Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 652]
[p. 652]

Bij meneer de pastoor

Alle kwartieren waren volgepropt.

Er lagen Duitse soldaten in alle huizen van het dorp en er stonden paarden, auto's en kanonnen in alle schuren en stallen, in alle loodsen en magazijnen, overal waar een dak, boven vier staken of vier muren, was gevonden.

De huizen van de mensen die gevlucht waren werden van onder tot boven in beslag genomen: geen kamertje, geen hokje bleef onbezet. De huizen van de mensen die gebleven waren, werden zo vol gestopt als 't kon, maar men liet hun toch een paar kamers: een bed, een tafel en enkelg stoelen voor eigen gebruik over. En toen alles zo was volgepropt bleek er nog ruimte te kort te zijn; en enkele huzaren, hun paarden bij de teugel leidend, liepen de dorpsstraat op en af, misnoegd en vloekend, en door him makkers uitgelachen, omdat zij nergens plaats meer konden vinden. Toen kwamen zij vóór de pastorie.

De stoep van de pastorie stond vol met dorpelingen, die, naar zij beweerden, uit hun eigen woningen verdreven, daar een onderkomen kwamen zoeken. Meneer de pastoor was gevlucht, zeiden zij, maar vóór hij vluchtte had hij hun toegestaan zijn huis in bezit te nemen en daar waren zij nu mee bezig en zij smeekten de huzaren hen niet weg te jagen, daar het reeds avond werd en zij anders met hun vrouwen en kinderen wel in het koude, open veld of op straat zouden moeten overnachten.

De barse, opgewonden vijanden schenen al niet veel medelijden te gevoelen. Wat kon het hun schelen, dat al die ongelukkigen op straat zouden slapen, als zij en hun paarden maar plaats vonden! Zij duwden ruw en onmeedogend de jammerende menigte opzij en twee van hen drongen de pastorie binnen om eens te gaan zien.

[pagina 653]
[p. 653]

Stil van benauwde angst bleven de zielige mensen in kudde op de drempel wachten.

Na enkele ogenblikken kwamen de twee kerels weer buiten. Hun verhitte gezichten stonden vrolijk lachend en zij schreeuwden iets in opgewonden toon en harde taal naar hun wachtende makkers in de straat. Dezen, op hun beurt, lachten en schreeuwden hard iets tegen. En daarop lachten en hard-schreeuwden zij allen onder elkaar, alsof zij allen plotseling dolle pret om iets hadden. De doodsbenauwde mensen hoorden en zagen dat met een verschrikte uitdrukking op hun gezichten aan.

- Allo! fort, weg, allemaal weg! riepen eensklaps de kerels, onzacht het volk van de stoep wegduwend. Smeken of jammeren hielp niets: zij moesten weg, allemaal, en wie ook maar even treuzelde werd bij de kraag gepakt of met stompen van geweerkolf ruw de treden afgegooid. Een burger, een dikkerd, met gladgeschoren gezicht, poogde tot het uiterste stand te houden. Hij sprak heel beleefd en beschaafd tot de ruwe kerels, trachtte met zachte woorden hen te overreden en maakte daarbij zalvende gebaren met zijn beide witte handen, alsof hij zegende.

De ruwaards keken hem bars en achterdochtig aan. Een van hen zei iets dreigend in zijn harde, schreeuwerige taal en duwde hem meteen zijn revolver onder de neus. De bleke dikkerd schrikte geweldig en sloeg zijn handen in elkaar, als tot een smeekbede. Maar de verwoede huzaar gaf hem een stomp op de borst, die hem in 't gedrang van de menigte achteruit wierp. Een kreet van afschuw ging onder de verjaagde mensen op. De gezichten van de mannen werden bleek van afgrijzen en twee vrouwen, die in de voorste rijen waren blijven staan, barstten luid in snikken uit. 't Was of zij een heiligschennis zagen gebeuren.

 

Die bleke, dikke man was de pastoor van 't dorp en de twee huilende vrouwen waren zijn beide trouwe dienstmeiden! Het heette, - voor de Duitsers - dat meneer de pastoor gevlucht was, maar feitelijk was meneer de pastoor niet gevlucht. Meneer de pastoor had gehoord en gelezen van al de schrikwekkende gruwelen, die met geestelijken in andere

[pagina 654]
[p. 654]

gemeenten waren voorgevallen en hij had zich afgevraagd hoe hij zijn leven redden kon, zonder daarbij zijn dorpsgenoten en ook zijn goederen in de steek te laten. Hij had er niets beters op gevonden dan zich in gewoon burger te verkleden. En daar stond hij nu, in 't pakje van een burgerman, met een grijze broek aan, die te lang was en een zwart jasje dat te nauw sloot, uiterlijk al zijn prestige kwijt, maar heersend nog over zijn kudde door 't prestige dat hij kort geleden had en ook wel dadelijk weer, zodra de vijand weg was, door het enkel aantrekken van zijn geestelijk kleed, terug zou krijgen. Hij had een aantal lui tot zijn verdediging en tot vrijwaring van de pastorie ter hulp geroepen en waande zich reeds gered, toen die ellendige kerels daar aankwamen. Wat zou er nu gebeuren!

 

Zodra er vrije ruimte was gemaakt, haalden de huzaren - vier waren er, vier, met van die griezelige doodskoppen op hun colbacks - hun paarden naar voren. Zij lachten weer hardschreeuwerig en opgewonden, en zo dreven zij het eerste paard naar de stoep toe en poogden het boven op de treden te krijgen. De mensen in de straat slaakten doffe kreten van ontzetting en meneer de pastoor strekte sidderend zijn zalvende handen uit, als in een machteloos gebaar, om de vreselijke profanatie te bezweren. Was het niet gruwelijk: paarden in de pastorie, in de eigen woonvertrekken van meneer de pastoor! Waren 't geen onmensen, geen antichristen, die zo iets monsterachtigs uit hun duivelsbrein haalden! Het ging trouwens niets gemakkelijk. Het beest steigerde en stribbelde tegen, alsof het inderdaad meer menselijk gevoel bezat dan de onbarmhartige, soldaten, die het de wandaad wilden doen bedrijven. Zij eindigden met er als ketters op te vloeken en te slaan en eindelijk sprong het dier met één ruk de vier treden op en holde de marmeren gang binnen, terwijl de woeste kerels een bulderend hoezeegeroep slaakten. Zij liepen het achterna, schopten met hun lompe laarzen een deur open en daar stond het paard in 't salon van meneer de pastoor!

De doodsbenauwde mensen in de straat reikhalsden met schrikogen naar binnen om de ongehoorde heiligschennis te aanschouwen en meneer de pastoor, als onweerstaanbaar

[pagina 655]
[p. 655]

door de gruwel meegetrokken, was weer met bevend-uitgestrekte handen op de stoep geklommen, terwijl zijn beide meiden, als 't ware gek van afgrijzen, midden in het volk, luidkeels stonden te huilen en te snikken.

- Och God, och Hiere, in de salon, in de salon, in de salon! herhaalde voortdurend de oudste, haar beide armen in de hoogte slaande.

Stuiplachend kwamen de kerels weer buiten en dreven het tweede paard op. Maar de pastoor stond hun in de weg en voor de tweede maal stompten zij hem ruw opzij en dreigden vloekend met hun revolver. En daar hij ook bij 't derde en 't vierde paard telkens weer, als onweerstaanbaar door de gruwel aangetrokken, met zijn zalvend-sidderende handen in de weg kwam staan, greep een van de kerels hem eensklaps geweldig bij de polsen vast en schreeuwde hem woestvloekend in 't gezicht:

- Zeg eens, wie zijt ge toch?

Er viel een ogenblik volslagen, doodse stilte.

- Wie of ge zijt, vraag ik u? herhaalde de kerel, ruw meneer de pastoor heen en weer schuddend.

Een van de twee oude meiden sprongen uit het gedrang naar voren en viel smekend, met gevouwen handen, voor de woestaard op haar knieën neer.

- O, meneer als 't ou belieft, doet hem toch geen leed! snikte zij.

Boos en verbaasd staarde de kerel haar even roerloos aan. Toen herhaalde hij dringend zijn vraag, nu aan de meid:

- Weet gij wie die man is?

- O, meneer, o, meneer, als 't u belieft!... snikte de meid voor alle antwoord.

De kerel verloor eensklaps zijn geduld.

- Hier! Die man in de gevangenis! riep hij tot zijn kameraden.

- Meneer! meneer! meneer! gilde de meid als een krankzinnige zich vóór de voeten van de soldaten slepend.

- Wat gaat ge doen! Ge moogt niet! 't Is een geestelijke! 't Is meneer de páster!

Met een schrille spotkreet lieten de huzaren hun gevangene los.

[pagina 656]
[p. 656]

- Wel zo, wel zo, is dat meneer de pastoor! grinnikten zij verwonderd. - Wie zou dat denken! Dat zijn toch geen pastoorskleren! En lachend keerden zij hem om en bekeken hem schimpend van 't hoofd tot de voeten. Toen zette de kerel, die hem aangehouden had een bars-verwoed gezicht en riep:

- Hij moet gefusilleerd worden!

Een kreet van afgrijzen steeg uit de menigte op, terwijl meneer de pastoor, doodsbleek, als onder een plotse slag, tegen de muur van de pastorie in elkaar zakte.

- Gefusilleerd, ofwel... en de kerel lachte griezelig - ons een allerfijnst diner laten klaarmaken, met de lekkerste en duurste wijnen uit zijn kelder!

De oude meid sprong overeind, alsof de hemel voor haar openging.

- Ge zult het hebben, meneren, ge zult het hebben! Het fijnste en lekkerste en duurste, dat er op de wereld is! hijgde zij amechtig de treden van de stoep opstruikelend.

Meneer de pastoor volgde haar, meer dood dan levend, waanzinnige gebaren met zijn sidderende, witte handen schetsend. En de vier huzaren, proestend van het lachen, volgden meneer de pastoor, terwijl het stom-verschrikte volk daar nog even op elkaar gedrongen stond en dan langzaam uiteenging, in 't gedrang en het lawaai van de honderden vijandelijke soldaten, die als één grijze, akelige massa door het ganse dorp krioelden.

 

Toen het donker was, gans donker, en de lange dorpsstraat weer in stilte lag, kwamen de mensen die het tafereel bij de pastorie hadden bijgewoond, omzichtig uit hun huizen geslopen en verenigden zich weer tot een groepje, om de hoek van een zijstraat.

De ganse voorkant van de pastorie was doods en somber, als uitgestorven, maar aan de achterkant was licht, en naar dat licht kropen zij heen, door heggen en tuinen, tot zij weldra in meneer de pastoors eigen tuin terechtkwamen. Zij hielden zich verscholen achter en onder heesters en bloemstruiken en vanuit die schuilplaats hoorden en zagen zij iets van wat daar binnenshuis gebeurde.

[pagina 657]
[p. 657]

Zij hoorden het stampen en beuken van de paardehoeven op de plancher van het salon waarvan de luiken dichtgesloten waren. Was het niet gruwelijk te denken dat daar nu beesten stonden, in die kamer, in dat soort heiligdom waar zij zelf nooit een voet hadden gezet! Dát alleen deed hen reeds ijzen en schreien en deze afschuw werd slechts overtroffen door hetgeen zij vagelijk, achter de witte gordijnen van de verlichte eetkamer, aan de overzijde van de gang konden waarnemen. Daar zaten ze, de vier kerels, breed en log aan tafel in hun grijze uniformen, met meneer de pastoor in hun midden! Zij aten en dronken en op hun rode gezichten stond een brede lach verstard, als van wellustig-genietende saters. Af en toe kwamen de meiden met verhit gelaat binnen, steeds nieuwe schotels en wijnen opdienend en dan glunderden de kerels nog breder, terwijl zij hun glazen in de hoogte hieven en meneer de pastoor dwongen met hen aan te klinken. Maar het akeligste van alles was en bleef, dat meneer de pastoor daar vermomd in burgerskleren zitten moest. Die uiterlijke dood van zijn geestelijk prestige was voor al de droevige gelovigen die 't schouwspel bijwoonden een onverdraaglijke profanatie, iets dat hen knakte niet alleen voor 't ogenblik, maar ook voor later, alsof de wrede vijanden niet slechts hun stoffelijke welvaart, maar ook al hun morele troost en steun in 't verder treurig leven voor altijd hadden vernietigd.

Zij konden het akelig tafereel niet langer aanschouwen. Zij slopen weer weg, door heggen en tuinen, zoals zij gekomen waren, kwamen weer in de doods-verlaten, sombere straat, kropen angstig en bevend in hun droeve huizen. Velen waren er, die van stille, machteloze wanhoop schreiden...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken