Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 1 (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 1
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.46 MB)

Scans (429.77 MB)

ebook (3.96 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 1

(1974)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 440]
[p. 440]

XX

De herfst nochtans liep op zijn einde, de winter was begonnen. Al de bomen hadden nu hun bladeren verloren, de wegen lagen beslijkt, een koude wind blies huilend door de naakte kruinen. Alleen de dennenwouden behielden hun onveranderlijke, sombergroene kleur, terwijl over het eiken slaghout hier en daar nog vaag-beroeste tinten hingen, eenzame dorre bladeren, die in de najaarswind tegen de naakte twijgjes aanklapperden, met een geruis van klatergoud. En het kasteel, waar de eigenaars besloten hadden ook de winter door te brengen, rees nu gans wit, en in, de schijn vergroot, uit de donkere geraamten van de omringende gewassen op, terwijl het park als ware het ineengekrompen, er kleiner en geringer uitzag. De horizon, integendeel, was verbreed, eindeloos, met lange, nevelige vergezichten in de diepten van de verlaten lanen en in 't verschiet van de uitgestrekte weiden, waar de stille Leie doorkronkelde.

Sinds enkele weken, reeds hadden de jachtwakers van het domein hun meester verwittigd, dat wildstroperis 's nachts in de bossen verschenen, en al stouter en stouter werden, naarmate zij ondervonden, dat de waakzaamheid minder nauwkeurig ingericht was dan naar gewoonte. Inderdaad, ieder jaar, gedurende de herfst en de winter, die bij uitstek de bedrijvige seizoenen van de wilddieven zijn, vingen de boswachters van het kasteel, bijgestaan door die van de naburige buitengoederen en zelfs door de gendarmen, regelmatig nachtelijke rondgangen in de wouden aan. Dit jaar alleen had de burggraaf niets dergelijks bevolen, en daar, van een andere kant - tot de verbazing van de jachtwakers - nog geen enkele grote klopjacht plaatsgegrepen had en het er bijgevolg krioelde van het wild, hadden de rovers, als lieden welke een staat van zaken, die tot hun voordeel uitloopt,

[pagina 441]
[p. 441]

weten te waarderen, deze zeldzame goede kans zeer breed te baat genomen. Weinig nachten verliepen zonder dat men in de omtrek van 't kasteel geweerschoten hoorde knallen, en de drie wakers van de burggraaf dorsten de maraudeurs niet nazetten, wel wetend dat zij de zwaksten waren en zij te doen hadden met een soort van individu's die, op heterdaad betrapt, voor een moord niet achteruitwijken. Ook hadden zij er herhaaldelijk, doch tevergeefs, bij hun meester op aangedrongen, dat hij hen, voor enkele nachten, een paar vreemde wakers of gendarmen toevoegen zou: de burggraaf, eertijds zo wakker om de wildstroperij op zijn domein te straffen, liet thans, met een ongehoorde achteloosheid, de zaak aanslepen. Meer zelfs: toen de twee bedienden, die wel wisten dat hun meester vaak 's nachts rondliep en daarom dachten dat hij zich persoonlijk wilde rekenschap geven van de manier waarop zij hun dienst verrichtten, hem eindelijk waarschuwden, dat zij niet langer voor het behoud van het wild konden verantwoordelijk blijven, had hij zich boos gemaakt en hun op een beslissende toon gezegd, dat zij ermee konden handelen naar goeddunken, en zich toevoegen wie ze wilden, daar hij zelf niet van zins was er ten minste naar uit te zien.

De mannen hielden het zich voor gezegd. Zij hadden terstond afspraak gemaakt met twee boswachters van mijnheer de Papeleu, en, sinds twee dagen, hadden zij hun vroegere tochten hernomen, wel besloten, nu ze sterk genoeg waren, de dieven, die hen zouden in de klauwen vallen, met de uiterste gestrengheid te behandelen.

Die avond waren zij hun gevijven om half tien vertrokken. De nacht was niet zeer donker, maar een vochtige, onstuimige wind blies uit het noordwesten en vervulde de wouden met geschommel en gedruis. Het wild, verschrikt, zou rusteloos rondlopen: het was een echte wildstropersnacht.

Zij waren eerst gezamenlijk rondom de bossen heen gegaan en, niets ongewoons bemerkt hebbend, waren zij in de brede middenlaan teruggekeerd en hadden er zich, achter de rand van de sloot, op nagenoeg een vijftigtal meter afstand van elkander, onder de bramen en het kreupelhout verborgen. Hun geweren lagen aan hun zij; Bruintje, Gaëtans hoofd-

[pagina 442]
[p. 442]

jachtwaker, nam een brandend dievenlantaarntje mee, dat hij in een linnen zak verborgen hield.

Zij zaten daar, doodstil, sinds ongeveer een uur, het oog peilend de duisternis, het oor gespitst naar de verwarde geluiden van die onstuimige nacht, toen plotseling, op korte afstand achter hen, een geweerschot knalde, ogenblikkelijk van een luide, akelige schreeuw gevolgd.

Met een wip sprongen zij alle vijf in de allee; in een oogwenk waren zij samen, verwarde kreten slakend en snelden zij, het roer gewapend, naar de zijlaan, vanwaar het schot en het gehuil kwamen.

Op de kruisweg, aan de hoek van 't bos, hielden zij, de tijd van een weerlicht, alle vijf het oor gespitst, bruusk in. Zij hoorden links, in 't loeien van de wind, het dof, verwijderd geluid van een rasse vlucht; zij ijlden er achter, uit al hun macht, zo snel zij konden.

En plots, na een honderdtal passen, gelijk hollende paarden steigerend voor een hinderpaal, sprongen zij zijdelings, deinsden zij achteruit, kwamen zij weer rond een voorwerp, rond een soort van langwerpig, somber pak, waar een van hen over gestruikeld had en dat in 't midden van de smalle, met mos en gras begroeide zijlaan lag.

- Een man, 't is een man! klonk het woest, terwijl Bruintje koortsig zijn lantaarn uit het linnen zakje trok.

Hij opende het blikken luikje; hij stak het gele lichtje tegen het pak aan; zij bogen neer. Maar met een vreselijke kreet sprongen zij alle vijf weer achteruit: in het somber, ten gronde uitgestrekte pak, kwamen zij burggraaf Gaëtan, hun meester te herkennen.

Toen greep er een toneel plaats als waren zij allen schielijk met krankzinnigheid geslagen. Bruintje kwam terug met zijn lantaarn; de anderen omringden, neergeknield, hun meester, die nog een week geklaag liet horen; en allen schreeuwden, weenden, zuchtten ondereen; allen deden en uitten onsamenhangende, onnodige, onzinnige dingen, steeds onbekwaam het gruwelijke van de gebeurtenis te beseffen. Gaëtan lag plat ten gronde uitgestrekt, met het aangezicht in het gras; zij keerden hem om op de rug; zij staarden hem nogmaals bij de klaarte van 't lantaarntje aan, huilend van woede en afgrij-

[pagina 443]
[p. 443]

zen, omdat zij nu niet langer konden twijfelen. En toen zij de wonde ontwaarden, een vreselijke wonde, de ganse buik één bloedend haksel, waaruit de ingewanden hingen, toen deinsden zij weer achteruit, stom van afschuw, de beide vuisten tegen de slapen gedrukt, de haren ten berge gerezen.

Zij werden zich eindelijk van de werkelijkheid bewust. Zij begrepen dat hun meester door een wildstroper omvergeschoten was en twee van de wakers van de burggraaf sprongen op en liepen de moordenaars, die, helaas, bestemd waren om steeds onbekend te blijven, na, terwijl de derde in allerijl naar het dorp geneesheer en priester liet halen en de twee mannen van mijnheer Papeleu de gekwetste werkdadig te hulp kwamen. Zij drongen in het slaghout; zij sneden en rukten er armdikke takken uit de struiken; zij hadden er aldra een soort van vlaak mee vervaardigd, die zij met kleine twijgjes en met mos bedekten. Zij tilden de gekwetste op, strekten er hem op uit en legden hun wambuizen boven zijn lijf, om hem tegen de koude te vrijwaren. Toen hieven zij hun last met eindeloze voorzorgen op en zetten zich op weg naar het kasteel.

Het was een akelige mars. De nacht was versomberd, de koude noordenwind blies hun zijn ruwe adem in het aangezicht, terwijl zij bovenmenselijke krachten inspanden om tevens zacht en snel vooruit te lopen. Gaëtan, de beide handen op de buik gevouwen, uitte steeds flauwe klachten; en deze trapsgewijs verzwakkende klachten stolden het bloed in hun aderen, zij werden bleek van afschuw en hun forsige armen sidderden van lamheid, bij de schrikkelijke gedachten, dat zij hem wellicht niet meer levend op 't kasteel zouden terugbrengen.

Zij waren er toch eindelijk. De dorpsgeneesheer was er ook juist aangekomen en de dienstboden, wakker geschrikt, kwamen half gekleed de trappen afgelopen.

Terstond, van in de voorzaal, wilde de dokter, een kleine oude, met een grijze kinnebaard en levendige ogen, de wonde onderzoeken. De vlaak, waar Gaëtan lag, werd op twee tafels uitgestrekt; een lamp werd aangebracht. Onmiddellijk zijpelde een fijn streepje bloed op de witmarmeren vloertegels, er een donkerrood plasje vormend. En toen de dokter

[pagina 444]
[p. 444]

de wambuizen, die het lijf van de gekwetste bedekten, weggenomen en zijn andere klederen geopend had, werd de vreselijke wonde blootgelegd.

Met een kreet van afschuw deinsden de aanwezigen achteruit.

De oude dorpsarts schudde het hoofd met een veelbeduidende samentrekking van de mond. Hij verklaarde dat de gekwetste niet kon bovengedragen worden en gaf het bevel hem onmiddellijk een bed op te richten in een van de benedenkamers. Hij eiste ook water, pluksel en linnen, om een eerste pansement te maken.

Op dit ogenblik hoorde men boven een deur openen, gevolgd door een dof geluid van zuchten en stappen, die beneden kwamen.

- Mevrouw... murmelde een van de dienaars.

Allen verbleekten; de dokter wierp haastig een servet over de wonde, terwijl Henri, de tafelknecht, met een van de wambuizen het plasje bloed bedekte.

Zij verscheen op het trapportaal, waggelend, de haren los over de schouders, vastgehouden door de kamermeid, die haar het ongeluk was gaan aankondigen, het aangezicht zo wit als haar wit slaapkleed.

- Mevrouw, sprak de dokter, haar een stap tegemoet komend, - het is zeer erg, doch alle hoop...

Hij had de tijd niet zijn volzin te eindigen: bij het ontwaren van haar dodelijk gekwetste echtgenoot sloeg zij eensklaps de beide armen uit, slaakte een lange, schrille gil en plofte als een pak ten gronde...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken