Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'n Leeuw van Vlaanderen (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'n Leeuw van Vlaanderen
Afbeelding van 'n Leeuw van VlaanderenToon afbeelding van titelpagina van 'n Leeuw van Vlaanderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.93 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'n Leeuw van Vlaanderen

(1900)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

IV.

Robert, met den trein van kwart vóór vier vertrokken, kwam tegen vijf in Brussel aan.

Nog denzelfden avond van Chattel's vertrek had hij, aan 't souper, met Alfred over zijn besluit gesproken. Deze had zich niets geestdriftig over Robert's plannen uitgelaten. Een oogenblik zelfs, heel eventjes, had hij aan een soort misnoegdheid lucht gegeven. ‘Hoe was 't Gods mogelijk je te willen mengen in den politieken warboel, als je 'r niet om den broode toe gedwongen werd! Hoe was 't mogelijk je bloot te willen stellen aan twist en oneenigheid met de groote meerderheid van je medemenschen, als 't toch zoo aangenaam en gemakkelijk was met allen goed te staan, zonder je ergens mee te bemoeien!’ Maar toen Robert, die wel eens door Alfred's goedig, doch soms wat àl te los-sceptisch karakter kon geërgerd worden, hem ernstig verklaard had om welke heel andere redenen dan politieke of persoonlijke ambitie hij eindelijk besloten had den strijd mee door te maken, toen had de oudere broeder luchtig zijn schouders opgehaald en geantwoord dat het hem per slot van rekening niet schelen kon, en dat hij maar zijn eigen gang moest gaan.

Chattel, van het uur zijner aankomst verwittigd, stond hem op het perron af te wachten. Robert ontwaarde hem vóór de trein nog stilhield, hoog zwaaiend met zijn wandelstok boven de krioeling der hoofden. Twee jongelui vergezelden hem, en zoodra Robert uit de coupé was gesprongen, werden zij

[pagina 30]
[p. 30]

hem in de lawaaiïge drukte door Chattel voorgesteld: Jehan de Royon, een jonge schilder, van de nieuwere richting, en Munk van Zwalm, een dito jeugdige poëet.

Ietwat onthutst wisselde Robert met hen een paar woorden en een handdruk. Hij kende ze min of meer van naam en had ze zich eenigszins anders voorgesteld.

Jehan de Royon met zijn mager, matbleek gezicht en zijne lange zwarte krulharen, had het klassiek-bohême-type van den jongen artiest, schilder of musicus, die meer van ideaal leeft dan van brood, en Munk van Zwalm, de mystieke dichter, leek op een lompen boerenjongen, met grove, vooruitstekende lippen en een verhit gelaat vol rosse sproeten. Beiden onaanzienlijk van gestalte en gewild-slordig in hun uiterlijk voorkomen: blauwe cabans in plaats van overjassen, zwarte deukhoeden met breede platte randen, ongepoetste schoenen en onfrissche handen, een ensemble dat hun 't air gaf van mislukte melodraam-conspirateurs.

Robert kreeg een onaangenamen en onsympathieken indruk. In de drukte van het uitgaan vroeg hij haastig aan Chattel:

- Hooren die ook tot de Christelijke Volkspartij?

- Zeker, fluisterde Chattel hem gewichtig in 't oor. Ze zijn beiden leden van 't centraal-comité, waarin zij het artistiek element vertegenwoordigen. Heel knap, hoor! Bizonder knap, al hebben zij tot nog toe zeer weinig gepresteerd! Onthoud die namen maar, daar zult ge later van hooren.

Robert, die er anders nog heel luttel van gehoord had, kon moeielijk een soort teleurstelling bedwingen. Het kwam hem voor of hij in eens verzeild liep

[pagina 31]
[p. 31]

in verkeerd gezelschap, en met een blik van vaag wantrouwen keek hij Chattel ter sluiks en zijlings aan. Maar Chattel, een en al opgewondenheid over zijn komst, had hem reeds bij den arm gegrepen en trok hem mee naar buiten, hem overstelpend met een woordenvloed, waarvan Robert, in 't gedruisch van rijtuigen en menschen, niet de helft begreep.

Eerst op den breeden boulevard kon hij verademen. Sinds de twee laatste jaren van zijn provinciaal leven had hij de hoofdstad niet meer bezocht, en 't was hem nu een ietwat nuchter, haast kinderlijk genot, even weer op te leven in die atmosfeer van woelig plezier, in het gegons der rijtuigen en de animatie der wandelaars, tusschen die schitterende winkels en die reusachtige gebouwen, in rechte lijn zich uitstrekkend tot aan den horizont, waar breed en hoog de avondhemel gloeide in een grootschheid van apotheose, doorspikkeld als van sterren met de helle glanspunten der electrische lichten. Onwillekeurig kwam in hem de wellustige streeling van die weelde en die woeling, en 't steeg hem als een kreet van naïeve verrukking op de lippen:

- Wat een amusante en verrukkelijke stad toch is Brussel! Wat een plezierig, opgewekt leven. Ik ben telkens blij als ik er voor 'n poosje terug ben!’

Een kort gelach, als van misprijzen, ging naast hem op.

- Ik hou alleen van 't buitenleven, van de velden en de boeren, van de heerlijke bruten en de heerlijke beesten, antwoordde Munk van Zwalm met grof-sensueelen glimlach, die hem werkelijk op een ruwen boer deed lijken.

- O, ik ook, ofschoon de groote stad ook wel voor mij haar bekoring heeft, weergalmde Chattel.

[pagina 32]
[p. 32]

Mijn illuzie zou zijn, te wonen in een mooie villa midden in de bosschen, maar niet te ver van 'n groote stad, en vooral met gemakkelijke verbindingen, zoodat j'er in je hok niet vastgebonden zit.

Maar 't was Jehan de Royon, die, na een poos stilzwijgen, de meest categorische meening uitte.

- Ik ook, sprak hij met een sleepend, onaangenaam orgaan en een raadselachtigen glimlach om zijn bleeken, grooten mond, ik ook zou zeer graag willen buiten wonen, midden in de velden of de bosschen, in een sociale gemeenschap die ik zoo beperkt mogelijk zou wenschen, en waar ieder gezin zoo ver mogelijk van het andere zou verwijderd zijn, maar eerst, - en zijn glimlach werd nog raadselachtiger, met iets nijdigs-kwaadaardigs in de uitdrukking der oogen, - eerst zou ik de groote steden willen ten gronde zien verbranden, en hun rotte puinen in den afgrond der vergetelheid helpen gooien. Mijn walg voor al die leelijke, groote steden is zóó overweldigend, dat ik zou willen zien verbieden dat twee huizen naast elkaar komen te staan op aarde.’

- Hè! waarom woont ge 'r dan! riep Robert, die zijn ergernis niet meer bedwingen kon.

- Waarom?... omdat we zelf ook al laf en rot geworden zijn onder onze walgelijke opvoeding en 't walgelijk-ploertig voorbeeld van anderen! antwoordde Munk van Zwalm in Royon's plaats.

En op zijn grof, rood-puistige gezicht kwam een grove glimlach van behagelijk zelfvernederen.

Robert fronste de wenkbrauwen en gaf geen antwoord meer. Als al de medewerkers van het comité van dat gehalte waren als die twee, moest het er daar vreemd naar uit zien. Hij voelde zich verschrikkelijk teleurgesteld en misplaatst, bij die eerste ont-

[pagina 33]
[p. 33]

moeting en zijn ergernis kwam vooral neer op Chattel, die hem in dat dom-verwaten, onuitstaanbaar, schetterend-pedant gezelschap van die twee melkbaarden gebracht had. Hij begreep dat hij te doen had met dat allerellendigst en antipathiek soort van mislukte artiesten, die, zelven te onbeduidend om iets voort te brengen, zich voor heel knap en kranig meenen te doen doorgaan met maar raak op alles los te schelden. En hij vroeg zich ernstig af of hij maar niet in eens den boel zou opgeven zonder verder mee te gaan, toen een nieuwe ontmoeting aan zijn gedachten afleiding kwam geven.

Twee jongelui, de een fiks en lang, een mooi, mannelijk gezicht, met groote, frank-heldere bruine oogen en een keurig gesoigneerden bruinen baard, de andere klein, ineengedrongen, baardeloos, den linker schouder ietwat scheef, met iets gluiperigs en valsch in den vluchtigen blik der half toegeknepen oogjes, hadden midden op het trottoir vóór hen stilgehouden, hun den weg versperrend, terwijl de menigte om hun groep gelijk de zee rondom een klip bleef voortstroomen. En de lange met zijn mooie baard en zijn prachtige oogen, de rechter hand naar Chattel en de linker naar Munk van Zwalm uitgestoken, riep juichend, met een aanstellerig-stralenden glimlach die de dubbele rij zijner schitterend-witte tanden liet zien:

- Ha ha! daar zijt ge toch eindelijk. Goed nieuws, beste kerels! Het schijnt dat we van avond ook Kappuijns op de vergadering krijgen! Hij heeft stellig aan Desgenêts beloofd dat hij er komen zou. De comité-vergadering zal nu wel de moeite waard zijn, denk ik! Wij zullen wel tot een beslissing komen, hoop ik! En krachtig zich de handen wrijvend,

[pagina 34]
[p. 34]

terwijl Chattel ook in een juichkreet zijn verrukte verbazing uitjubelde, kwam hij met zijn vriendelijksten glimlach tot Robert:

- Mijnheer Robert La Croix, veronderstel ik. Hoogst aangenaam kennis te maken. Mijn naam is Leroi. Mag ik u ook mijn vriend Koppens voorstellen, leeraar van Nederlandsch aan 't Atheneum.

Robert groette en drukte hun ook beurtelings de hand. Beter dan Royon en Munk van Zwalm, kende hij deze twee mannen van naam en reputatie: Leroi, de kampioen der vrouwen-emancipatie, Koppens, de voorvechter van het flamingantisme. En wat hem 't meest trof was het groot uiterlijk contrast tusschen die twee bekende ‘outranciers’: Leroi, iets welgedaans en sceptiek-spottends in zijn blik en houding, als een die 'n gelukkig pacha-leven leidt midden in een cour van vrouwen; Koppens ernstig, nijdig, in zichzelf teruggetrokken, met schuins-geniepige blikken van wantrouwen, als een die overal vijanden ziet. Noch de een noch de ander maakten een gunstigen indruk op Robert; hij voelde in Leroi, onder het uiterlijk leuk-vriendelijke van zijn voorkomen, een van die verwoede strugglers-for-live zonder gewetens-overtuiging, die bekwaam zijn tot alles, wanneer het hun ambitie of belang geldt; en hij had al dadelijk gelegenheid om de tyrannische onverdraagzaamheid, welke dikwijls aan Koppens verweten werd, te constateeren: het gesprek, dat tot dusver om de beurt in het Fransch en in 't Vlaamsch, of in die beide talen door elkaar werd gevoerd, werd nu in eens uitsluitend in het Vlaamsch gehouden, omdat Koppens, in welke taal men hem ook aansprak, onveranderlijk, met een halsstarrige vooringenomenheid, antwoordde in het Vlaamsch, of liever in een

[pagina 35]
[p. 35]

idioom dat noch Vlaamsch noch Hollandsch was, maar een soort officiëel Belgisch-Nederlandsch, van een overdreven en somtijds belachelijk purisme in 't vermijden van bastaardwoorden, en dat ook verder door geen mensch gesproken werd.

Intusschen hadden Koppens en Leroi zich omgekeerd en allen liepen nu samen in één groep, nog even in de drukte van den boulevard, en dan weldra rechts af in den schilderachtigen doolhof der kleine kronkelige straatjes van het oude Brussel. De avond was van lieverlede gansch gevallen, hullend de huizen in een killen nevel, die als het ware doorschijnende luchtballonnetjes vormde om de brandende straatlantarens. Zij waren laat, de anderen zouden reeds op hen zitten wachten; en haastig draaiden zij links af onder een soort gewelf, vullend met hun compacte groep de gansche breedte van een hol echoënd steegje, waar zij weldra stilhielden onder een groote vierkante lantaren, uitspringend boven een portaal met mat-glazen deur, waarop de naam van 't koffiehuis De Vlasbloem in blauwe letters was geschilderd.

Chattel duwde de portaaldeur open en één voor één traden zij binnen, een lange, smalle gang volgend, die uitliep op een tweede mat-glazen deur, waarop het woord ‘café’ stond. Chattel, die voorop ging, duwde die deur insgelijks open, en 't oogenblik daarna bevonden zij zich allen in een ruime, langwerpige, helder verlichte koffiehuiszaal. Robert ontwaarde, om een tafeltje, met groote glazen bier vóór zich, een tiental heeren, wier blikken zich dadelijk op hem en zijn gezellen vestigden. En de oudste van hen, een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met donkeren baard en glimlachend

[pagina 36]
[p. 36]

gelaat, verliet zijn plaats en kwam hun welkomgroetend tegemoet.

Het was Desgenêts, de schatrijke philantroop en aristocraat, het kopstuk der Christelijke Volkspartij. Hij kwam met uitgestrekte handen recht op Robert af, hem instinctmatig herkennend, hem dankend in warme woorden voor zijn medehulp, die het gansche comité in verrukking had gebracht. En spoedig bracht hij hem bij 't tafeltje waar de heeren waren opgestaan, om voorgesteld te worden.

Robert, een weinig gegeneerd, hoorde bekende namen en andere die hij nooit gehoord had, en zag gezichten hem allen onbekend, behalve dat van Kappuijns, den socialistischen leider, dien hij te Amertinghe in de danszaal had hooren spreken. Trouwens, allen gingen maar even weer zitten, gehinderd door de aanwezigheid van enkele andere consommateurs, die nieuwsgierig naar hen omkeken; en zoodra de baas van 't koffiehuis, kort en dik in zijn wit buisje, te voorschijn kwam met het bericht: ‘Meneer de baron, alles is klaar,’ stond Desgenêts als gastheer op, en verzocht zijn invités hem te willen volgen.

Dadelijk werd aan dit verzoek voldaan, en langs een kort, steil trapje, aan 't verste uiteinde der koffiekamer, kwamen zij in de voor hen bewaarde, vergadering- en eetzaal.

Ofschoon democratisch, zooals het hoorde bij christelijke democraten, was het souper vrij overvloedig en fijn. Men at eerst oesters met witten wijn, daarna roastbeef, kalfskop en kip met alles behalve gewone bordeaux. Bij het nagerecht kwam er zelfs champagne. En in de voldaanheid van den eetlust en de gezelligheid van 't lange tafelen, de bekers nog

[pagina 37]
[p. 37]

vol en de sigaren aangestoken, begonnen de gewichtige gesprekken.

Het was een vreemd, ongelijksoortig gezelschap, dat waarover Degenêts presideerde. De meest uiteenloopende nuances van politieke en sociale gezindheid waren er vertegenwoordigd, behalve die eene waartegen zij allen gezamenlijk streden: de thans het land regeerende, clericale, conservatieve partij.

Het waren, om de druk bezette tafel, als twintig spaken van verschillende maaksel en kleur, allen samenvloeiend naar het centrum dat Desgenêts synthetiseerde. Niet dat hij hun moreele steun was, waar alle denkwijzen hun toegang hadden; alleen maar dat hij hun materiëele hulp was, en dat, wijl zij hem toelieten hen te gebruiken voor zijn persoonlijke ambitie of zijn ideaal, ieder van hen zich ook het recht toekende zijn stoffelijke hulp tot het bereiken van zijn eigen ideaal of wenschen in te roepen.

Geen enkel, trouwens, gaf zich veel moeite om te doorgronden wat Desgenêts' persoonlijke bedoeling wel mocht wezen. Hij was, in hun geest, tegelijkertijd van alles wat, en in den grond feitelijk niets. Hij had den naam ambitieus te zijn, en zich enkel uit ambitie met politiek te bemoeien, en men zei ook dat zijn philanthropie en christelijke volksgezindheid alleen tot grondslag had zijn gruwelijken angst voor de socialisten, en dat hij er gebruik van maakte als van een tweesnijdend zwaard, waarmee hij van den eenen kant de socialisten bevocht, en van den anderen kant toch vele hunner grondbeginsels huldigde, zoodat hij in elk geval, wie ook op den geduchten dag der algemeene revolutie 't langste eind hield, niet alle kans verbeurde eenigszins in de gratie van den overwinnaar te staan. Maar vrijgevig was hij

[pagina 38]
[p. 38]

zeker, en voor 't oogenblik werd ook niet meer van hem verlangd.

De discussie begon.

Desgenêts, 't gelaat ernstig, bracht in bedaarde, afgemeten woorden, het gewichtig vraagstuk van het algemeen verbond der verschillende partijen tegen de bestaande regeering te berde. De leden van het centraal-comité der Christelijke Volkspartij waren eenstemmig van zijn advies dat de strijd gemeenschappelijk moest worden aangevangen, en nu wendde hij zich speciaal tot Kappuijns, pogend hem tot medewerking in zijn plan over te halen, hem vleiend met de verzekering dat, als hij toestemde, ook al de andere het tegenwoordig beheer vijandig gestemde partijen zijn voorbeeld zouden volgen, en dat in zulk geval, de zegepraal geen twijfel overliet. Men zou in den aanstaanden kiesstrijd optreden met een volledige lijst, samengesteld uit alle gezindheden, al naar gelang van het getal hunner aanhangers, en eens de zegepraal behaald zou men opnieuw zich van elkander scheiden om elk zijn eigen meening te verdedigen.

Kappuijns, aandachtig luisterend, met starren blik en saâmgetrokken wenkbrauwen, scheen lang en diep te overwegen voor hij met een antwoord klaar kwam. En, in het oogenblik van aarzelende stilte die op Desgenêts' woorden volgden, namen de jonge, daar aanwezige artiesten, praatziek geworden door den wijn, de zaak afzonderlijk in beschouwing.

Zij bespraken de christelijk democratische beweging van een artistiek standpunt. Zij waren er weinig mee ingenomen, omdat zij 't land hadden aan om het even welk politiek geknoei. Het voldeed hun weinig meer dan het gewoon socialisme dat door zijn

[pagina 39]
[p. 39]

materialistische opvatting van 't leven, de dood van alle kunst en poëzie was. En zij wilden er slechts hun steun aan toezeggen, in de hoop dat uit die omwoeling van nog volkomen onbekende levenskrachten, uit die nog niet door de walgelijke bourgeois-beschaving aangetaste lagere volksmassa's van 't platteland, misschien een genius zou opstaan, die, als een profeet, de nieuwe kunst der toekomst openbaren zou. Wie weet of men daardoor niet weer terug zou keeren tot de echte bronnen van de groote kunst, tot de overweldigende meesterwerken van de primitieve symbolisten en mystiekers.

Spotlachend, de ellebogen op de tafel, staarde Kappuijns de tegenover hem zittende, jeugdige artiesten even aan. En, in plaats van op Desgenêts' voorstel te antwoorden, mengde hij zich plotseling, met zijn bekende brutaliteit, in hun gesprek:

- Gij, jonge moderne artiesten, riep hij nijdig grijnslachend, zijt verdomd-droevige kerels. Waarachtig, wanneer men uw gedichten leest of uw schilderijen ziet, vraagt men zich af of er nog kunst bestaat. Want enfin, wat ge voortbrengt is negen maal van de tien, of gekkenwerk, of kinderspel, zóó stom-duister en onbegrijpelijk, dat iemand die nog een greintje gezond verstand bezit er minachtend de schouders voor op moet halen. En het abominabelste van al is dan nog wel die terugkeer naar vervlogen eeuwen, waarvan gij toch niets kunt weergeven dan de schandelijkst-valsche voorstellingen of naäperij. En welk oogenblik kiest ge daar voor! Het oogenblik zelf, op hetwelk, in een uitbarsting van levenskrachten zoo als er nog nooit op de wereld een geweest is, al de ontzettende problemen van het positief, hedendaagsch en toekomstig menschelijk bestaan

[pagina 40]
[p. 40]

van alle mogelijke zijden beschouwd en bestudeerd worden! Ah! neen, het wordt toch àl te walgelijk en miserabel! Ge zijt misdadigers of ge zijt gekken! Of wel ge zijt eunukken, machteloozen, waarin geen greintje levenskracht meer zit!

Die onverwachte uitval van Kappuijns, zoo heelemaal vreemd aan 't doel der bijeenkomst, bracht een geweldige opschudding te weeg. Een algemeen gemompel van afkeuring ging om de tafel op, en ziedend van toorn lieten de artiesten schrille kreten hooren. Vooral Royon was buiten zichzelf van ergernis en woede. Hij woelde heen en weer op zijn stoel, met wilde gebaren der armen, en het was eindelijk zijn stem die, ondanks het dringend verzoek van Desgenêts om de discussie binnen haar palen te houden, al de andere overschreeuwde:

- Ik ken, in zaken van kunst, geen walgelijker philisters, geen plat-boertiger en schandaliger immobilisten, dan de sociaal-democraten! Ge kent er allen samen niets van, niets, niets! Gij weet noch begrijpt dat de droom hooger is dan de werkelijkheid, de poëzie voortreffelijker dan het materialisme! Er is in u geen schim van bewustzijn uwer hoogere ikheid! Gij hebt de monstrueuse pretentie te gelooven dat gij, gij alleen de absolute waarheid kent! En gij zijt zulk een hinderpaal aan de spontane uiting van alle kunst, dat, - ik zeg het hier openlijk, - dat ik nog duizendmaal liever gedrukt ga onder de sombere onwetendheid der bourgeois dan onder uw verfoeilijke, bekrompen-pedantische tyrannie, die de kunst zou willen niveleeren en exploiteeren als een collectivistischen nijverheidstak!

Kappuijns werd bleek en zijn lippen begonnen te trillen. In een zenuwachtige beweging gooide hij een

[pagina 41]
[p. 41]

glas om, dat een breede roode vlek over het tafelkleed verspreidde; en hij was op 't punt om te antwoorden met een van die persoonlijke beleedigingen waarvan hij de gewoonte had, toen een andere, zure, bijtende stem, die van Koppens, de aandacht naar zich afleidde.

- De Belgische letterkunde, en ook de gansche Belgische kunst, riep hij, met een valschen, loenschen blik, onder zijn gezakte wenkbrauwen, zal Vlaamsch, zal flamingant zijn, of zij zal in het geheel niet zijn. Alles wat ge schrijft in 't Fransch, goed of slecht, is niets dan slaafsche naäperij. De Vlaamsche taal is de eenige ware, spontane uitdrukking van ons volk. En niet alleen de letterkunde, en de kunst in 't algemeen, maar alles: wetenschap, politiek, geschiedenis, alles, alles moet in het Nederlandsch gevoeld, gedacht, gezegd en geleerd worden, of het heeft voor ons geen waarde. Het gehate Fransch moet hier uitgeroeid, systematisch, met de onverzoenlijkste hardnekkigheid uitgeroeid. En ik neem de kans te baat om het u thans te zeggen zonder er doekjes om te winden: het is alleen omdat de christelijk-democratische partij zich tot nu toe flamingantisch-gezind heeft getoond, dat ik er aan mee doe. Zoodra ik merk dat ze dat niet meer is, zoodra ik merk dat in het minst wordt toegegeven aan 't franskiljonisme, verwijder ik mij van u met mijn bondgenooten, en ik zal u bestrijden met dezelfde hardnekkigheid die ik nu aan den dag leg om u te verdedigen. Want 't is vooral omdat ze meer Fransch dan Vlaamschgezind waren, dat ik mij èn van de liberale partij, èn van de sociaal-democratische heb afgescheiden.

Een plotselinge, stilte van afkeurende verbazing

[pagina 42]
[p. 42]

viel op dien heftigen, ook niet verwachten uitval. Een enkel, Rosseeuws, onderwijzer op een kleine stadsschool, en slaafsche creatuur van Koppens, door wiens invloed hij zijn plaatsje verkregen had, gaf teekens van goedkeuring. Maar langzamerhand rees weer rondom de tafel een verward geraas op, gemengd met driftige kreten van protest. Vooral de artiesten, zeer verdeeld over de Vlaamsche kwestie, hadden het druk met schreeuwen en gesticuleeren; en plotseling barstte Kappuijns in een honenden schaterlach uit, terwijl Desgenêts, in zijn hoedanigheid van gastheer en voorzitter van 't Comité, opnieuw vergeefsche pogingen aanwendde om kalmte te bekomen en de discussie tot haar ware doel terug te brengen. Doch het baatte niets en 't lawaai werd oorverscheurend, toen plotseling Koppens, alsof hij krankzinnig werd, wild van zijn plaats opvloog, en met een stem, die siste van haat en nijd, schreeuwde:

- Welnu, mijnheeren, als het er zoo moet toe gaan dan heb ik de eer u te groeten!

En, met een heftig gebaar en groote wijde passen, was hij de deur uit, na een oogenblik, in de stomme verbazing van al de aanwezigen, gevolgd door Rosseeuws, die, met een haastig woord van verschooning tot 't gezelschap, schuw, als een hond hem naliep.

Desgenêts, die even opgestaan was als om Koppens met geweld tegen te houden, liet zich met een verontwaardigd schouder-ophalen op zijn stoel terugzinken, en om de tafel ging een algemeene kreet op, in minachtend hoongelach:

- Hij is gek! hij is stapelgek geworden!

- Sapperlotte! als ik maar zoo'n geduld had in mijn damesmeetings! schertste Leroi.

- 't Is 'n bruut! 't is een bruut! Er is niets

[pagina 43]
[p. 43]

met dien kerel aan te vangen! riep Desgenêts woedend.

Maar vooral Robert zette vreemde oogen op. Waarachtig, sinds zijn aankomst zag en hoorde hij niets dan rare dingen. Waar was hij dan toch verzeild? Wat deed hij in dat vreemd gezelschap? Wat ging er met hem om? Was dàt nu de vergadering welke hij zich ernstig, deftig, bijna schoolmeesterachtig-solemneel had voorgesteld, in elk geval doordrongen van het hooge ideaal dat ze wilde zien verwezenlijken? Wie en waar waren ze, in die lawaaierige troep, de christelijke volksvrienden, de ware, de overtuigde? En wat beteekenden daarin die schreeuwerige jongelui met lange haren, die zich artiesten noemden, en die brutale socialist, en die verwoede flamingant, die als een gek was opgevlogen, door zijn slaafschen aanhanger als door een hond gevolgd?

Hij zei niets, geen woord, maar zag en observeerde alles met groote oogen van grievende verbazing. Het grootmoedige idee, het nobel ideaal was in hun midden, maar geen van hen die 't zag, die 't voelde, die er de mooie, loutere essentie van bevatte. Het zweefde om de drukke tafel, in 't gedruisch der gesprekken en den walm der sigaren, het wierp op hen zijn glans, en raakte hen aan als met streelende vleugels, en toch zagen of voelden zij 't niet. Zij dachten alleen aan zichzelven, aan hun kleingeestige belangen, aan hun bekrompen ambities.

En plotseling, in een diepe ontroering van smart en verlangen, kreeg Robert de kwellende en tevens zoo heerlijkzachte sensatie, alleen, heel alleen in hun midden te zijn met het verheven ideaal. Het kwam hem voor of de gevleugelde, hemelsche zendeling

[pagina 44]
[p. 44]

van 't ideaal, moe van heen en weer te zweven tusschen hen allen die hem niet begrepen noch herkenden, zich eensklaps zacht op hem ter rust liet zinken, zacht als een streeling van heerlijk genot, en tevens zwaar als de last van een immensen plicht.

Iets trilde in de diepte van zijn wezen, iets grootsch en edels, dat, na in zalige emotie zijne ziel te hebben aangeroerd, op zijn aangezicht kwam uitstralen in zulk een glans van heerlijkheid, dat Chattel, die tegenover hem zat, de transfiguratie op zijn gelaatstrekken bemerkte, en jaren daarna, na al de stormen en ontgoochelingen, hem nog zeggen kon: ‘Ik, ik alleen heb precies het oogenblik waargenomen, waarop de ware liefde voor het ideaal in u is neergedaald, gelijk een goddelijke ingeving.’

Hij voelde zich bleek worden en de lange tafel met haar drukke gasten dwarrelde even voor zijn weifelende oogen. Een oogenblik was 't hem te moede of hij flauw zou vallen; maar toen de benauwdheid over was, kwam er in hem een heerlijk kalm gevoel van rust en zekerheid: hij had den weg gevonden tot het nobel doel, dat hij alleen, met eigen wil en krachten zou pogen te bereiken.

Van af dat oogenblik voelde hij zich op zijn gemak midden in den woeligen kring der dischgenooten

Desgenêts, die zijn verontwaardiging over Koppens' onbeschofte handelwijs nog niet te boven was, drong er nog eens beslist op aan om voortaan elk onderwerp uit de discussie te weren, dat niet rechtstreeks in verband stond met het doel van de vergadering. Allen stemden hierin toe, en dan gaf ook eindelijk Kappuijns de categorische verzekering, dat

[pagina 45]
[p. 45]

hij, in naam der sociaal-democraten, tot het voorstel van een algemeen verbond der verschillende politieke partijen ter bestrijding van 't bestaande staatsbeheer, in princiep toetrad. En daar ook geen der andere leden van het comité eenig bezwaar tegen het voorstel in te brengen had, wendde Desgenêts zich tot Robert, om nu met hem de organisatie van den strijd in het kanton Amertinghe te bespreken.

Evenals reeds gedaan was te Brussel, in de meeste groote steden en in enkele buitenkantons, zou er te Amertinghe een weekblaadje worden opgericht, bestemd om de belangen der partij ter plaatse te verdedigen. Desgenêts zou er de financiëele steun van zijn en Robert de hoofdredacteur. De leden van het comité, de jonge artiesten, de vrienden, en al wie Robert zich als hulp wilde toevoegen, zouden de medewerkers zijn. In geval van gebrek aan copie, zou het blaadje, dat met den naam van Christelijk Vlaanderen gedoopt werd, artikels overnemen uit het grooter, centraal blad der partij te Brussel: De Christelijke Volkspartij. Met het oog op de aanzienlijke onkosten der onderneming, zouden hoofdredacteur noch medewerkers honorarium kunnen genieten, tenzij, wat trouwens niet waarschijnlijk was, het blad winsten opleverde. De bijdragen zouden, naar verlangen, of onderteekend, of anoniem zijn, en 't blaadje zou gedrukt worden te Brussel, door de zorgen van het centraal propaganda comité.

Robert's oogen glinsterden. Hij zat stilzwijgend enthousiast, hij was gelukkig. Reuzenplannen vervulden zijn geest, inmense illuzies streelden zijn ziel. Alles was nog onduidelijk, maar alles was heerlijk en grootsch; het ideaal, door hem alleen gevoeld en

[pagina 46]
[p. 46]

begrepen, opende voor hem wijde horizonnen van heerlijkheid, eensklaps zijn eigen leven ruim verbreedend, hem omglanzend met het licht van zijn vrome, nobele liefdetaak.

Nu was de gewichtige discussie gesloten; en rondom de tafel, in den damp der sigaren en het nonchalante der houdingen, waren de afzonderlijke gesprekken weer aan den gang, om de beurt vroolijk, met schuine grapjes en proestende gezichten; of ernstig, heftig, geëxalteerd, met starre oogen en gefronste wenkbrauwen. En weer ook waren de artiesten de geweldigsten, met overdreven uitvallen tegen enkele kunstgenooten, en overdreven loftuitingen ten opzichte van anderen. Robert, heel en al vervuld met zijn eigen illuzies en idealen, hoorde slechts, in 't aanhoudend lawaai, brokken van volzinnen en klanken van namen: Rubens, Frans Hals! ploerten, poenen, pompiers! Zola! 'n bruut! 'n sombere bruut! Gounod, Massenet! parfumeurs! lakeien! het lafste en gemeenste wat er ooit bestaan had! En daarna opkammerijen en opsnijderijen zonder eind: Ah! Baudelaire, Villiers de l'Isle-Adam, Mallarmé! Ah Burne Jones, Walter Crane, Rossetti! welke geniën! welke goden! En vooral geen middelmaat in de beoordeeling: of de overdrevenste verafgoding, of de diepste minachting.

De flesschen waren leeg, en Desgenêts, die zeker niet van plan was er nog meer te laten komen, rees langzaam van zijn plaats op. Hij bezat een soort instinctmatige tact, om steeds precies het gezelschap op 't geschikte oogenblik te verlaten, lang genoeg blijvend om naar wensch met zijn partijgenooten te

[pagina 47]
[p. 47]

fraterniseereen, vroeg genoeg vertrekkend, om zijn prestige niet te wagen in de wilde uitspattingen en orgiën, waarmee dergelijke vergaderingen meer dan eens besloten.

Trouwens, ditmaal vond zijn voorbeeld navolging. Allen voelden behoefte aan frissche lucht en ruimte na dat lange tafelen in de benauwde warmte der eetzaal, waar het geweld der discussie een ontzenuwende atmosfeer scheen te hebben verspreid; en de een na den ander stonden zij op, ofschoon Desgenêts, die liefst alleen vertrok, vlugge handdrukken uitdeelde, ze allen aanmoedigde nog wat langer te blijven. Een laatste maal kwam hij de beide handen van Robert drukken, hem nogmaals hartelijk dankend voor zijn zoo zeer gewaardeerde medewerking; en wijl de anderen nog om den kapstok scharrelden met overjassen en hoeden, liep hij ijlings weg, den kraag opgezet en den rug gebogen, beneden reeds in de gelagkamer en buiten in het steegje, alvorens zijn spoedig vertrek, dat op een vlucht leek, in de verwarde drukte werd opgemerkt.

Buiten, onder de lantaren, bleven de anderen een oogenblik in groep geschaard, als niet meer wetend waar heen te gaan. Alleen Kappuijns, die nog den trein voor Gent wilde halen, vertrok dadelijk, na een korten goên avond, terwijl Jehan de Royon en Munk van Zwalm, wellicht door de koude lucht aangegrepen, eventjes vreemd waggelden, met dof gebrom van vloeken. Een drietal anderen namen afscheid om naar huis te gaan, maar Chattel en Leroi, beiden zeer opgewonden, stelden voor dat men nog een glas bier zou gaan drinken, ergens op den boulevard, op het terras van een koffiehuis; en met hun

[pagina 48]
[p. 48]

vijf of zessen verlieten zij in druk gepraat het steegje, dat galmde onder hun stappen, alsof zij liepen over een plaveisel van metaal.

Het bleek echter al dadelijk, dat het evenwichtsvermogen der twee jeugdige artiesten niet goed meer op de hoogte van den toestand was. Zij waggelden af en toe zoo bedenkelijk, dat zij tegen elkaar en tegen de anderen aanbotsten en plotseling bleef de idealistische schilder Jehan de Royon tegen een muur geleund staan, het voorhoofd in de handen, met stuiptrekkende bewegingen der schouders, terwijl de mystieke dichter Munk van Zwalm, rakelings langs denzelfden muur in elkaar zakte, en stom-roerloos ter plaatse zitten bleef, de bolle wangen gloeiend-rood, de grove oogen glasachtig-dom in 't wilde starend, de beide handen steunend in de modder gedrukt. Het plannetje van samen nog iets te gebruiken op den boulevard moest worden opgegeven; de artiesten waren smoordronken.

Leroi riep naar een leeg rijtuig dat juist voorbijreed, en de artiesten werden er, niet zonder moeite, in geheschen, terwijl Chattel den koetsier van te voren betaalde en hem zoo duidelijk mogelijk 't gecompliceerd adres opgaf. Toen kwamen zij met hun drieën op den boulevard, en, na het door Leroi gewenschte glas bier te hebben geledigd, namen zij afscheid van elkander.

Chattel, bij wien Robert den nacht zou doorbrengen, nam zijn vriend onder den arm, en onophoudend pratend, met zwaaiende bewegingen van den linkerarm, met de voorspelling van reusachtige strijden en schitterende triomfen in de toekomst, verdween hij met hem in de nog woelige drukte van den helder verlichten boulevard.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken