Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
't Bolleken (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van 't Bolleken
Afbeelding van 't BollekenToon afbeelding van titelpagina van 't Bolleken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (9.32 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

't Bolleken

(1917)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 220]
[p. 220]

XXIV.

Dien winter kocht meneer Vitàl zich een fleschje en een tubetje. Af en toe maakte hij het mengsel en keek dan den volgenden ochtend naar het resultaat.

't Was telkens als een fijn, grijsachtig wolkje, dat daar op den bodem lag. Het leek niets, een snuifje, een donsje in een glaasje; en toch prikkelde 't hem zoo, het maakte hem zoo boos en zenuwachtig en hij schudde 't door elkaar en zag het dan heelemaal troebel worden, met hier en daar een héél klein helder-glanzend puntje als een doorschijnend balletje van goud. Het sarde en treiterde hem. Hij had het tubetje heelemaal helder willen zien, zooals hij wist dat 't wezen moest, zooals het bij gezonde menschen was. Want,... hij probeerde 't ook op Eleken en zelfs op zijn kinderen om te vergelijken en zoo zag hij juist 't verschil; en dat verschil alleen maakte hem reeds chagrijnig, was iets dat hij niet uit kon staan.

‘Ha moar es da nou toch 't spreken weird, veur azeu 'n klein beetsen!’ ontsnapte 't Eleken

[pagina 221]
[p. 221]

eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer met gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam.

‘'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!’ riep hij, bitsig. - ‘Weet-e gij wel dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne mensch zijn lichaam doarmee wiggoat?’

‘Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers zeu veel eiwit weere of dat er doar in es,’ zei ze argeloos-naïef.

Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op.

‘C'est ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen,’ antwoordde hij op kwaadaardigen spottoon.

 

Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig dorp had hij geen vertrouwen en over dokter Van der Muijt was hij, sinds de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun avonden door te brengen. - Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem buitenmate hinderen en prikkelen.

't Was alles de schuld van zijn maag, die maar

[pagina 222]
[p. 222]

niet weer op streek wilde komen. Iederen ochtend nu, bij het ontwaken, na een woeligen en dikwijls slapeloozen nacht, stond hij loom-vermoeid op, met dat naar gevoel in zijn keel of daar iets zat dat hij niet weg kon krijgen. Met gefronste wenkbrauwen ging hij naar den spiegel, zag zijn geelachtig-bleek, opgezwollen gezicht met waterige zakken onder de oogen, stak zijn tong uit en schudde mistroostig het hoofd. Die tong wóú maar niet zuiver worden. Altijd dat droge, wit-beslagene, altijd dien akeligen smaak, altijd die lust tot walgen en braken. Toen ging hij naar het tubetje, nam het voorzichtig op en telkens zag hij weer dat treiterend wolkje, dat bedenkelijk geel-grijs bodempje, nu eens wat meer, dan weer wat minder, maar telkens en telkens weer, onverjaagbaar. Het maakte hem droevig en ellendig voor den ganschen dag.

't Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei, een stukje kaas, boezemden hem een onoverkomelijken afkeer in; hij gruwde er van, hij kon eigenlijk niets van solide voedsel gebruiken, zijn maag moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een borrel, een groot glas sterke jenever en somtijds twee, tot hij weer zijn krachten voelde. Eerst daarna kon hij ontbijten. Maar dan kwam de digestie en die wou ook maar niet. Het bleef hem op de maag liggen, hij werd weer

[pagina 223]
[p. 223]

draaierig en misselijk, en opnieuw moest hij zijn toevlucht nemen tot de flesch, om het te helpen verwerken. Dat duurde zoo den ganschen dag: zijn maag prikkelen, voedsel innemen, de spijzen verwerken. Het werd een chagrijnige obsessie, een zoeken en probeeren van allerlei huismiddeltjes en meteen een halsstarrig-toenemenden afkeer van elke geneeskundige behandeling of hulp. Geen medicijnen, geen diëet, geen vasten meer! 't Was of hij zich instinctmatig den ernst van zijn toestand wel bewust was en gruwde bij 't vooruitzicht van al wat hij zou moeten doen en laten om nog te genezen. Hij wilde niet ziek zijn, geen oogenblik; hij wilde als een gezond mensch leven, of niet leven!

De overige uren van den dag, als zijn maag hem een poosje met rust liet, bracht hij nu liefst binnenshuis door. Jagen deed hij niet meer, de auto stond met slappe banden in de remise en ook de kleinste wandeling vermoeide hem zoo, dat hij maar liever op zijn kamer bleef. Ook het lezen ging niet goed meer; de letters schemerden en dansten vóór zijn zwakke oogen en zijn geest, bij 't minste ingespannen denken, begreep maar half en vaag meer de beteekenis der verwarde zinnen. Bij voorkeur zat hij nu te peuteren in geïllustreerde blaadjes, waarbij zijn oogen stil-genoten van de lijnen en kleuren, terwijl van zijn hersenvermogen slechts een minimum van werking werd vereischt. Het waren dikwijls ondeugende voor-

[pagina 224]
[p. 224]

stellingen, waar hij dan met Eleken nog even om kon lachen; en als hoogste distractie had hij het kaart- of domino-spel, waarvan hij uren lang genieten kon, in gezelschap van Taghon, van de oude schoolmeesteres en moeder Lie of vader Peutrus, die hem nu vaak om de beurt kwamen bezoeken. Zij speelden met de flesch op tafel, onder het aanhoudend rooken van pijpen en sigaren, terwijl Eleken zich met haar kinderen bezig hield, en langzaam aan werd het een roes waarin hij zijn verveling en zijn narigheid vergat en zich voor een poos weer beter voelde. Dan was hij week-verteederd over Eleken en zijn kinderen en hij verlangde naar den avond om weer innig en alleen bij haar te zijn, als in een instinctmatig voorgevoel dat ook diè genieting hem weldra zou ontnomen worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken