Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 1 (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 1
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.46 MB)

Scans (429.77 MB)

ebook (3.96 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 1

(1974)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 771]
[p. 771]

VIII

't Is nacht; allen slapen...

In 't bed naast het zijne, het bed, waar zijn vader gestorven is, hoort Jan de zachte, regelmatige, half zuchtende, half snorkende ademhaling van zijn broeder Pier-Cies, die daar nu slaapt.

Hijzelf ligt met wijdopen ogen in de duisternis te staren. Hij heeft het zwaar benauwd. Zijn hart hamert met grote slagen. Het is hem haast niet mogelijk stil te blijven liggen. In de keuken daarnaast hoort hij elf uur slaan; elf luide, trage slagen, die als het ware in zijn hart terugbonzen.

Dan staat hij sidderend op.

De beide handen tastend uitgestrekt, schrijdt hij omzichtig, op zijn blote voeten, in de duisternis vooruit. Hier, rechts, is de oude kleerkast; dáár, links, voelt hij even het ruige hout van Pier-Cies zijn bed. Hij behoeft niet eens te zien, hij kent zó juist de afstanden tussen de voorwerpen, dat hij er blindelings zijn weg zou vinden.

Dáár is hij aan de deur, die nooit geheel op slot gaat. Hij duwt ze stil halfopen, glijdt door de zwarte gaping, trekt ze weer op een kiertje. Dwars door de keuken, waar het getiktak van de klok zo luid in de donkere stilte gahnt, komt hij vóór de deur van Maries kamertje, onder de trap.

Wat bonst zijn hart! Wat is hij gejaagd! ontsteld! Wat slikt zijn adem zenuwachtig in zijn hete, droge keel. Hij is bekwaam tot alles; bekwaam haar te doden.

Dáár is hij binnen. De deur was niet gesloten. Gelukkig dat ze niet gesloten was, hij zou ze ingedrukt hebben. Nu behoeft hij geen geweld te gebruiken, 't is toch beter. Het is er stil, geheimvol stil in 't kamertje. Door het kloppen van zijn slapen heen, hoort hij in 't bed het zacht geluid van een rustig ademhalen.

[pagina 772]
[p. 772]

Ze slaapt!... Een ogenblik is hem, ofschoon zonder enige reden, een vreselijke argwaan door het brein gehold: een ogenblik heeft hij gedacht dat de andere, de luiaard, de aartsvijand, met haar was.

Nu voelt zijn bevende hand dat het niet waar is; zij ligt alleen in 't bed. Rechts en links is er een lege ruimte. Dan glijdt hij zelf onder de dekens.

Met een zucht wordt zij even half wakker. Zij brabbelt enkele woorden, keert zich een weinig, begrijpt wie de bezoeker is, schuift op naar de muur, om plaats voor hem te maken.

Zij ligt op haar linkerzij, de rug naar hem gekeerd. Hij, op de rug, maakt geen beweging. Zijn wijde ogen staren strak in het donker; onverpoosd, met sneller en sneller jagende slagen, hamert en bonst zijn hart. Zo blijven zij minuten lang in onheilspellende stilte liggen.

- 't Was prettig, hè, vanavond, ginder in 't braskot? fluistert hij eindelijk, de schorre stem dof-trillend.

En plotseling richt hij zich overeind, de fonkelende blik in de duisternis op haar gevestigd.

Opnieuw is er een poos stilzwijgen. Doch zij slaapt niet meer, ze is wakker. Hij voelt dat zij over zijn woorden nadenkt, een antwoord verzint. Dan zegt ze 't ook eindelijk, op dezelfde lage, dof-fluisterende toon, zonder van houding te veranderen:

- Hij heeft toch niets gedaan.

- Nee, maar was ik er niet gekomen, het zou toch wél gebeurd zijn, hè? hervat hij, met een hik in de keel.

Hij overdrijft opzettelijk. Hij gelooft niet dat het reeds zover met hen is, hij zegt dat zo maar om te weten wat of er eigenlijk reeds gebeurd is.

- Om het even, hij hééft het toch niet gedaan, antwoordt ze ter verdediging.

Die simpele woorden doen hem vreselijk ontstellen. Hij krijgt plotseling de intuïtie dat er veel meer gebeurd is dan hij weet, en bevend van angst, met een stem die haast geen menselijke klank meer heeft, vraagt hij:

- Hoe dikwijls hééft hij het al gedaan?

Opnieuw laat zich het antwoord wachten. En, omdat ze niet

[pagina 773]
[p. 773]

dadelijk, in verontwaardiging zegt dat nooit iets dergelijks voorgevallen is, gaat er in hem iets verschrikkelijks om, wordt hij als duizelig, voelt hij, weet hij, eer ze zelfs gesproken heeft, dat, wat hij nauwelijks veronderstellen durfde, werkelijk geschied is. Dan zegt ze 't, langzaam, stil, als onverschillig:

- Drie keren.

Als een steen blijft hij liggen. Hij voelt niet meer, hij denkt niet meer, hij ademt niet meer. Er is een opschorsing in zijn leven, hij is als een dode.

Dat duurt zo enkele seconden. Dan krijgt hij een schok, en, rillend, met een veranderde, vreemd matklinkende stem, of het de stem was van een onbekende, die haar woorden niet begrepen heeft:

- Hoe dikwijls? hoe dikwijls? vraagt hij opnieuw.

- Drie keren.

- Drie... keren...

Droog slikkend, onbekwaam deze twee simpele woorden geleidelijk uit te spreken, herhaalt hij ze werktuiglijk, met inspanning, als verdwaasd, als kan hij er de zin niet van bevatten. Dan grijpt hij de meid ruw bij de schouder, dwingt haar het aangezicht tot hem te keren, roept dof, terwijl zijn ogen zich van afschuw opensperren:

- Ge liegt, nietwaar? Ge zegt dat maar omdat ge boos zijt, omdat mijn vragen u vervelen?

- Welneen, antwoordt ze nors, 't is de waarheid.

- Wanneer is het de eerste maal gebeurd? vraagt hij.

Zij denkt even na en antwoordt:

- Ongeveer drie maanden geleden.

- Waar?

- In de keuken, terwijl Pier-Cies bij u op de akker was.

Ondanks de razende woede, waaronder hij stikt, ondanks zijn ontsteltenis, zijn lijden en zijn wraaklust, ondanks al het vreselijke dat in hem omgaat, blijft hij uiterlijk kalm doorpraten. Iets sterker dan zijn wil en zijn foltering, doet hem voortdurend in schijn kalm blijven, net of hij sprak van iets, dat hem niet rechtstreeks aangaat, van iets dat wel belangrijk is, maar geenszins hartstochtwekkend, geenszins kwellend. De gedachte, dat zóiets werkelijk gebeurd is, dat hij,

[pagina 774]
[p. 774]

zonder enig vermoeden, bedrogen is geweest door de man, die hij, instinctmatig, het meest op aarde verfoeit, komt hem zó enorm, zó overweldigend voor; 't gevoel van vernedering, dat hij erdoor ondergaat, is zó onuitstaanbaar, zó verpletterend, dat het hem, niettegenstaande de cynische bekentenissen van de meid, nog onmogelijk is er geloof aan te hechten. Hij blijft kalm, hij blijft stil, hij is als met lamheid geslagen. Alleen zijn hamerend hart en zijn trillende handen verraden de verwoestende ontsteltenis van zijn innerlijk wezen. En het is nogmaals met een doffe, als het ware dode stem, dat hij haar verder ondervraagt, terwijl een grote hik de woorden van zijn zin in tweeën hakt:

- En wanneer... de twee andere keren?

- De tweede keer een maand geleden en de derde keer verleden week.

- Waar?... waar dan... die twee laatste keren?

- In 't braskot.

Weer blijft hij stom en roerloos liggen. Hij kan dat zo maar niet ineens beseffen; de slag is telkens te ruw, het moet hem eerst een poos ruisend door het hoofd dwarrelen. Alleen zijn in het hoofdkussen gedrukte elleboog heeft nu zo verschrikkelijk, dat het ganse bed ervan schudt.

- Maar hoe is dat zo gekomen! Hoe hebt ge dat laten gebeuren! roept hij eensklaps schier luid, in een schok van opstand.

- Welja, hoe komen zulke dingen!... Om er vanaf te zijn!... om er niet gestadig mee lastig gevallen te worden! antwoordt ze ruw, met wrevel.

Hij begrijpt dat niet, hij kan dat niet begrijpen, hij voelt er zich gek onder worden. Het stijgt hem gloeiend, als in waanzin, naar de hersens, het komt hem als een bloedige nevel vóór de fonkelende ogen. Nog een enkel ogenblik blijft hij stom-roerloos liggen, als verplet, als dood. En dan is 't plotseling een razernij: hij werpt zich op de meid en grijpt haar met de beide handen om de keel, en duwt, en schudt, en worgt, terwijl hij, op gevaar af door de huisgenoten gehoord te worden, met bijna luider stem schreeuwt:

- O gij ellendige! ellendige!

Maar vóór ze zelfs gepoogd heeft om hulp te roepen, laat

[pagina 775]
[p. 775]

hij, haar bevend weer los; en, in plaats van haar te worgen, slaat hij haar driftig de armen om haar middel. Hij zoent haar nu met schorre hartstochtszuchten, een grote passie mengt zich in zijn grote woede, hij bijt haar in zijn kussen en kust haar in zijn bijten, bij slaat op haar met volle, ruwe vuisten en streelt en kneedt daarna de groen en blauw geslagen plekken. Het is een laffe gruwel in een laffe hartstocht, tot hijzelf als zwijmend, met nog een laatste scheldwoord in een laatste zoen, lam-snikkend aan haar zijde zinkt...

Dan wordt het lamentabel. Nu raast hij niet meer; hij zucht en weent in stilte nu; hij smeekt haar klagend hem toch niet meer te bedriegen. Zijn ganse hart legt hij nu voor haar bloot; alles, alles zegt en bekent hij haar. Hij spreekt tot haar als tot een maagd, als tot een jonge, mooie meid, de enige en opperste verrukking van zijn leven. Nu eerst, zegt hij, voelt hij hoe innig hij haar liefheeft, hoe innig zij aan zijn geluk verbonden is, nu, eerst nu dat een ander, zijn aartsvijand, haar ook begeert en hem ontroofd heeft. En hij vertelt haar zijn ellendig, kleurloos leven, zijn leven van zwoegen en sjouwen, zijn jaren- en jarenlang onderdrukte hartstochten, de materiële bezwaren, die hem steeds beletten te trouwen, hij die zonder een vrouw niet leven kon. Toen was zij gekomen, toen was hij gelukkig geweest. En nu was hij zó aan haar gewend, dat hij haar niet meer missen kon. Zij was het enig genot van zijn triestig bestaan, en, liever dan haar met een ander te delen, zou hij hen beiden doden, haar en zijn aartsvijand, haar en de hatelijke, walgelijke luiaard. Laf, lam, met gevouwen handen en vloeiende tranen, smeekt hij haar hem niet meer te bedriegen. Al wat ze wil: geld, kleren, juwelen kan ze van hem krijgen, als ze maar deze belofte wil houden: hem niet meer te bedriegen. Wie weet of hij haar niet zal huwen; ja, waarom niet, later als Pier-Cies en Domien dood zijn. Dan bezit hij al het geld, dan is hij rijk, dan heeft hij alles.

Dan geeft zij hem de stellige belofte. Neen, nooit meer zal het gebeuren. Voortaan zal ze voor hem alleen zijn; ze doet er haar eed op. De andere mag nu al doen wat hij kan, nooit meer zal ze de zijne wezen.

[pagina 776]
[p. 776]

- Is 't zeker? meent ge 't? zweert ge 't op uw ziel en geweten? vraagt hij dringend.

- Ik mag hier plotseling doodvallen, als ik de waarheid niet spreek! antwoordt ze plechtig.

Dat troost hem, dat beurt hem weer enigszins op. Nog even blijft hij over haar woorden nadenken. Dan verlaat hij haar, wenst haar stil goede nacht en keert sluipend terug naar zijn kamer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken