Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.83 MB)

Scans (47.07 MB)

ebook (3.73 MB)

XML (2.08 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 911]
[p. 911]

X

's Winters sliepen de kastelen, als twee grote, deftig-stugge wezens, ongestoord in hun voorname rust. Zij keken nors, met doffe ogen van gesloten luiken, elkander over de verlaten uitgestrektheid van de weiden aan, en om hun dode praal was geen bekoring noch mysterie meer. De najaarsstormen waren met de laatste bladeren weggevlogen en alles leek nu ijl en klein en kil en nuchter. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje vluchtig door de nevelsluiers brak, scheen alles voor een ogenblik fris-levend op te fleuren: het gras schitterde, de naakte twijgjes trillerden, en zelfs de doffe muren en kantelen schenen even, met een koesterend zonnelachje uit hun winterslaap te ontwaken; maar dadelijk trokken zich weer de grijze sluiers dicht en hun doodse, stille kleurloosheid bedekte alles.

De mensen uit het dorpje schoven daaromheen als schaduwen voorbij. Zelfs in hun winter-eenzaamheid regeerden de kastelen. Het galmend schot van een koddebeier, het zwaar geblaf van de waak- en jachthonden, een bel die ergens klonk, waren als zoveel getuigenissen van de geheime, grote macht, die daar, zelfs in de afwezigheid van de meesters, nog tastbaar heerste. De géést van de kastelen bleef aldoor regeren, als gold het een natuurkracht.

Maar met de lente kwam ontwaking en de mensen wachtten, in een soort angstig verlangen, op de terugkomst van hun traditionele heersers. Waar zaten zij de ganse, lange winter? In hun prachtige paleis-huizen van de hoofdstad; of ergens ver op reis, in warme, vreemde landen? De mensen wisten 't niet, maar het mysterie verhoogde het prestige en de terugkomst werd verbeid als een telkens nieuwe openbaring.

Weldra openden de kastelen hun zolang stug-gesloten oogluiken. Er werd geverfd, geboend, gewassen; er heerste

[pagina 912]
[p. 912]

heen-en-weer-geloop, gerij, bedrijvigheid, en op een ochtend waren de heren daar terug, als lentevogels na de winterdoodsheid. Zij kwamen terug in 't heerlijkste getijde van het ganse jaar, met de ontluikende blaadjes op de heesters, met het lente-geroep van de koekoek in de blauw-wazige verten, met de wegschietende zilverschichtjes van de vissen in het water, met de verkwikkende geuren van alles wat herleefde en bloeide, met de zachte weelde van de vette koeien in de malse wei, waar zij zich als grote, zware bloemen langzaam in de zonneglans bewogen, terwijl de jolige koewachtertjes, ravottend, onder 't trosje hoge populieren, in wild gestoei hun lentevreugde uitjubelden.

Fonske, helaas, was er nu niet meer bij. Fonske, naast Van Belleghem op een hoge ladder, was bezig, onder toezicht van de rentmeester, met de vensterkozijnen van het grafelijk kasteel te verven.

Welke van al die ontelbare ramen zouden wel die van jonkvrouw Elvires kamer zijn? Daar dacht Fonske voortdurend aan zonder het iemand te durven vragen, en meteen vroeg hij zich vol angstige benauwing af, wat jonkvrouw Elvire wel zou zeggen, als ze hem daar bezig vond. Hij hoopte maar, zonder te weten waarom hij het hoopte dat hij er vóór haar komst reeds weg zou zijn.

Doch dat gebeurde niet. Op een ochtend, juist de laatste dag, dat zij er werkten, kwam de rentmeester met grote gejaagdheid de terugkeer van de familie aankondigen. Van Belleghem en Fonske moesten zich nu maar razend haasten, zien dat ze klaarkwamen; maar ondanks al hun ijver kregen zij toch niet helemaal gedaan en Fonske stond nog boven op de ladder, toen de grote auto van de graaf, volgeladen met valiezen, het erf opreed.

De dienstboden waren er reeds in de ochtend aangeland en kwamen hun meesters groeten; de rentmeester stond, diep buigend, met zijn hoed in de hand, de tuinlui en de koddebeiers hielden zich eerbiedig op een afstand.

Fonske, bevend en blozend zonder te durven neerkijken, borstelde maar ijverig voort, stil hopend, dat hij niet opgemerkt zou worden; maar de graaf, nauwelijks uit de wagen gestegen, keek dadelijk naar de ladders op en vroeg verwonderd

[pagina 913]
[p. 913]

aan de rentmeester hoe het kwam dat de ververs nog niet weg waren. Zijn vraag wekte ook de aandacht van mevrouw de gravin, van jonkvrouw Elvire, en de Engelse, en op hun beurt keken zij omhoog en zagen en herkenden Fonske.

- Is dat wel Fonske! riep het jong meisje verbaasd.

Fonske, zijn naam horend, greep naar zijn pet om te groeten. Maar in zijn ontroering deed hij 't zo onhandig, dat de verfborstel van tussen zijn vingers wegglipte en met een spat op de grond viel.

- Och Hiere! kreet Fonske en haastte zich de ladder af.

Daar stond hij vlak vóór zijn jonge beschermster. Vuurrood, met schuwe schaamte-ogen, keek hij haar even aan en sloeg dan weer de blik ten gronde.

- Moar Fonske, zij-de gij virrewoare geworden? vroeg jonkvrouw Elvire. En in de klank van haar stem lag als 't ware iets van teleurstelling, terwijl zij hem, met vervreemde ogen, van het hoofd tot de voeten opnam.

- Joajik, mejonkvreiwe, schuchterde Fonske.

- En goat-e gij noar de tiekenschole nie mier?

- Toettoet, mejonkvreiwe, alle zondagnuchtijngen.

- What a pity! jammerde halfluid de stem van de Engelse. Fonske stond daar roerloos, met zijn bekladde handjes, tussen wier vingers de opgeraapte borstel beefde. Hij had wel kunnen schreien, zonder te weten waarom. Hij keek nog eens bedeesd de jonkvrouw aan en vond haar zó veranderd, dat hij haar haast niet herkende. 't Was of daar iemand anders vóór hem stond. In die enkele maanden had ze zich bijna tot volwassen vrouw ontwikkeld. Haar haren waren opgestoken, zij droeg geen korte japon meer en zelfs de uitdrukking van haar gezicht scheen anders: nog altijd lief en mooi; mooier, véél mooier zelfs dan 't jaar tevoren, maar ook ernstiger, strakker, verder van hem af als 't ware. Fonske voelde instinctmatig die plotselinge afstand van verwijdering, dat werk van de afwezigheid en 't maakte hem nog bedeesder, het stolde als 't ware zijn ziel in zijn binnenste.

- G' hèt toch nog geschilderd, hoop ik? vroeg ze na een poos en bekeek hem even weer met een glimlach zo innemend-vriendelijk als vroeger.

- O joa joajik, mejonkvreiwe, haastte Fonske zich te ant-

[pagina 914]
[p. 914]

woorden.

- Hawèl, ge moet veurt doen, zilde; 'k zal ne keer kome kijken. Goên dag, glimlachte zij heel lief, en volgde haar ouders en de Engelse in het kasteel.

Met zwakke beentjes klom Fonske weer de ladder op. Het duizelde vóór zijn ogen en even moest hij zich goed vasthouden.

- Toe, Fons, hoast ou, da we gedoan hên, vermaande Van Belleghem.

- Joa, boas, zei Fonske en ging vlijtig weer aan 't borstelen. Achter het raam waar hij werkte, zag hij eensklaps gestalten heen en weer bewegen, binnen in de kamer. Fluks herkende hij jonkvrouw Elvire en de Engelse en twee knechts, die een koffer bovensleepten. Hij zag de jonkvrouw haar manteltje uittrekken. O! 't was dus háár kamer, waaraan hij werkte! Hij zag het meisje even roerloos staan en in zijn richting kijken. Toen zei ze iets tot de Engelse, die naar het venster toe kwam. Zij knikte van achter de ruit naar Fonske en glimlachte met al haar tanden, en meteen liet ze 't ratelend rolgordijn neer.

Fonske trilde even, alsof hij schrikte van het plots geluid. Hij had het gevoel van iemand, die iets onbescheidens heeft gedaan en tot straf de deur vóór zijn neus dicht krijgt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken