Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 515]
[p. 515]

XVII

Dat groot geheim, tussen haar en Natsen, werd de band die hen nog inniger aan elkander hechtte. Zij werden twee onafscheidbare vriendinnen, die weldra geheel elkanders leven vulden. Gedurende de week had ieder haar vaste bezigheden, die al haar tijd in beslag namen; maar 's zondags waren zij geheel vrij en van 's ochtends was Natsen bij Uleken en samen gingen zij naar het dorp ter hoogmis, en keerden ook samen naar 't gehucht terug en gingen dan weer getweeën na den eten naar de vespers en bleven ook verder heel de middag in het dorp, tot het avond werd.

Zij hadden er een derde schoolvriendin gevonden: Irma de Meulenaere; ook ongehuwd als zij, en die er een winkeltje hield met een jong nichtje, dat meteen tot huismeid diende. Het waren gezellige uurtjes, die zij daar doorbrachten. Irma, en ook Fietrieneke, het nichtje, kenden al het nieuws van 't dorp en heel de omtrek; 't was of de beide boerendochters daar elke zondag het weekblad van de streek kwamen lezen. Irma was enkele jaren ouder dan Uleken en Natsen en zij sprak met een heel trage stem, die aan al wat zij vertelde een gewichtige betekenis gaf. Kwaad sprak ze niet, of weinig; maar kritiseren kon ze wel, vooral op het mansvolk en dat viel in goede aarde bij die twee door de mannen teleurgestelde meisjes.

- Joa... joa ...orakelde Irma langzaam, - ge'n ken gulder 't mannevolk nog niet lijk of ik ze kenne. Ge weun gulder ginter rustig op De Floncke, woar dat er veel broave meinschen zijn; moar hier in 't durp es 't huel wat anders; 't es hier op te passen mee wie da g'omme goat. Es 't gien woar, Fietriene?

- O joa 't zulle! echode Fietrieneke met overtuiging. - Ze zoen ou hier bedriegen woar da ge'r bij stoat, 't Es 'n gruet

[pagina 516]
[p. 516]

verschil mee 't leven van de meinschen buiten.

Het was komisch om de beide vrouwen aan te horen. Zij spraken soms van hun dorp, als gold het een grote stad vol wellustige verdorvenheid; en Uleken en Natsen kregen de griezelige indruk van een zonde-oord vol ontroerende geheimen. Zij zouden bang geworden zijn om er te komen, als het huisje van Irma en Fietrieneke niet zulk een veilige haven was geweest, zulk een oase van degelijkheid in een woestijn van verwording. Want dat was het: in Irma's huis en winkeltje kwamen slechts wellevende en degelijke mensen. Dat zou ook immers niet anders kunnen, bij twee vrouwen alleen of 't moesten slechte zijn. Irma en Fietrieneke mochten overal, hun gezicht vertonen; mannen kwamen er niet bij hen aan huis, tenzij Marzelien, de Vader’ van 't ‘Genootschap van de heilige Franciscus Xaverius’ en dat was een zó wijze, stille, degelijke man, dat het niet alleen een eer, maar ook een rust was hem aan huis te mogen ontvangen.

Hij kwam vrijwel geregeld elke zondagnamiddag en als hij tijd had, bleef hij er heel graag een potje koffie drinken en een partijtje kaartspelen.

In den beginne deden Uleken en Natsen erg bedeesd als hij daar was; maar van lieverlede geraakten zij eraan gewend hem daar te zien en het duurde niet al te lang of zij speelden met hem en Irma een partijtje mee.

Het was zo'n in-goede, kalme, verstandige man. Nooit klonk bij hem het ene woord hoger dan het andere en alles, wat hij zei, was zo doordacht en zo vertrouwbaar. Hij was dan ook de raadsman op allerlei gebied van vele mensen. Als Irma soms wat centjes te beleggen had, zou ze 't stellig nooit gedaan hebben zonder vooreerst zijn raad in te winnen, en nooit had het haar berouwd die raad gevolgd te hebben. Zij sprak daar meer dan eens over met Uleken en Natsen en zei: - Zijn woorden zijn als goud. Als gij ooit iets te beleggen hebt, vergeet niet naar hem toe te gaan. Fietriene bezat maar een paar honderd franks, toen ze hier bij mij kwam inweunen; en nu!... Hoeveel hedde gij nou al Fietriene?

- Al mier dan drij duus fran! antwoordde Fietrieneke op een toon van diepe eerbied.

De beide boerendochters luisterden ademloos naar die boei-

[pagina 517]
[p. 517]

ende verhalen en in stilte zagen zij tegen Marzelien op als tegen, een alwetende wijzaard, die wonderen kon verrichten. Zij durfden hem soms nauwelijks aankijken als hij daar was, en zijn eigen blik, evenals zijn wijze woorden, maakten hen klein als nietelingen. Hij was een reus van een man, met brede schouders en grote, dikke handen, die geschapen schenen om overweldigende vrachten op te tillen. Maar zijn gezicht, evenals zijn stem, was de zachtheid zelf. Er was niets op te lezen dan goedaardige bedaardheid, en telkens toch kreeg Uleken in zijn tegenwoordigheid zulk een zonderling en griezelig gevoel. Dat zat hem in zijn goor en beenderig gezicht met holle ogen, een gezicht, waarvan het vel zonder plooi of rimpel over de botten scheen te spannen, alsof het te klein was. Uleken kon het niet helpen; maar telkens als zij naar hem keek, kreeg zij de indruk, alsof hij met zijn eigen doodshoofd op de schouders voor haar stond. Ja, zo zou hij er ook uitzien als hij dood was. De uitdrukking van zijn gelaat zou bijna niet veranderen, zij was er overtuigd van. En dat vond zij iets zó griezeligs, dat zij er in zichzelf van huiverde en rilde van angst bij de enkele gedachte ook maar de toppen van zijn vingers aan te raken.

Irma nochtans was nooit over hem uitgepraat en meer dan eens reeds had ze, vooral als ze met Uleken even alleen was, erover gejammerd, dat zulk een voortreffelijk man niet getrouwd was. Wat zou dat een degelijk huisgenoot zijn en wat zou hij zijn vrouw gelukkig maken! Ge zoudt het land kunnen afreizen vóór ge er nog zo een vondt.

Uleken liet zeggen en dacht: ‘Ja, ja, Irma, ik voel u wel komen; maar bij mij zal 't niet lukken.’ En meteen dacht ze aan Marzeliens doodshoofd en rilde en huiverde van gruwel. Zij wist heel goed, dat Irma wel eens op vertrouwelijk verzoek huwelijken makelde, waarvoor zij dan een fooi ontving; dat ging zo als vanzelf mee met de handel in haar winkeltje; doch zij wist evengoed, dat Irma ook wel eens zou durven makelijen zonder daartoe aangezocht te zijn en zij twijfelde er geen ogenblik aan of dit laatste was dan ook het geval met haar herhaalde lofzangen op Marzelien, die wellicht van heel dat heimelijk gekonkel niets vermoedde. Zo koesterde zij geen de minste argwaan; en, op zekere zondag, toen Irma

[pagina 518]
[p. 518]

Natsen en ook Fietrieneke mee naar buiten lokte om eventjes bij een buurvrouw over iets, dat Natsens moeder aanbelangde, te gaan praten, had Uleken er hoegenaamd geen bezwaar in enkele ogenblikken alleen met Marzelien in Irma's winkeltje achter te blijven.

Marzelien had kalm zijn pijp aangestoken en staarde met zijn holle, wijze ogen, de drie vertrekkende vrouwen door het venster na. Hij bleef een poos stilzwijgend en toen begon hij, heel bedaard en langzaam, terwijl hij zijn blik, waarin toch wel iets ongewoons scheen te weifelen, op Uleken vestigde: - Eulalie... - hij noemde haar altijd deftig bij haar volle naam, - Eulalie, os ge 't mij permetteert, zoe 'k ou ne kier meugen wa vroagen?

- Ba joa g', Marzelien; woarveuren niet! antwoordde Uleken heel natuurlijk, maar toch ietwat bevreemd.

- Hedde gij noeit aan treiwen gedacht, Eulalie?

Uleken Schrikte en kreeg een hete kleur.

- Aan treiwen nogal! Ha ba nien ik, Marzelien!

Roerloos, met strakke ogen, keken zij beiden elkander even aan. De klok tikte luid in de stilte. Gewichtige woorden waren in aantocht.

- 't 'n Es moar, voer Marzelien ernstig en deftig voort, - da 'k in mijn eigen gepeisd hè, da we meschien goed mee mallekoar zoen keunen overienkomen, os ge gij zoedt willen...

Uleken sidderde. Plotseling zag ze vóór zich zijn doodskop, met het gespannen vel en de holle oogkassen.

- O, Marzelien, ik 'n peis ik op gien treiwen mier! viel zij hem gejaagd en angstig in de rede.

Langzaam schudde hij het hoofd, met een gebaar van diepe teleurstelling.

- 't Es spijtig, Eulalie; 't es oprecht spijtig! zei hij. - Ik hè 'n schuen fortuuntsjen, gij bezit uek allichte watte. We'n zijn alle twieë van de jongste nie mier. We zoen nog 'n schuen leven te goare keunen hên.

Zij sidderde; zij rilde; zij was zó ontdaan door dat van hem totaal onverwachte aanzoek, dat zij geen andere woorden vond dan nog en steeds dezelfde, om de onuitsprekelijke gruwel van zich af te weren.

- Nie, Marzelien, nie; 'k neem het welin danke; moar 'k 'n

[pagina 519]
[p. 519]

hè hoegenoamd gien gedacht mier van treiwen.

- En es da nou oprecht ou loaste woord, Eulalie? vroeg hij, met droefheid in de stem.

- Joa't, Marzelien, joa't, oprecht mijn loaste woord! antwoordde zij zenuwachtig-bevend, zoals zij destijds Broospèr geantwoord had.

- Ha, 'k zal d'r ik tons trachten 'n reden van te moaken, Eulalie, besloot hij neerslachtig.

Heel langzaam zagen zij door het raam Irma met Natsen en Fietrieneke terug naar huis toe komen. Uleken verademde. - Hawèl, hedde goe keunen thuiswachten? vroeg Irma met haar trage stem, toen zij weer binnen was.

- Huel goed, Irma! antwoordden zij beiden tegelijk, Marzelien met kalme, afgemeten woorden, Uleken wat zenuwachtig, met eventjes stokkende stem.

Irma liep langzaam om hen heen en nam hen tersluiks op. Zij wist niet, wat zij ervan denken moest. Heel ver leken zij nog niet gepraat. Irma twijfelde.

De meisjes bleven minder lang dan andere zondagen. Uleken zei, dat moeder uit was moeten gaan en dat vader niet gaarne alleen zat op 't hof, als 't avond begon te worden.

- Hawèl, joa, 'k verstoa ik datte, zei Irma, die niet poogde haar nog langer op te houden. - Ala, tot zondag, ne woar? - Joa, tot zondag...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken