Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 312]
[p. 312]

IX De moeder

De drie officieren zaten met mij aan tafel.

Sinds een paar weken waren zij met hun manschappen bij mij ingekwartierd.

Het waren drie flinke, aardige kerels: twee kapiteins bij de karabiniers en een luitenant van de grenadiers.

Wij waren laat aan tafel gegaan. De dag was zwaar-vermoeiend geweest.

Het was vier dagen na de slag te M. waar de Belgen, als altijd, na heldhaftige tegenstand, tenslotte voor een overtalrijke vijand hadden moeten wijken.

Mijn officieren waren ernstig, doch geenszins moedeloos gestemd. Zij hadden hun plicht gedaan; zij hadden gedaan wat ze konden en wat hen ernstig stemde, was het geleden verlies aan manschappen en kameraden.

Zij trokken de getallen samen op een klein boekje, zoals men in 't gewone leven zijn dagelijkse uitgaven zou opsommen. Er was een klein verschil in de samentelling. Kapitein L. telde één man meer aan verliezen dan kapitein J. Zij voerden daarover 'n korte discussie.

Nr. 1271, beweerde kapitein J. was wel als vermist, doch niet als gesneuveld aangegeven: hij kon dus krijgsgevangen zijn. - Pardon, antwoordde dadelijk kapitein L., hij is wel degelijk gesneuveld; men heeft deze namiddag zijn lijk op het slagveld gevonden, in een bosje, dicht bij de rivier. De majoor heeft het mij daar pas gezegd.

Zij zwegen alle drie een ogenblik en keken elkander ernstig aan. Toen haalde kapitein J. even zijn schouders op en verbeterde de aantekening op zijn boekje, zodat het met het lijstje van zijn makker klopte.

- Weet jij ook wie dat was, die 1271? vroeg nog kapitein J. aan kapitein L.

[pagina 313]
[p. 313]

Kapitein L. wist het niet. Maar de jonge luitenant K. van de grenadiers, haalde nu ook een boekje uit de binnenzak van zijn tuniek, bladerde erin en las:

- Numéro matricule 1271, baron de B., 1e grenadiers, 1e bataljon, 3e compagnie. Vrijwilliger.

De beide anderen knikten langzaam met het hoofd, zwijgend naar hun makker starend.

- Tweeëntwintig jaar, voegde deze er nog als toelichting bij, meteen zijn boekje dichtflappend en het weer in zijn binnenzak verstoppend.

De maaltijd die even onder het gesprek was opgeschorst, ging verder door.

Het was een wilde, stormachtige najaarsavond. Daarbuiten gierde de wind in de schommelende kruinen van de bomen, die van regen afdropen. Binnen, in de ruime eetkamer was het gezellig. Frisse bloemen versierden de tafel, de lampen gloeiden zacht onder warmkleurige kappen en een groot houtvuur brandde flikkerend en knappend in de brede haard.

Soms hoorden wij vaag geluid en gestommel in de donkere nacht. Dat kwam uit de oranjerie, vlak bij het huis, waar de manschappen op stro ter ruste lagen. Vijftig lagen er. Vijftig jonge kerels, allen vrijwilligers, spontaan en moedig opgekomen tot verdediging van het bedreigde vaderland. Alle maatschappelijke standen waren er vertegenwoordigd. Er lagen barons en graven, en zonen van ministers, naast boerenzoons en dokwerkers. Het ‘couvre-feu’ had reeds geklonken, maar zij waren jong en opgewekt en levenslustig en sommigen neurieden nog liedjes, of maakten grapjes en hielden praatjes, bij 't zwakke schijnsel van het nachtpitje, dat daar in een hoek bleef branden. Zij hadden dapper gestreden te M.; zij hadden enkele dagen getreurd en gerouwd om hun gevallen kameraden, doch dat was nu reeds een beetje vergeten en zij verlangden allen maar om zo spoedig mogelijk weer naar 't front te mogen gaan.

Daarachter lag, in najaarsduisternis, de grote tuin en verder 't eenzaam dorpje. Het was er stil, doodstil. De bange mensen gingen er vroeg naar bed. Maar af en toe raasde er toch een woest gesnor doorheen en 't ogenblik daarna zagen wij, door

[pagina 314]
[p. 314]

de heldere ramen van de eetkamer, een groot/schel licht op ons afkomen.

Dat was dan een estafette op een motorrijwiel. 'n Tikje op de glazen deur, 'n kort ‘entrez’ van een van de officieren en de deur werd geopend, windgeloei en kille regenlucht binnenlatend, terwijl de boodschapper, aanslaande, drijfnat op de drempel verscheen.

Hij gaf zijn boodschap af en wachtte. Een van de officieren las, met gefronste wenkbrauwen. De anderen staarden de lezende aan. De even schel verlichte takken van de in de storm gezwiepte bomen, wuifden nattig-glanzend in de duisternis heen en weer en uit de nog vaag verlichte oranjerie klonk even iets duidelijker het gegons en gepraat en geneurie en gedempt gelach van de op hun strobed gelegerde manschappen tot ons door.

Dat duurde zo enkele ogenblikken. Dan deelde de officier de boodschap aan zijn makkers mede, een antwoord werd met potlood op een stuk papier gekrabbeld en overhandigd aan de estafette, die nogmaals aansloeg en weldra weer met zijn snorrend, ploffend, flitsend motorwiel, in de natte, kille duisternis van de stormnacht tussen de druipende bomen van het park verdween.

Wij waren aan het nagerecht gekomen. Het kon zowat halftien zijn. De officieren, nu niet meer verwachtend, dat zij op dit late uur nog gestoord zouden worden, maakten het zich gezellig. De koffie dampte geurig in de kopjes, de sigaren waren aangestoken, de likeurglaasjes gevuld. Enige verse blokken werden nog op het haardvuur gegooid, dat lustig opknetterde; en men strekte de vermoeide benen naar de rode vlammen uit.

Wij spraken over de oorlog. Waarover zouden wij ook anders wel gesproken hebben? De twee kapiteins waren reserveofficieren; de jonge luitenant behoorde tot het actieve leger. En 't leek wel vreemd, dat de twee reservemannen, die reeds jaren lang uit de dienst getreden waren, verreweg het meest militaire voorkomen vertoonden, terwijl de jonge luitenant van het actieve leger niets geen krijgshaftig uiterlijk had. Lang en slank was hij en ietwat voorovergebogen, met een heel zachte

[pagina 315]
[p. 315]

en dromerige, bijna meisjesachtige expressie in zijn grote, blauwe ogen en zijn fris-roze gelaat.

Toen wij daar een tijd gezeten hadden, vroeg de jonge man mij, op een stille, haast bedeesde toon, of hij soms een beetje op de piano mocht spelen.

Hij speelde... Het klonk zacht, in ondertoon, een beetje melancholisch. Hij scheen zijn eigen, innige gewaarwordingen te vertolken en nogmaals voelde ik in hem het schril contrast tussen die zachtheid en het harde en barre van zijn levenstaak in deze wrede oorlogstijd. Hij speelde voor zichzelf en de anderen luisterden niet naar hem. Zij warmden hun voeten bij het vuur, dat lustig vonkte en knetterde en gingen door met hun gesprek. Buiten hoorde men nog steeds het loeien van de wind en het aanslaan van de regen tegen de luiken, die het dienstmeisje gesloten had. Uit de oranjerie klonk nog vagelijk een deuntje op, een eigenaardig wijsje, dat een van de jongens daar op zijn strobed lag te fluiten.

Toen werd er binnen op de deur geklopt.

- Ja, antwoordde ik, ietwat verwonderd.

Het dienstmeisje verscheen en reikte mij een visitekaartje op een presenteerblad.

Nu nog bezoek, zo laat!

Ik keek en las: ‘Baronne de B’.

De jonge luitenant had zijn pianospel gestaakt; de beide kapiteins zagen mij ondervragend aan. Het meisje wachtte. - Baronne de B... Is het niet een baron de B. de vermiste, die vandaag nog op het slagveld werd gevonden? vroeg ik aan kapitein L.

Hij haalde vlug zijn boekje uit en keek. Jawel, die was het. En de jonge luitenant, die insgelijks zijn boekje raadpleegde, bevestigde 't gezegde.

- Het zal zijn moeder zijn! zei halfluid kapitein L. Is die dame daar?

- Jawel, meneer, antwoordde 't meisje.

Er was een ogenblik volkomen, doodse stilte. Wij waren allen opgestaan en keken als radeloos elkander aan. Buiten tokkelde de wind, als met houten knokkels, tegen de gesloten luiken en in de oranjerie weergalmde nog steeds, tergend en irriterend in dit tragisch ogenblik, het fijn, gefloten deuntje.

[pagina 316]
[p. 316]

- Wij moeten haar ontvangen; wij moeten haar... althans iets zeggen, sprak kapitein L. met aarzelende stem.

Kapitein J. knikte beamend. De jonge luitenant lei zachtjes de piano dicht. Door een teken deed ik aan 't dienstmeisje verstaan, dat zij de bezoekster mocht binnenlaten.

Ik heb alles wat er toen gebeurde, goed en duidelijk onthouden. Het heeft zich in mijn geest geprent met forse kleuren, die niet meer uit te wissen zijn.

- Lieutenant, dites donc à eet animal de siffleur qu'il se taise là-bas, sinon je lui f... des arrêts! riep eensklaps toornig kapitein L. tot luitenant K., terwijl hij dreigend zijn hand uitstak naar de oranj erie, waar het irriterend fluitdeuntje bleef dreunen.

De jonge luitenant haastte zich buiten en meteen ging de binnendeur openen een zwarte verschijning kwam langzaam binnen.

Het was een dame van middelbare leeftijd. Zij was in rouwkleren. Het gezicht zag doodsbleek en de ogen hadden geschreid. Het moet een mooie vrouw geweest zijn. De gelaatstrekken, van smart doorgroefd en vroeg verouderd, getuigden daar duidelijk van.

Zij groette stil, met haast onhoorbare stem, en kwam naar ons toe. Ik schoof haar een stoel bij het vuur, maar zij schudde moedeloos het hoofd en bedankte. Zij poogde te spreken, maar kon blijkbaar niet; een overweldigende ontroering verstomde haar stem.

Wist zij het reeds? Wist zij 't nog niet? Dat was de angstige, schrijnende vraag, die ons geheel vervulde.

Zij sloeg haar rouwsluier om en uit een zwartlederen tas haalde zij een zwart-lederen boekje. Haar handen beefden, terwijl ze 't openbladerde. Strak keken wij haar aan. Regendroppels hingen als pareltranen in 't krip van haar sluier en haar grijsbeslijkte schoenen en de onderrand van haar kleed, waren drijvend-nat. Zo was ze dus te voet, alleen wellicht, door storm en duisternis gekomen.

Zij keek naar ons op met haar droevige ogen en zei, met een gebroken stem:

- Messieurs, je cherche mon fils, mon fils unique, le baron

[pagina 317]
[p. 317]

Roger de B. volontaire au 1e grenadiers, 1e bataillon, 3e compagnie, numéro matricule 1271. Il doit s'être battu à M. il y a quatre jours et je suis sans nouvelles de lui. Pouvez-vous m'en donner? Pouvez-vous me dire où il est? Je suis affolée, je me meurs d'anxiété et de douleur!

Geen enkel van ons sprak een woord. Kapitein L. keek naar kapitein J., die aarzelend naar mij opkeek. De buitendeur ging open en de jonge luitenant, die de fluiter in de oranjerie doen zwijgen bad, kwam ook weer binnen. Dat gaf een korte afleiding. Maar toen de dame 't uniform van de grenadiers kerkende, kreeg zij een plotselinge tranencrisis en herhaalde met smekende, wringende handen voor de jonge man haar wanhopige vraag.

Daar stonden wij nu met ons vieren, die het akelig geheim kenden en het niet durfden uitspreken. Ik heb zelden iets knellenders en tragischers gevoeld. 't Was als een levend tafereel uit Maeterlincks aangrijpend ‘Intérieur’. Men hoorde de vlammen in het haardvuur knetteren, men hoorde 't klokje tikken tegen de wand en men hoorde het loeiend gebeuk van de stormwind daarbuiten. Men hoorde ook als 't ware het angst-benauwend kloppen van de harten.

Toen eindelijk sprak de oudste van de twee kapiteins tot luitenant K:

- Weet u wat, luitenant, het is nog niet te laat: gaat u even mee met mevrouw naar 't hoofdkwartier bij de majoor: die heeft de voltallige lijsten en zal mevrouw misschien wel nauwkeurig kunnen inlichten.

Ik heb ze samen zien vertrekken. De jonge, zachte luitenant had een elektrisch handlampje en lichtte haar voor. Als een voorkomende, zorgvolle zoon stapte hij aan haar linkerzijde onder de zwiepende en klagende bomen. De regen had opgehouden, maar de wind loeide nog vervaarlijker in 't holle van de duistere nacht.

Wij stonden op de drempel van 't huis en zagen ze gaan. Zij spraken geen woord. Ook wij spraken geen enkel woord. Haar donkere rouwgestalte werd heel gauw onzichtbaar. Van hem zagen we nog even het doffe glimmen van twee vergulde knopen op de rug van zijn uniformjas. Met dansende glans

[pagina 318]
[p. 318]

flitste 't schijnsel van het lampje op de grijze boomstammen. In de vagelijk verlichte oranjerie was alles nu heel stil geworden.

Zo gingen zij, als een moeder met haar zoon... Zij gingen samen, de een wetend, de andere nogbopend, naar het wrede van de onverbiddelijke werkelijkheid.

En 't was van een stille tragiek die aangreep, afschuwelijk, onvergetelijk...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken