Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 494]
[p. 494]

VIII

Zo was ze eens, op een zondagnamiddag, naar De Floncke gegaan en had er zich niet kunnen amuseren. Haar vriendinnen dansten en maakten gekheid; en ook zij danste wel af en toe en deed of ze zich amuseerde, maar het ging niet van harte, zij was er niet bij, en de uitgelaten vrolijkheid van de anderen benauwde en beklemde haar. Zij kon het er ten slotte niet uithouden en stilletjes sloop zij in haar eentje weg, en keerde huiswaarts, zonder op haar vriendinnen te wachten. Het was een stille oktoberavond. De rode zon brandde laag in 't westen, achter de donkere gewassen van 't kasteelpark. De hoge hemel was nog lichtblauw, met kleine, pluimfijne, rozegetinte wolkjes.

Uleken vorderde heel alleen langs de eenzame landweg, zonder zich te haasten. Zij was in 't zwart gekleed en had haar hoed met roze bloemen op. Het weer was zacht, bijna te warm voor 't jaargetijde. Aan de driesprong vóór 't kasteel, - waar op een graspleintje een klein wit kapelletje stond, onder drie oude, knoestige linden, - aarzelde zij even. Zou ze langs een kleine omweg over de velden terugkeren ofwel rechtdoor lopen, langs de lommerweg van het kasteelpark? Deze weg was de kortste en nu ze zich toch wat lusteloos voelde, nam zij hem maar, om liefst zo gauw mogelijk thuis te zijn.

Toen zij enkele minuten had gelopen, kwam haar bij een bocht een man tegemoet. Zij herkende hem reeds op een afstand. 't Was Broospèr, de oudste zoon van op een pachthoeve, dichtbij die van haar vader.

Eigenlijk had ze hem liever niet ontmoet. Broospèr was een van die jonge mannen, die wel gaarne met haar had willen verkeren, maar waar zij niet genoeg van hield om erop in te gaan. Zij had wel niets tegen hem, maar voelde toch niets

[pagina 495]
[p. 495]

voor hem.

- Zue, Uleken, goade gij al noar huis, zue vroeg? riep hij verbaasd, toen hij bij haar was. En hij bleef even staan.

- Joaj ik, 'k 'n hoa gien goest om langer uit te blijven, antwoordde zij gewoon, en bleef ook eventjes stilstaan.

Glimlachend, met een vreemde flikkering in de ogen, staarde hij haar aan. Hij had bolle, hooggekleurde wangen en zijn glimlach was dezelfde, die hij altijd op de lippen had. Zij herinnerde zich niet hem ooit anders dan glimlachende gezien te hebben. Dat stond als 't ware op zijn bol gezicht gestempeld. Alleen zijn ogen keken anders dan gewoonlijk en even kwam het vermoeden in haar op, dat hij misschien wel een glaasje te veel gedronken had, wat toch niet zijn gewoonte was.

- Ha, Uleken, kom liever were mee mee mij; we zullen 'n rondeken dansen! fleemde hij.

- Nie nie; 'k goa noar huis! antwoordde Uleken. En zij maakte een beweging om verder te gaan.

- Mag ik 'n endeken meegoan? glimlachte hij ietwat opdringerig.

Uleken had hem zeer beslist liever niet met zich mee. Even keek zij rechts en links over de eenzame weg, als zocht zij instinctief een hulp. Maar er was daar niemand en langs beide kanten donkerden de bomen en de heesters in de snel tanende avondgloed. Uleken werd bang en eensklaps nam zij een besluit.

- 't Wordt te donker, zei ze. - 'k Zal langs de lindekens noar huis goan. En meteen keerde zij zich haastig om.

- Uleken! riep hij, haar dadelijk nahollend.

- Wat es er? schrok zij.

- Uleken! 'k Zie ou toch zue geirne! Da ge toch mee mij wildege treiwen!

Hij greep haar hand, dwong haar tot stilstaan.

- Loat mij los! Loat mij goan! smeekte zij angstig. En, daar hij haar krachtiger vasthield:

- Loat mij los... of 'k roepe!

Eensklaps sprong hij op haar, als een roofdier op zijn prooi, en plakte haar een woeste zoen op de mond.

- Hulp! Muerd! gilde zij broddelend, en sloeg uit alle kracht

[pagina 496]
[p. 496]

met haar vuisten, en krabde als een kat met haar nagels. - Kanoalde! brulde hij, haar loslatend.

Daar kwamen in de schemering twee mannen aan, als redders in de nood. Uleken herkende ze: meneer Santiel, van het kasteel, met Jules, zijn koddebeier. Beiden droegen het geweer over de schouder. Meneer Santiel rookte een pijp. Zij moesten iets van het gescharrel tussen Broospèr en Uleken gemerkt hebben, want zij bleven een oogwenkje staan en Jules nam machinaal het geweer van de schouder. Zij zeiden echter niets, maar keken vorsend de boerenzoon en 't meisje aan, toen dezen langs kwamen.

- Goen oavend, menier Santiel, en Jules! zei Broospèr schuchter, met een valse gluipblik zijn pet afnemend.

- Goen oavend! antwoordde kortaf meneer Santiel; en zijn ogen, waarin een spotlach glom, keken star naar Uleken, die vuurrood en nog hijgend van de strijd, de blik beschaamd ten gronde sloeg. Jules was grinnikend voorbijgegaan, zonder Broospèrs groet te beantwoorden.

Zodra zij bij de lindekens waren sloeg Uleken in haast rechtsaf, terwijl Broospèr, zonder omkijken, zijn weg vervolgde naar De Floncke.

Uleken schreide... Zij was woedend en zij voelde zieh diep vernederd. 't Was alles zo onverwacht en snel gegaan, dat zij om zo te zeggen niet besefte, wat er eigenlijk gebeurd was. Alleen de onverdiende smaad voelde zij scherp en bitter. Zij haastte zich. 't Was haar te moede of 't gevaar nog niet geweken was en haar nog achterna kon zitten. Die Broospèr, die gemene vent! nooit meer zou ze een woord met hem spreken, noch hem zelfs aankijken! En meneer Santiel en Jules, wat moesten die wel van haar denken? Zij had het duidelijk in de ogen van meneer Santiel gezien, dat hij haar verdacht van er op uit te zijn met die ellendeling. Zou hij daar niets van reppen tegen haar ouders? De boerderij, waarop zij woonden, behoorde hem toe, evenals die van Broospèr trouwens, en Uleken vreesde vagelijk onaangenaamheden. Daar kwam haar alweer in 't verschiet iemand tegemoet. Uleken duwde met geweld haar tranen weg, bukte 't hoofd, schreed sneller. Toen zij slechts op enkele passen afstand meer was, keek zij even op en schrikte geweldig. Het was

[pagina 497]
[p. 497]

nog eens meneer Santiel, alleen ditmaal, met zijn pijpje in de mond en zijn geweer over de schouder! Was het louter toeval, dat hij haar nu weer ontmoette of had hij het er met opzet op aangelegd om haar nog eens tegen te komen.

- Goen oavend, Uleken! zei hij heel vriendelijk met een glimlachje. - Dat es nou twie kiers da we mallekoar ontmoeten. Den derden kier trakteer ik.

- Es 't woar, menier Santiel? deed zij haar best om luchtig te antwoorden. Maar haar benen beefden, haar knieën knikten en zij voelde haar hart als onder hamerslagen bonzen. - 't Lief hee ou zue gauwe verloaten! glimlachte meneer Santiel, even stilhoudend en het ontdane, mooie meisje met zijn peilende ogen aankijkend.

- Dat 'n es hoegenoamd mijn lief niet! kreet Uleken met plotselinge hartstocht.

- Wa zegde doar! riep meneer Santiel met de diepste verbazing. - 'k Zoe nochtans gedacht hên...

Eensklaps barstte Uleken, overweldigd door haar ontsteltenis, in hete tranen uit.

- Azue ne sloeber, die mij geweld hee willen aandoen! snikte en kreunde zij.

Meneer Santiel zette wijde ogen van verbazing op.

- Ha moar Uleken! zei hij zeer ontdaan, - ge 'n meugt ou dat azue nie aantrekken! 't Spijt mij da 'k doarvan gesproken hè!

- 'k Verstoa ik wel da ge da gepeisd hèt, ging Uleken schreiend en snikkend door, - moar 't 'n es gien woar, menier Santiel! Hij hee dikkels mee mij willen verkieren, moar ik 'n hè noeit gewild, noeit, noeit, noeit!

Hij had zijn pijpje uitgeklopt en in de zak gestopt, zijn geweer tegen een boom geplaatst en gans ontroerd kwam hij naar haar toe en lei haar een hand op de schouder.

- Uleken, zei hij strelend, - Uleken... En als vanzelf streek hij heel zacht zijn arm om haar middel en aaide sussend en troostend met de hand haar natte wang. Zij was week en machteloos, zij duwde hem niet weg en verdedigde zich niet. Heel zacht, heel stil, herhaalde hij aldoor zijn lavende strelingen. Zijn beide handen nu streelden en aaiden haar zoete wangen, zijn hoofd neigde naar het hare en in een onweer-

[pagina 498]
[p. 498]

staanbare drang drukte hij een lange, lange zoen op haar frisse wangen. Toen schrok ze op, ineens, geweldig.

- O! wa peisde, menier Santiel? Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! hijgde zij, en duwde hem eensklaps beslist van zich af.

- Zijde kwoad? vroeg hij zacht, terwijl hij haar losliet. - Nien ik... nien ik... moar ge 'n meug niet. 'k Moe noar huis. 't Wordt donker!

- Wil ik mee ou meegoan os ge verlegen zijt? stelde hij voor. - O nie nie, wa zoen de meinschen peizen! schrikte zij.

- Es 't zeker da ge nie kwoad 'n zijt, Uleken?... da ge 't nie kwoalijk genomen 'n hèt? vroeg hij nog.

Zij was reeds weggehold, met flapperende rokken; zij keerde zich haastig om en herhaalde nog eens, dat ze niet boos was. Ze glimlachte even.

Hij bleef daar roerloos staan en keek haar na, tot zij in de schemering verdwenen was. Het was een heldere avond, met tanend goud over de kruinen van de bomen en een grote zilveren ster, die daar reeds eenzaam hing te schitteren in de klare, nog lichtblauwe hemel. Vleermuisjes begonnen als angstige schimmen heen en weer te fladderen. Vanuit de verte klonk vagelijk het dansgejoel in De Floncke en op het onzichtbaar kasteel galmde een bel. Meneer Santiel haalde weer zijn pijpje uit, vulde het en stak het op. De rode vuurgloed danste even op zijn blonde snor en zijn gebruinde wangen. Hij wierp het lucifertje weg en alles werd weer donker. Nog een laatste maal keek hij in de richting, langs waar Uleken verdwenen was en waar niets meer te zien was. Toen nam hij zijn geweer en keerde huiswaarts.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken