Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 657]
[p. 657]

III

Meneer en madam Venneman bewoonden het ‘Kasteelken’ juist op de hoek van de Grote Dorpsstraat en de mindere buurt, waar Lowiezeken met haar ouders leefde.

Die naam ‘Kasteelken’ had eigenlijk geen betekenis. In vroeger tijden had daar werkelijk, in de mooie, uitgestrekte lusttuin een kasteel gestaan, maar het was in de loop der jaren in verval geraakt en afgebrokkeld en er bleef niets meer van over dan een ouderwets prieeltje, op een eiland, midden in de vijver. Meneer Vennemans voorouders hadden een nieuw woonhuis laten bouwen, vreemd genoeg niet in de tuin, maar vlak aan de straatkant, omdat het, naar zij meenden, daar veiliger wonen was dan dieper in het groen onder de bomen. Alleen door zijn omvang was dat huis te onderscheiden van om het even welk ander deftig dorpshuis, maar de naam ‘Kasteelken’ was toch in de mond gebleven, uit aloude overlevering en wellicht ook om het mooie, grote park, dat er nu achter lag.

Daar woonden, sinds vele jaren, meneer en madam Venneman. Zij begonnen reeds oud te worden en hadden geen kinderen. Zij waren rijk, heel rijk en rentenierden daar in grote deftigheid. Zij deden veel goed, gaven veel weg aan de armen en genoten de algemene achting.

En toch... en toch... er kleefde een smetje aan die grote en voorname deftigheid.

Eens, jaren geleden, was daar een meneer van zowat hun eigen leeftijd op het ‘Kasteelken’ gekomen. Meneer Aamidé heette hij. Hij was een precieus en nettig heertje, altijd in 't zwart gekleed, altijd correct, met opvallend beschaafde en verfijnde maniertjes. Waar hij eigenlijk vandaan kwam, wist geen mens. Het heette, dat meneer en madam Venneman hem eens op reis, ergens in 't Zuiden van Frankrijk ontmoet

[pagina 658]
[p. 658]

en van lieverlede intieme kennismaking met hem aangeknoopt hadden. Hoe dan ook, meneer Aamidé kwam hen herhaaldelijk op het dorp bezoeken, bleef er soms dagen en dagen en weldra weken en weken logeren, tot hij er eindelijk voorgoed zijn intrek nam, als derde in een gezin, waar hij helemaal tot de familie scheen te behoren.

Dat baarde heel wat opspraak, vooral in het begin. Er werd een hele boel gefluisterd en gegekscheerd. Eenieder vroeg zich af, waarom hij daar bleef wonen en 't antwoord was natuurlijk, dat het om Madam was. Madam was dan ook werkelijk een knappe vrouw, met deftige japonnen, en mooie krullen op het hoofd, die lichtelijk begonnen te grijzen. Meneer was maar een droge, saaie, sullige man, zodat het wel enigszins was te begrijpen, én dat meneer Aamidé Madam naar zijn smaak vond, én dat Madam de kittige en precieuze meneer Aamidé verkoos boven haar saaie man. Dat was als 't ware vanzelf gekomen; men zag de een niet meer zonder de ander; het werd een onafscheidbaar drietal, maar één waarin, naar de mensen olijk knipogend zeiden, de eerste viool niet werd bespeeld door hem, die er wettelijk voor in aanmerking kwam. Zij gingen met hun drieën deftig uit wandelen; zij gingen met hun drieën deftig naar de kerk en, naar de uiterlijke schijn te oordelen, zou een vreemdeling waarschijnlijk meneer Aamidé als de echtgenoot en meneer Venneman als een min of meer verwijderd familielid beschouwd hebben. Er werd ook bij verteld, dat meneer Aamidé nog heel wat rijker was dan meneer Venneman, en dat vele verfraaiingen, die na zijn komst op het ‘Kasteelken’ waren aangebracht, uit zijn beurs waren betaald. Zeker althans was het meneer Aamidé, die het vervallen prieeltje op het eilandje in de vijver geheel liet opknappen en daar voor Madam een soort boudoir inrichtte, innig gezellig gemeubileerd en versierd met gemakkelijke stoelen en divans, waar het 's zomers fris en heerlijk was om uit te rusten, te lezen en te luieren. Men voer er naar toe met een schuitje en zat er dan zo veilig, dat niemand u ongezien kon komen verrassen.

Zo was het ‘Kasteelken’ de deftigste woning van het ganse dorp. Destijds was er eigenlijk een nóg voornamer verblijf geweest: het Kasteel ‘Uputin’, van de oude baron van Hou-

[pagina 659]
[p. 659]

ren d'Uputin; maar dat lag ver afgelegen in de landerijen en was van lieverlede helemaal vervallen, naarmate de oude baron zich geleidelijk ruïneerde. Met de paarden had hij zich geruïneerd. Zijn renstal was een lange tijd vermaard geweest, vooral toen hij die beroemde tweejaarse ‘pouliche’ bezat: ‘Fleur de Nèfle II par Sellamine et Garde Champêtre’; maar na Fleur de Nèfle II had hij niets dan tegenspoed gekend in zijn fokkerij en al spoedig had de achteruitgang zulk een vaart genomen, dat hij ten slotte genoodzaakt was geweest zijn ganse bezitting te verkopen en in een zeer gewoon dorpshuisje zijn intrek te nemen. Nu was het oud familieslot een ‘Pensionnat pour Jeunes Demoiselles’ geworden. Maar ondertussen had dat totale verval van ‘Uputin’ als Kasteel het prestige, dat reeds van meneer en madam Vennemans ‘Kasteelken’ uitging, nog aanzienlijk in 't dorp verhoogd; en in die deftige omgeving was het, dat Lowiezeken sinds een paar jaren een betrekking had gevonden. Zij hielp er bij beurten in de tuin, in de kamers of in de keuken, daar waar zij gebruikt kon worden. Zij had het er alleszins goed: goed van eten, goed van behandeling, voldoende loon. Zij kon het er best vinden met Jeannette, de magere, gele keukenmeid, die altijd aan de maag leed, evenals met Hortensken, het knappe kamermeisje, die zulke schitterende blauwe ogen had en soms zulke geestige liedekens kon zingen. Ook met Leonard, de tuinman, die nu eens scheel keek en dan weer niet scheel en aldoor een brave man was, had zij niets dan aangename betrekkingen; en, was meneer Venneman doorgaans wel wat koel en onverschillig, meneer Aamidé, daarentegen, was de vriendelijkheid zelf: altijd even beleefd, altijd even bereid met haar een praatje te maken en zo precies en zo netjes in alles, dat het een plezier was hem te bedienen. Alleen voor Madam huiverde zij een beetje. Die was toch zó deftig, en kon er, hoewel steeds vriendelijk en beleefd, soms zó streng uitzien, dat ge er bang voor werdt. Doch dat alles was maar uiterlijkheid. In de grond was zij ook wel heel goed voor Lowiezeken: Lowiezeken zou ondankbaar zijn geweest over wat ook te klagen.

In de straat, naarmate zij zo spoedig mogelijk vorderde, ontmoette zij gelukkig weinig mensen. Niemand ook keek haar

[pagina 660]
[p. 660]

verwonderd aan of na, ofschoon het toch wel vreemd moest schijnen, die wollen sjaal in zulk zacht weer. Zij was al gauw aan het ‘Kasteelken’ en sloop door het hek langs achter binnen.

Jeannette stond in de keuken bij de pomp, bezig met groenten schoonmaken, bleek en mager als altijd, met haar gerimpeld gezicht en gele handen. Zij keek verbaasd op en vroeg:

- Hé, Lowiezeken, wa scheelt er dan?

Lowiezeken trok langzaam de sjaal van vóór haar mond en zei met doffe, matte stem:

- Kijk moar, Jeannette, ge moet het gij tóch zien.

De oude meid sloeg verschrikt de beide handen in de hoogte.

- O, moar Lowieze! wa hedde gij gedoan?

Lowiezeken zonk neer op een stoel en begon triestig te vertellen. Tranen stonden vol haar ogen en wanhopige zuchten stegen uit haar beklemde borst.

- Wat da ge toch zegt: ou voader! ou eigen voader! En woarom datte? kreet Jeannette meewarig.

Lowiezeken schrok op. Och God! In haar ontzetting had ze helemaal vergeten erbij te voegen, waarom haar vader haar zo ruw mishandeld had. Zij beet op haar lippen en 't rood der schaamte kleurde haar gezicht tot in haar mooie haren. Zij snikte het plotseling uit en zei het meteen, in dof-gesmoorde woorden.

- Moar Lowieze! Lowieze! Lowieze! kreet Jeannette met uitgespalkte ogen.

- Joa,... en hij 'n wil mee mij nie treiwen! snikte Lowiezeken wanhopig.

De binnendeur ging open en Hortensken, het kamermeisje, verscheen op de drempel. Zij bleef daar even fiks en roerloos staan, als bang om nog een stap verder te komen. Haar mooie, blauwe schitterogen, strak op het krampachtig schreiende Lowiezeken gevestigd, kregen plotseling een starre, sombere uitdrukking van angst en afschuw. Jeannette wendde zich tot haar en vertelde haar met een bevende fluisterstem, wat er gebeurd was.

Hortensken werd bleek en zij vouwde de handen, in stomme onbeweeglijkheid.

- O! wa zal Madam toch zeggen! murmelde zij eindelijk.

[pagina 661]
[p. 661]

Daar kwam Madam!... Zij kwam uit de tuin, opgewekt en glimlachend, met meneer Aamidé, en liet hem even alleen, terwijl ze naar de keuken toe stapte. Onmiddellijk begon Jeannette weer haastig groenten schoon te maken, terwijl Hortensken als een schim verdween. Geknakt en roerloos, alsof ze dood was, bleef Lowiezeken op haar stoel ineengezakt. Madam kwam binnen.

- Jeannette... begon ze met heldere, welluidende stem. Maar zij ontwaarde Lowiezeken en haar ogen gingen van verbazing wijd open.

- Wat ès dat? vroeg ze, eensklaps ernstig, bijna streng. Jeannettes handen, in de groentenkom, begonnen plotseling heftig te beven en haar mond hijgde, alsof ze naar adem snakte.

- Madam, zei ze eindelijk, met gehorte tussenpozen, - 't es Lowieze... lijk of ge ziet... Z'hee sloagen g'had... van heur voader... omda... omda... omda...

Jeannette kon niet meer, 't werd haar te machtig; zij barstte ook in tranen uit... en toen vertelde ze het al ineens na elkaar, in schreien en snikken, met overweldigende radheid, alsof de vreselijke woorden op haar lippen brandden.

Madam was een paar schreden achteruitgegaan, fiks in haar flinke gestalte, haar grote, strakke ogen streng op het geknakte Lowiezeken gevestigd.

- Es da woar, Louise? vroeg ze met metalen stem.

Spreken kon Lowiezeken niet. Zij knikte van ja, 't schaamterood gezicht achter de beide handen.

Er was een stilte, een doods-plechtige stilte.

- Amie, qu'est-ce qu'il y a? klonk meneer Aamidés stem van buiten.

Madam schrok op, als uit een droom.

- Minute! antwoordde zij. - Je viens.

Zij had zich reeds beheerst. Zij nam voor 't ogenblik geen verdere notitie van het in haar smart en schaamte vernielde Lowiezeken. Ze zei alleen maar tot Jeannette:

- We zullen doar straks verder over spreken! en gaf haar in enkele koele, vlugge woorden de uitlegging, waarvoor zij in de keuken was gekomen. - Oui, Ami, je viens, je viens! riep ze nog even gejaagd naar meneer Aamidé, die op een

[pagina 662]
[p. 662]

angsttoon zijn vraag herhaalde, wat er toch gebeurd was; en meteen was ze weg, in vlugge, krachtige schreden, naast hem, in druk gesprek, de tuin in, tot waar ze, met grote, opgewonden gebaren, bij de oever van de vijver bleven staan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken