Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 191]
[p. 191]

VII

Zo was het leven in de gewone gang der dagen, maar er kwamen ook tijdperken van andere bezigheid en deze waren, zowel voor de arbeiders als voor de meesters, als 't ware dagen en weken van vakantie en opwekkende blijmoedigheid. Meneer De Beule bezat, behalve zijn fabriek, ook weilanden en landerijen, en 's zomers, in de stille tijd van de fabricage, gingen de werklui daar de arbeid verrichten. Zowat tegen het eind van juni hoorden de dorpelingen de heibalken in meneer De Beules fabriek niet meer van de ochtend tot de avond hameren en bonzen. 't Werd hooitijd; en Ollewaert, Leo en Free, die flinke maaiers waren, trokken met de zeis over de schouder de velden in, weldra gevolgd door bijna al de anderen, zowel de vrouwen als de mannen, om het afgemaaide gras te keren en te drogen en in bergjes en in mijten op te zetten. Slechts Bruun de stoker en zijn zoon Miel bleven met Pee de molenaar in de fabriek achter, om eens alles grondig op te ruimen, schoon te maken en te poetsen.

Het was een heerlijkheid! Zij hadden hun eten en hun drinken, mee en heel de schone zomerdag lag voor hen open als eendangdurig feest van vrijheid en geluk. De ‘stampers’ met hun vet-glimmende oliekleren staken daar wel in het begin wat af; maar zij droogden mee als 't ware met het hooi onder de koesterende zon en zij kregen rode en bruingebrande gezichten, als hadden zij nooit anders dan in de vrije ruime lucht geleefd.

Zij schikten zelf hun werk, zoals het hun beliefde. In de zacht-wazige, vroege ochtend stegen de zoete leeuwerikjes trilwiekend en zingend uit het bedauwde, hoge gras ten stille, blauwkleurende hemel op en Ollewaert, Leo en Free slepen in die frisheid hun zeisen, die ook schenen te zingen; en in een brede, ritmische beweging schoven zij langzaam door de

[pagina 192]
[p. 192]

grote wei, de neergemaaide halmen in lang-gestrekte banen achter zich heen latend. Andere maaiers waren wijds en zijds aan de arbeid; overal zag men de ritmisch heen en weer zwaaiende silhouetten, die zich in het verschiet tot nietige mensenpoppetjes schenen te verkleinen en alom hoorde men het sissend gezingzang van de zeisen, die onverzadigd in de groene en geurige oneindigheid van malse weelde vraten.

Tegen negen uur, met het warm worden van de dag, verschenen de andere arbeiders en de vrouwen, allen met lange, fijne vorken en grote, houten harken in de hand of op de schouder. De vrouwen droegen zonhoeden, die hun gezicht en hals beschutten; de mannen liepen in hun hemdsmouwen en hadden grijze of blauwe linnen broeken aan. Zij daalden langs een met populieren begroeide berm in de wei en begonnen met hun vorken het gras om te keren.

De leeuwerikjes zongen, de zon straalde en het drogend gras geurde zo landelijk en zoet. Het was soms of men honig en suiker proefde, beweerde Leo; en al de anderen moesten daar uitbundig om lachen. Leo was altijd buitensporig opgewonden in de hooitijd. Die vrije frisse lucht maakte hem dronken, zei hij; en voor 't minste wat men hem vroeg liet hij zijn bulderend ‘Oajoáek’ horen, dat tot ver in het verschiet hooiers en maaiers met verbazing deed opkijken.

Over de groene uitgestrektheid van de weiden heen verrees het dorp met zijn rode daken en zijn witte kerktoren, waarop de uurplaat van de klok als een goudglinsterend juweel blonk; en even verder zagen zij de kruinen van meneer De Beules tuin, waaruit de schoorsteenpijp van de fabriek als een lelijke, vuile kaars pijlrecht ten hemel opschoot. En zo van op een afstand dreven zij de spot met die schoorsteen en met de fabriek, alsof zij daar nu voor altijd van verlost waren en er geen maanden en jaren van hun leven in de grijze, gore schemering en het donderend geraas van de op en neer dansende heibalken hadden versleten. Zij spotten vooral met hen die daar nu moesten achterblijven: met Bruun, die nu niets meer te spioneren had, noch ‘dei Witte’ achterna te zitten: met Miel, ‘da kálf uek!’ die daar nu in zijn domheid alleen mocht rondlopen; en met Pee de molenaar, die meelrat, die 't ganse jaar sneeuwwit zag van het meel, en nu wel grijs en

[pagina 193]
[p. 193]

zwart zou zijn van al het stof en al het roet, dat hij van de zolders en de balken af mocht vegen.

Zij lachten en spotten en hun bevrijde longen haalden diep adem. Aan de overzijde van de weilanden kronkelde zacht de mooie rivier en verhief zich plechtig het kasteel, tegen zijn donkere achtergrond van zwaar geboomte. En ook om het kasteel hadden zij pret, wijl Ollewaert grappig verkondigde, dat zij nu ook, evenals alle rijke mensen, 's zomers buiten waren en hij er niet aan twijfelde dat meneer de baron en mevrouw de baronesse hen allen tegen elf uur verwachtten om een ‘flassche Porto’ uit te drinken en misschien ook wel om op 't kasteel te blijven eten, zodat het jammer was dat Guustje de paardeknecht daar niet bij zou zijn, aangezien er zonder twijfel wel ‘keiw kieken mee sloa’ zou opgediend worden.

Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! jubelde Feelken opgewonden; en Leo brulde een ‘Oajoáek!’ uit, dat de kraaien ervan uit de bomen wegvlogen.

Om tien uur gingen zij een poosje rust nemen, onder de frisse schaduw van de zacht ruisende populieren en dronken er hun ochtendborreltje. De fles zat weggestopt in 't water van een sloot, om koel te blijven en de drank stroomde heerlijk-zoet naar binnen.

- Hooo! da es toch goed! riep Ollewaert met lippen die smakten en lepperden.

- 't Es lijk 'n zalveechode Free met een ontroerde glimlach.

Zij zaten of lagen daar en strekten zich lang en breed uit, in volle, zorgeloze vrijheid, zonder vrees dat meneer De Beule of meneer Triphon plotseling op hun dak zouden komen vallen. Het kwam er nu ook niet op aan of ze daar een kwartiertje langer luilakten; het gras droogde in de hete zon; zij zágen als 't ware, in de trilling van de stralen, de goede zon hun eigen werk verrichten en zij genoten van dat zicht zondet de minste inspanning, evenals zij onbewust genoten vain de zomerweelde en schoonheid om zich heen; van de verrukkelijke kleuren op het land, van het hoge, glanzend blauw van de hemel en het eindeloos en orgelend gezang van de vogeltjes.

[pagina 194]
[p. 194]

- Azue zoe 't leven altijd moeten: zijn! oreerde Pierken. En hij betoogde dat het werkelijk zo wezen zou, als het gemeenschappelijk goed der aarde rechtmatiger; verdeeld was; als iedereen zijn nuttige taak vervulde in het leven en niet meer kreeg als beloning dan hij werkelijk verdiende.

- O! doar es hij were mee zijn socialisme! riepen de anderen misnoegd.

- Es 't meschien nie woar? weerlegde Pierken bits. - Woarom moeten wij hier in 't heui wirken en den baron of menier De Beule niet? Zoen ze zij zue wel nie keunen ulder diel afmoaien as Free of Ollewoart? En zoe 't meschien te vele gevroagd zijn as mevreiw de baronesse en mejonkvreiw heur dochter 't heui hielpen kieren en druegen lijk da Lotsen en Fietriene en d'andere hier doen!

De werklui bulderden. 't Idee dat de baron en meneer De Beule daar met een zeis stonden te maaien, en vooral dat de barones en de jonkvrouw met een vork het hooi omkeerden, leek hun zó koddig, dat ze 't onbedaarlijk moesten uitproesten.

- Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! gilde Feelken; en al de anderen beweerden dat Pierken ‘stekezot’ geworden was en dat het slecht met hem zou aflopen. Alleen Fietriene zat ernstig naar hem te luisteren, met strakke ogen van geboeidheid en met natte lippen.

- Och! 'k 'n Kán mee ulder nie spreken! Ge zijt als sloaven geboren en ge zilt als sloaven stirven! riep Pierken, wrevelig opstaand.

Zij hoonden hem luide en zeiden dat zij al zijn zottepraat gaarne voor een tweede borreltje zouden cadeau geven.

Meestal, terwijl ze daar nog zaten, kwam meneer Triphon dan in de verte opdagen. Zij herkenden hem aan Kaboel, die vooruitliep en zij begonnen dadelijk bedekt te gekscheren.

't Was een tegenvaller voor meneer Triphon, de hooitijd! Geen kans meer om Siednie alleen in het donker te knijpen! De ganse bende bleef aldoor bij elkaar en er was absoluut geen mogelijkheid om zich ook maar even af te zonderen. Meneer Triphons rode kop gloeide van ver als een pioen in de zon en wat hij daar eigenlijk te doen had was niet duidelijk want het werk ging immers vanzelf en kon niet anders

[pagina 195]
[p. 195]

dan het ging; zodat meneer Triphon daar in minder dan vijf minuten was uitgekeken en al niet veel anders kon dan Kaboek op te hitsen om mollen te vangen, die er doorgaans niet waren, of om kikkers na te springen, waar hij erg vies van was en die telkens, vóór zijn neus weg, in de sloot neerplonsden. Hij bleef daar maar wat doelloos in de wei meelopen, terwijl zijn ogen zich haast niet afwendden van Sidonie, die in de frisse buitenlucht nog heel veel mooier was dan in de sombere fabriek; een warme bloem van schoonheid, met blozende wangen en ogen die van jeugd en van bezieling tintelden. Zij droeg een paars of lichtblauw jakje, dat haar vormen ontroerend aftekende; en meneer Triphon gloeide en kwijnde van gefolterde liefde; hij deed een voorraad op van wilde hartstocht, die in zijn ogen laaide en zijn dikke kop deed zwellen.

Na het middageten genoten de arbeiders van hun noenstonddutje. Weer strekten zij zich op de berm onder de zacht suizelende populieren uit en de vogels zongen in het groen boven hun hoofd, terwijl het briesje zacht hun warme slapen afkoelde. De meisjes, die hun kousen hadden uitgetrokken, werden wel eens, door de mannen, met hooipijltjes, geniepig langs hun blote benen gekitteld. Dat deed hen angstig wakkerschrikken; en zij lachten of maakten zich boos, al naar gelang van hun humeur, terwijl de mannen dolle pret hadden. Om twee uur waren zij weer aan de arbeid en dan hadden zij te werken tot de zon naar 't westen neeg, met nog eens een halfuurtje rust tegen vier uur, om hun boterham te eten.

Het komend avonduur was 't heerlijkste moment van gans de dag. De zon brandde niet meer, maar daalde gloedrood naar de einder, tussen de wonderschone, grijze en purperen luchtkastelen van de wolken. De vogels riepen naar elkaar met lang trillende stemmen, om te verkondigen dat zij wilden slapen gaan; en overal in de wijd-uitgestrekte weilanden waren de mensen druk aan 't werk om het reeds half gedroogde hooi in kleine bergjes op te zetten. Het was één wemeling van kleuren en bedrijvigheid. De ontelbare schoofjes rezen als 't ware vanzelf uit de grond en de ganse streek geurde naar aromatische uitwasemingen. Het waren als zoveel kleine

[pagina 196]
[p. 196]

naturellenhutjes, groengrijs aan de oostzijde, oranjerood en als met lichtend goud omzoomd naar 't westen toe. Een fijn, doorschijnend nevelwaas kwam laag over de grond aankruipen en de stille sloten droomden. De witte kerktoren stond gans in 't goud en het statig kasteel scheen tegen de donkere kruinen van zijn achtergrond te gloeien. Hier en daar werd een wagen torenhoog geladen, en reed uit het weiland weg, getrokken door twee of drie paarden, die van ver klein leken als kinderspeelgoedpaardjes. De zingende koewachtertjes keerden met hun loeiend vee naar de stallen terug en 't rook naar melk en muskus, daar waar zij voorbijtrokken. En eindelijk was alles opgestapeld en geharkt; en langs de mulle landweg, waarvan het fijne zand in lichte, gouddoorzeefde pulvering opstoof, keerden ook de maaiers en de hooiers dorpwaarts. De maaiers droegen hun glinsterende zeisen over de schouders als waren het symbolen; en de hooiers droegen hoog hun lange, fijne vorken, die op flikkerende lansen leken. Hun gezichten waren rood-en-bruin gebrand en zij keuvelden opgewekt en vrolijk. De meisjes plukten soms een rode of blauwe bloem onder de blonde korenhalmen en hielden die tussen hun tanden en knabbelden op 't stengeltje.

De schone, heldere avondlucht werd licht en ijl, met fijne, groenachtige glanzingen boven het langzaam wegtanende oranjerood in 't westen. De mussen tjilpten schril in de bomen waar hun nesten zaten; en hele benden spreeuwen zwermden uit de weiden op en cirkelden in wijde kringvlucht heen en weer, gans zwart tegen het ijle van de hemel, in het om beurten aanzwellend en weer wegstervend gezoem en gekrijs van hun pijlsnelle vaart. De eerste schone sterren twinkelden...

Het was een dag als een zegen geweest en morgen zou het weer beginnen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken