Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 319]
[p. 319]

X Singen... singen...!

Het was geen mooie troep, die nu in het dorp gekantonneerd lag...

Het waren meestal mannen van middelbare leeftijd, landweer en landstorm.

Gedurende de eerste weken van de invasie waren daar ontelbare horden voorbijgetrokken, allen flinke jonge kerels in de volle frisheid van het leven, veerkrachtig lopend met dreunende stap, als één compacte massa in geweldig-forse rhythmus; maar 't werd al minder en minder, 't nam af van dag tot dag, tot men eindelijk die ouderen kreeg, die lomen en die dikken, sommigen met wit haar en grijze baard, als afgedankte kolonels en generaals, die tot straf, van voor af aan, hun militaire loopbaan weer zouden moeten beginnen. De eersten trokken vlug door of toefden in het dorp slechts enkele uren; maar de laatsten: de dikken, de lomen, de ouden, lagen er nu al weken en weken en men kreeg de indruk of er nooit een eind aan hun verblijf zou komen.

De mensen van het dorp waren er langzamerhand aan gewend geraakt. Men had ze in de beide scholen en verder bij enkele burgers en boeren ingekwartierd en zij gedroegen zich fatsoenlijk. Zij gingen gemoedelijk met de dorpelingen om en er was zelfs een soort van verbroedering ontstaan. Zij hadden zich zonder veel moeite iets van het lokaal dialect eigen gemaakt en ook de burgers en de boeren verstonden reeds hier en daar enkele woorden Duits. Het was geen zeldzaamheid hen onder elkaar in de herbergen met een glas bier in de hand te zien zitten en in de gezinnen van de mensen vertelden zij graag van hun eigen gezin en hun land en heten dikwijls foto's van hun vrouw en kinderen zien.

Dat verwekte wederkerige ontroering en ontboezeming. De Vlaamse moeders dachten aan hun zonen in het leger en

[pagina 320]
[p. 320]

schreiden. De Duitse soldaten dachten aan wat zij thuis vol zorg en kommer hadden achtergelaten en schreiden insgelijks. En samen zuchtten zij over die schrikkelijke oorlog en al de ellende en verwoestingen, die hij had meegebracht. En de Duitsers zeiden dat zij en de Vlamen broeders waren, die elkander best zouden verstaan, maar dat de gehate Engelsen door allerhande kuiperijen de argeloze Vlamen in de strijd hadden meegesleept. En de arme Vlamen zwegen dan, hoewel zij wisten dat de waarheid anders was, omdat zij bang waren voor de wraak van de Duitsers, indien zij durfden tegenspreken. En beiden leefden in stille hoop en afwachting: de Duitsers dat zij daar nog zouden mogen blijven zonder naar het front te worden opgeroepen; de Vlamen dat de vijanden, ofschoon zich fatsoenlijk gedragend, toch maar zo spoedig mogelijk zouden vertrekken.

Opgeroepen worden en vertrekken, dat betekende naar het front aan de IJzer gezonden te worden. En bij dat enkel woord ‘de IJzer’ gruwden de Duitsers.

Slechts vagelijk wisten zij wat daar gebeurde. De verhalen klonken verward, maar schrikwekkend. Alleen dit wisten zij duidelijk: dat er steeds duizenden en duizenden van hun makkers werden heengezonden en dat de legers er toch geen voet verder kwamen. Zij vielen er, die duizenden en duizenden! De IJzer was een afgrijselijke, nooit verzadigde Moloch!

In de stilte van de lange winteravonden spraken zij met de lui bij wie zij waren ingekwartierd over dat geducht gewest. Zij haalden hun stafkaarten uit en luisterden in angstige roerloosheid naar de verhalen van sommige mensen welke die streken kenden en bezocht hadden. Het was een land van schone, groene weiden vol met grazend vee, een vette streek doortrokken van kleine kanaaltjes en rivieren en waarin de oude stadjes en de witte dorpjes lagen te glinsteren, als zoveel eilandjes van weelde in een smaragden zee. Het was een pastoraal, idyllisch land, 't was niets geen land van oorlog, het was een land om zacht te kuieren en re mijmeren en te dromen; niemand begreep er iets van, dat dáár zo lang en wreed-verbitterd kon gevochten worden; niemand begreep

[pagina 321]
[p. 321]

dat dit zachte paradijs eensklaps een sombere hel van dood en van vernieling was geworden.

Zij luisterden, die ouden, die lomen en die dikken; zij luisterden in doods-benauwde stilte en hun strakke ogen somberden, vol afschuw-visioenen. Zij voelden het contrast en griezelden. Het was de dood die hen daar lokte, de kille, sombere, afschuwelijke dood, onder het verleidend masker van een idyllische glimlach. Die schone, malse groene streek vol vreedzaamheid, 't was een verraderlijk moeras waarin zij zich voelden meeslepen en wegzinken, zoals hun duizenden en duizenden makkers waren meegesleept en weggezonken, machteloos, brullend van wanhoop, onder onmenselijke folteringen, tot het fataal onverbiddelijk einde.

De IJzer! De IJzer! Velen konden die naam niet horen zonder te verbleken en te huiveren. Velen waren er, die er in hun slaap als onder de greep van een nachtmerrie, van wakker schrikten; en enkelen waren weggevlucht, gedeserteerd, op een avond toen 't gerucht de ronde deed, dat zij er de volgende ochtend heen moesten.

Toen was het echter maar een loos alarm geweest. De doodsmare was rondgestrooid, niemand wist hoe, niemand wist door wie; althans die ochtend gingen ze nog niet. Zij gingen ook de daarop volgende ochtend niet, en ook nog niet de derde dag, doch 's avonds van de vierde dag kwam eensklaps het bevel:

- Morgen naar de IJzer!

Zij wilden 't eerst nog niet geloven. Angstig-gejaagd schoolden zij samen op de dorpsplaats rond de kerk. Er waren diepbedroefde en gedrukte gezichten, er waren strak-ernstige gezichten en er waren gezichten vol wrok en haat en stug-geconcentreerde woede.

De mensen van het dorp omringden hen, in opgezweepte hartstocht en nieuwsgierigheid. Ook zij twijfelden nog, wilden, durfden nog niet geloven, dat zij van de bezetting bevrijd zouden worden. Maar daar kwam de burgemeester aan met de twee kapiteins, die bij hem waren ingekwartierd; en de burgemeester kon met moeite zijn tevredenheid verbergen; zijn vet gezicht glimlachte en zijn ogen blonken en hij beves-

[pagina 322]
[p. 322]

tigde de verblijdende tijding hier en daar met stille stem. Ontroerd gingen de mensen langzaam uit elkaar.

Het bataljon stond klaar. Het was een kil-grijze december-ochtend. De naakte twijgen van de oude linden op de dorpsplaats weenden stille, grote misttranen, die in kleine plasjes triestig neersijpelden op de kleverige grond. Er hing een onuitsprekelijke droefheid in de ganse atmosfeer. 't Was alles grijs en kleurloos en al dat kleurloos-grijze zweefde als een nevelige lijkwade omheen de manschappen, en versmolt zich als 't ware in de neutrale tonaliteit van hun gezichten en uniformen. Zij lachten niet, zij spraken niet, zij maakten geen beweging. Zij stonden roerloos, gepakt en beladen, te wachten. Het ganse dorp omringde hen, in doodse stilte. Heel in de verte gromde af en toe, als een sinistere begeleiding, de zware, doffe stem van het kanon.

Toen zag men dat er velen weenden. Zij weenden in stilte, met grote, starre ogen en lippen die bibberden. Maar de officieren, die dat merkten, liepen kwaadaardig-gejaagd heen en weer en plotseling klonk kort en bar 't bevel:

- Singen!

Een droef gezang steeg aarzelend op. Het weergalmde hier en daar als een sombere weeklacht en stierf in machteloosheid weer uit. Maar de officieren liepen vloekend langs de rangen heen en herhaalden 't bevel en nogmaals galmde 't somberklagend op en nogmaals stierf het als in wanhoopsnikken uit, omdat de mannen weenden, weenden...

Toen raasden de trommen en floten de pijpers. De silhouet van een der kapiteins te paard tekende zich af in 't grijze van de mist met lang ontplooide mantel en met scherpe punthelm en er kwam beweging in de troep. De stappen dreunden. - Singen! Singen! herhaalden onophoudend, met woedeblikken naar hun mannen, defeldwebels en officieren. En de mannen zongen wel even onder de angel van de tucht, maar telkens weer braken de stemmen af en barstten zij in tranen uit.

Zo trokken zij door het dorp, de ganse ontroerde bevolking als 't ware met zich meezuigend. Zij zongen al schreiende, met wanhoopsblikken in hun lichte ogen; zij zongen en

[pagina 323]
[p. 323]

schreiden door elkaar op de dreunende maatstap van hun logge, zware zolen, telkens bevloekt en beraasd door de snauwende officieren zodra zij ermee uitscheidden, telkens herbeginnend en weer stokkend, als tragisch loeiend vee, als een blatende en kermende kudde, die in machteloze weerzin naar het slachthuis wordt gevoerd.

Aldus verlieten zij het dorp... Langzaam aan versmolt hun log-dreunende, grijze massa in de grijze, kille nevel van 't beperkt verschiet. Alleen de beide kapiteins te paard, aan 't hoofd en bij de achterhoede, met hun lang-uitgespreide grijze mantels en ten hemel opgepunte helmen, staken er fiks, en als 't ware dreigend boven uit. Aldus verdwenen zij... De sombere, gedrukte zangen gonsden met hun aftocht mee; en in de verre, verre verte bromde en bonsde aanhoudend in zware ondertoon de stem van het kanon.

De mensen van het dorp staarden hen na, roerloos, met strak-ernstige blikken. Zij hadden allen gedacht, dat ze zouden juichen, jubelen onder de verlossing na de wekenlange bezetting, doch geen enkel uitte een klank van vreugde: zij waren allen door het tragische aangegrepen.

De straatbengels, die het aftrekkend bataljon tot buiten het dorp hadden begeleid, keerden terug. Zij joelden wat onder elkaar en bootsten de commando's, de marcheerpas, en ook de somber-droevige gezangen na. Er waren er die deden of ze zingend schreiden en anderen imiteerden de razende, snauwende stem der officieren:

- Singen! Singen!

En een kleine kerel van een tiental jaren, een blonde krullekop met helderblauwe vergeet-mij-nietjes-ogen kwam naar een vrouw uit het volk toegelopen en zei:

- Ze 'n hên moar moete zingen tot aan 't Kapelleken, moeder. Achter 't Kapelleken mochten ze were beginnen schriemen!

Eenieder ging langzaam naar huis en de grijze mist dekte als 't ware het dorpje onder een stille, kille, natte sluier van rouwende triestigheid toe.

In de verre verte bleven de kanonnen bonzen en grommen, aanhoudend, eentonig, gans de lange, droeve winterdag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken