de fraaibewerkte schuifdeuren wier

[pagina 196]
[p. 196]

mechaniek door de portière aan weerszijde onzigtbaar werd gemaakt, tot elkander te brengen en op zoodanige wijze te bevestigen, dat een onbescheidene geweld zou hebben moeten plegen om dien beweegbaren scheidsmuur zich weder te doen ontsluiten. Zij legde het medegebragte boek neder op hare kaptafel en ontdeed zich van haar hoed en mantille. Al woog dat hoedje geen nederlandsch lood, haar kapsel had daaronder een weinig geleden, en zij wilde in de eerste plaats die wanorde herstellen. Zij trok hare handschoenen uit en bragt, met een bevallige beweging van beide armen, het kapsel weder in zijn natuurlijke plooi. Een beeldhouwer zou jaloersch geworden zijn, indien hij hare vingers zich tusschen de gecrêpeerde lokken had zien bewegen. Toen die arbeid voltooid was, ging zij eenige keeren de kamer op en neder, met de oogen naar den grond geslagen en de eene hand aan hare wang brengend, als iemand die òf geheel en al met dezelfde gedachte vervuld is, òf eene ligte vermaning van aangezigtspijn ondervindt. Gevoelde zij werkelijk pijn en overwoog zij in die stemming de belangen van het Fundatiehuis? Dit scheen zeker, dat het gaan haar weldra verdroot, evenzeer als de warmte haar hinderde. Zij trad naar de alkoof, en nam uit de daarin voorhanden garderobe een lang kleed van eene fijne witte stof, gemaakt

[pagina 197]
[p. 197]

om als een peignoir gedragen en met eene cordelière om het middel bevestigd te worden. Nevens het ledikant stonden twee kleine muilen van wit satijn; kleiner dan de strik waarmede zij aan de bovenzijde versierd waren en die den smallen voorschoen bijna onzigtbaar maakte. Zij bukte met een zucht naar de muiltjes, en nam ze op. Den peignoir hing zij over de leuning van den fauteuil, die voor haar kapspiegel stond, liet de muiltjes langs haar kleed op den grond glijden, zoodat zij den voet slechts behoefde uit te steken om ze te kunnen aanschieten, en ging toen de openstaande vensters sluiten. Hoewel die vensters uitzagen in den tuin, en men in de populieren aan de overzijde had moeten klimmen om uit de verte een blik in hare kamer te hebben kunnen werpen, onthaakte zij nogtans de gazen gordijnen en sloeg ze over elkander, zoodat zelfs het doordringendst oog niet in staat zou zijn geweest, door de ranken en bloemen van zoo veel borduursel heen, waar te nemen hetgeen daarbinnen voorviel. Bovendien zou men een bedorven schepsel hebben moeten zijn om aanstoot te nemen aan hetgeen zij ging verrigten. Er viel toch binnen de muren van dit vertrek niets anders voor als dat eene jonge schoone vrouw, op een drukkenden namiddag in de maand September, wanneer

[pagina 198]
[p. 198]

de warmte soms lastiger is dan in het midden van den zomer, zich in de eenzaamheid ontkleedde, haar knellend schoeisel verwijderde, en in een ruim kleed gehuld zich met een boek in de hand uitstrekte op haar sofa.

André had niets gezien; maar hetgeen hij vermoed en gehoord had vervulde hem tegelijk met blijdschap en met ontzetting. Hoe reddeloos verloren zou hij zijn, indien Lidewyde, onkundig en onbewust van zijne tegenwoordigheid, hem ontdekte! Hoe onuitsprekelijk belagchelijk zou hij zich in hare oogen gemaakt hebben, indien zij, hem gewaar wordend, opstond en hem de deur wees! Geëconduiseerd te worden als een luistervink en bespieder, welk een lot! Toch zou zelfs die harde en vernederende uitkomst, meende hij, indien zij zijn deel moest zijn, hem in sommige opzigten eeuwig benijdenswaardig blijven schijnen. Want al kon hij zich niet beroemen, meer geweest te zijn dan een blind getuige, hij had zich in Lidewyde's innigste nabijheid voelen verkeeren; had genoten van den waan, dat al de schatten harer schoonheid hem toebehoorden; had den droom geliefkoosd dat hij het was, om wiens wil zij de eenzaamheid zocht, en al de ceremonien der wereld uitschudde, en zich met geene andere sieraden tooide als waarmede God haar begiftigd had. Die ideale

[pagina 199]
[p. 199]

uitlegging had voor hem aan al hare bewegingen eene hoogere beteekenis gegeven. Toen zij hare armbanden had nedergelegd op het marmeren blad van haar toilettafel; toen zij haren gordel ontgespt had; toen zij haar gewaad had laten afglijden op het tapijt, - had elk dier ritselende geluiden hem als muziek in de ooren geklonken en had zijne verbeelding daaraan voorstellingen verbonden die hem in verrukking bragten. Dit zou hij nimmermeer vergeten; en het scheen hem toe dat die ééne herinnering genoeg zou zijn om hem daarna voor altijd te verzoenen, ook met de grievendste bejegening. Doch wat pijnigde hij zich zelven met allerlei vreezen? Zeker zou hij het onedel gevonden hebben, misbruik te maken van een voordeel, hem door het lot in den schoot geworpen. Lidewyde te kwellen, te vervolgen, te beleedigen, - daartoe was hij niet in staat. Indien zich haar regtmatigen toorn op den hals te halen in zijne oogen de zwaarste straf was, hoe zou hij het denkbeeld hebben kunnen verdragen, haar afschuw voor hem in te boezemen? Doch met dat al was het een feit, dat zij zich op dit oogenblik in zijne magt bevond. Hij had haar geen strik gespannen, haar niet belaagd, had niets gedaan om den toestand in het leven te roepen, waarin hij zich thans tegenover haar geplaatst zag. Was hare kamenier door hem omgekocht? Was hij het geweest die Lidewyde

[pagina 200]
[p. 200]

hier bescheiden had? Had hij niet veeleer te goeder trouw in de meening verkeerd dat zij den geheelen namiddag afwezig blijven zou, en waren niet allerlei kleine bijomstandigheden, met Sarah's uitgang aan de spits, hem in dat geloof komen versterken? Des te meer vrijheid zou hij desverkiezend thans gehad hebben, om uit zijnen schuilhoek te voorschijn te treden, zich aan Lidewyde's voeten te werpen, haar tegelijk zijne misdaad en zijne liefde te bekennen, en van hare ontroering partij te trekken om haar den hoogsten prijs te doen betalen voor zijne toekomende bescheidenheid. Doch hij verwierp die keus. Lidewyde, dacht hij, mogt niet boeten voor een trek, dien de kans haar gespeeld had. Argeloos was zij herwaarts gekomen; argeloos had zij zich opgesloten; argeloos rustte zij in zijne nabijheid. Het zou eene laagheid geweest zijn, die rust op eenigerlei wijze te verstoren.

Op eene proef van vele uren zou dat heldhaftig besluit misschien bezweken zijn. Doch eene zoo moeijelijke taak werd niet van hem gevergd. Den tijd, dien hij had doorgebragt met te luisteren naar het kloppen van zijn hart (want nu klopte het) en met na te denken over de licht- en schaduwzijden van zijnen toestand, had Lidewyde zich ten nutte gemaakt om zachtkens in te sluimeren; en getuige de regelmatigheid van

[pagina 201]
[p. 201]

hare ademhaling, was haar slaap weldra even diep als de onwetendheid waarin zij verkeerde omtrent André's liefde en André's nabijheid. Hij zegende nogmaals zijn gesternte. Niets verhinderde hem nu, zich over de leuning der sofa te buigen, en voor eene wijl aan zijne oogen het feest te gunnen van Lidewyde's aanschouwing. Langzaam en voorzigtig zou hij naar voren sluipen, en reeds had hij aan de lage zijde der rustbank de zoom van haar kleed meenen te onderscheiden, toen een zachte doffe slag hem met de snelheid van den telegraaf deed terugdeinzen. Hij hield den adem in, en waande het oogenblik zijner ontdekking, - het smartelijk oogenblik waarop een schoone droom misschien voor altijd verstoord zou worden, - nabij. Doch het was niets geweest. Lidewyde's boek was haar ontgleden en op den grond gevallen, zonder dat de slag haar had doen ontwaken. Eene sekonde lang trilde haar ligchaam, gelijk slapende ligchamen in zulke omstandigheden plegen te doen; daarna verzonk zij weder in hare rust, nog dieper dan te voren; en naarmate zij vaster insluimerde, gevoelde André op nieuw zijnen moed ontwaken. Gedreven door de kracht van eenen hartstogt, die menigmaal de wijsheid beschaamd heeft van sterkeren dan hij, boog hij zich nogmaals voorover en zochten zijne oogen Lidewyde's gelaat. Ditmaal slaagde hij; en voor hij het zelf ge-

[pagina 202]
[p. 202]

looven kon, stond hij overeind achter de sofa en zag hij neder op de rustende gestalte.

Hetgeen u het meest verwonderd zou hebben, indien gij hem op dat oogenblik gadegeslagen en in zijne ziel hadt kunnen lezen, zou geweest zijn, dat hij van geene andere gewaarwording zoozeer doordrongen was als van het geloof aan Lidewyde's onschuld. In hare kleeding was niets wat niet tot het schoonheidsgevoel, maar ook, volgens hem, niets wat tot de zinnen sprak. De wijde plooijen van haar lang en blank gewaad geleken de draperien van een standbeeld, en men moest van haren schouder af de lijn van hare heup volgen, tot waar de strik van het muiltje zigtbaar werd, om te bespeuren dat de rooskleurige tint van den kleinen blanken voet niet door menschenhanden geweven, maar door de natuur-zelve gemengd was. Zij lag met het aangezigt naar het getemperd licht gekeerd; haar blozende wang, - een blos door de sluimering verhoogd, - rustte op de zaamgevouwen handen, blank als sneeuw, en op die wang een lange zwarte wimper.

Waarom, helaas, bezit de voorspoed de eigenschap, hare gunstelingen overmoedig te maken? Toen hij Lidewyde eene poos in haren sluimer bespied had, wilde André ook weten, de onvoorzigtige, of zij werkelijk sluimerde; en hoewel gedruisch te maken het

[pagina 203]
[p. 203]

grootste gevaar was, waaraan hij zich blootstellen kon, de zucht naar zekerheid was magtiger dan hij. Op de teenen sloop hij van de achterzijde der sofa naar de voorzijde, waar haar gelaat en hare gestalte zich in al hunne schoonheid aan hem vertoonden: een mengsel van majesteit en bevalligheid. Die beweging kon hij echter niet maken zonder zich tusschen haar en het licht te plaatsen, en het was te vreezen dat het vallen zijner schaduw op hare oogleden en haar voorhoofd, haar zou doen ontwaken: doch zij verroerde zich niet. Hij bukte en raapte haar boek van den grond; een heldenstuk dat hij niet volbrengen kon zonder zich schier over haar heen te buigen: doch het bleek niet dat zij het geringste besef had van hetgeen voorviel om haar henen. Hij verwijderde zich van de sofa en deed ruggelings gaande eene schrede in de rigting der kaptafel: doch ofschoon op die eerste schrede eene tweede en eene derde volgden, haar slaap bleef even diep en hare houding dezelfde. In de nabijheid der kaptafel gekomen, strekte hij, zonder zich om te wenden, de hand uit en betastte, achter zich, de gouden sieraden, door Lidewyde daarop nedergelegd. Zoo voorzigtig kon hij dit alweder niet doen, of het aanvatten en loslaten dier voorwerpen was hoorbaar; hijzelf althans, toen zijne vingers aan het marmer raakten, onderscheidde duide-

[pagina 204]
[p. 204]

lijk den klank van trillend goud. Doch Lidewyde's rust scheen onverstoorbaar. Begon hij argwaan te koesteren? Viel het hem in dat hij regt kon hebben, hare bewusteloosheid als een vrijgeleide te beschouwen? Toch niet. Ten einde toe volhardde hij in zijne eenmaal opgevatte meening; en toen hij, zich eindelijk omwendend, zoodat hij met het aangezigt voor den spiegel stond en Lidewyde's beeld zich op een afstand daarin weerkaatste, - toen hij haar eensklaps twee schitterende oogen naar hem zag opslaan in het glas en om hare lippen een glimlach zag spelen die niets verbood, - zelfs toen zou hij gezworen hebben (maar was het nu tijd voor zulke eeden?) dat elke berekening vreemd was geweest aan hare handelwijze, en alleen een gelukkig toeval haar in zijne armen en hem in de hare voerde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken